[Naar aanleiding van de Nederlandse heruitgave van Samuel Butler: Erewhon, uitgeverij Ambo, Amsterdam 1993.]
DE DROOM DER rede baart monsters, vond ook Butler, en bewees dat door Erewhon te schrijven. In het boek komt een jonge goudzoeker per ongeluk terecht in een afgesloten en onbekende samenleving. Erewhon, dat in veel opzichten op Engeland lijkt, mag als een hoog ontwikkelde beschaving gelden: er is een koningshuis, er zijn rechters en advocaten, er zijn banken en universiteiten, er heerst orde, voorspoed en rust. Maar de normen en waarden wijken volstrekt af van datgene waarmee de hoofdpersoon vertrouwd is.
Al meteen is duidelijk dat de Erewhoners vreemde gewoontes aanhangen en hun reacties zijn onbegrijpelijk en onvoorspelbaar; aanvankelijk verkeert de verteller daardoor in grote verwarring, maar hij ontdekt al snel dat ze geen kwaad in de zin hebben. Hij leert de taal en wordt ondergebracht bij een bemiddelde familie. Door gesprekken te voeren, dagelijkse bezigheden te observeren en veel te lezen, begrijpt hij gaandeweg volgens welke principes de Erewhonse wereld is ingericht en leert hij zich te redden. Wanneer hij verliefd wordt op de jongste dochter van zijn gastgezin en ontdekt dat een huwelijk met Arowhena uitgesloten is, besluit hij samen met haar Erewhon te ontvluchten. Per luchtballon vertrekken ze en ze komen na wat omzwervingen behouden in Engeland.
In Erewhon, een wereld die in de buurt van Nieuw-Zeeland is gesitueerd, staat alles ook letterlijk op zijn kop. Ziekte is volgens de Erewhoners een immorele toestand, een misdaad waarvoor de patiënt gestraft dient te worden en misdaad beschouwen ze als een ziekte waartegen remedies bestaan; wie een diefstal bij zichzelf voelt opkomen, waarschuwt snel zijn vereffenaar die een passende behandeling voorschrijft. Godsdienst is geld zonder waarde, een munt die iedereen voor de vorm op zak heeft maar nooit uitgeeft; de kerk is een bank waar iedereen een klein bedrag inlegt bij wijze van aflaat, maar de banken betalen nooit rente over hun deposito’s en de laatste maal dat er winst werd uitgekeerd, was zo’n tweeduizend jaar geleden. Er zijn andere betaalmiddelen en andere deugden die wel door iedereen worden erkend en toegepast, maar daarover bewaart men het zwijgen, althans publiekelijk. De geboorte van een kind is een tragische gebeurtenis, zodat vrienden en verwanten de ouders kort na de bevalling cadeaus komen brengen als troost. Aan begrafenissen hecht niemand en genialiteit is een misstap. Wie rijk is, hoeft omwille van zijn verdienste voor de maatschappij geen belasting te betalen en wie arm is juist veel, omdat hij de samenleving tot last is.
De bewoners van Erewhon zijn redelijke en rustige lieden. Er zijn geen vechtpartijen, geen woede-uitbarstingen, geen oorlogen, geen ruzies of rellen; er is nauwelijks armoede of ongeluk; evenmin is er sprake van feesten, drinkgelagen, gegiechel of van humor. Er bestaat slechts gezapig geluk. Zelfs zij die de pech hebben door de rechtbank te worden veroordeeld tot een strenge straf, zoals de recidiverende teringpatiënt wiens zaak uitgebreid wordt beschreven, accepteren de uitspraak gelaten en lijken overtuigd te zijn van de redelijkheid ervan.
Er is nauwelijks oppositie, er zijn geen belangentegenstellingen, hooguit voert men eens per eeuw een cerebraal debat wanneer iemand een kwalijke ontwikkeling signaleert of er over een zaak een verschil van mening bestaat. Iedereen leeft er kalm en gelijkmatig en feitelijk is Erewhon oer- en oersaai: het is een in alle opzichten gedispassioneerd land. Niet dat iemand zich daar overigens aan stoort. Volgens de bewoners is Erewhon de verstandigste, en dus de beste wereld die men maar bedenken kan. Erewhon oogt kortom als een utopie, hoe bizar hun maatschappij de buitenstaander ook mag voorkomen.
Maar hoewel Piet Vroon in zijn inleiding het woord een paar keer laat vallen, is Erewhon zeker geen utopisch boek. In de utopie wordt een ideale wereld ontworpen door wenselijk geachte politieke of sociale principes strikt toe te passen en vervolgens te bezien hoe die uitpakken voor de organisatie en de invulling van het dagelijks leven: de utopie is een politiek programma in literaire vorm. Vandaar dat bijna elke politieke beweging haar eigen utopische roman heeft voortgebracht, van het op platoonse leest geschoeide Utopia (Thomas More, 1516) tot de feministische maatschappij in Herland (Charlotte Perkins Gilman, 1915). Gewoonlijk krijgen we de utopie aangeboden in de vorm van een reisverslag: verdwaald na een schipbreuk of zoekend naar onontgonnen gebieden stuit de verteller op een geïsoleerde samenleving, die op cruciale punten afwijkt van de bekende wereld. Hij wordt tijdelijk opgenomen door de bewoners en doet zijn best hun wereld te doorgronden; de wederzijdse verbazing over vigerende vanzelfsprekendheden vormt, net zoals in Erewhon, de motor van het verhaal.
UTOPIEËN ZIJN VAAK saai om te lezen. Het zijn aangeklede betogen zonder plot, antropologische verhandelingen rond een politiek ideaal, pamfletten vermomd als roman. De personages die erin voorkomen zijn niet meer dan bordkartonnen argumenten, in het leven geroepen om een ideaal te verwoorden. De invoering van de hemel op aarde wordt bovendien per definitie gevolgd door een vlucht uit het paradijs, zoals blijkt uit de ontsnappingen waarmee utopische romans min of meer verplicht eindigen. De verteller dreigt wegens het schenden der utopische regels in de gevangenis te belanden of wordt verteerd door heimwee naar huis & haard, en met medeneming van de inmiddels opgedane geliefde ontvlucht hij de heilstaat. Dat die ontsnapping meestal alleen per ballon kan plaatsvinden, bestempelt de utopie met terugwerkende kracht definitief tot luchtkasteel.
En ook al doet de auteur zijn uiterste best het tegendeel aan te tonen, tussen de regels door sijpelt telkens het besef dat de utopie eigenlijk een onleefbaar oord is en ongeschikt is voor echte mensen, die immers liever in verhalen dan in plannen wonen. Idealen hebben een onverwoestbare hang naar totalitarisme, ze offeren het detail ten gunste van het grootse plan en de uitvoering daarvan legt een streng conformisme op aan de bewoners. Deze nachtzijde van de utopie is vooral in de science fiction geëxploreerd. In dit genre, dat bekend staat als de anti-utopie of de distopie, wordt een mogelijke toekomst ontworpen door hedendaagse tendensen tot bijkans onwrikbare principes te verheffen; de bekendste voorbeelden ervan zijn Nineteen Eighty-Four en Brave New World. De buitenstaander wordt in de distopie in deze wereld gesitueerd, hij maakt tegen wil en dank deel uit van een massieve en eenvormige ideologie die de zijne niet is; er is voor hem geen ontsnapping mogelijk, er is geen ander thuis dan hier; de andersdenkende rest alleen opstand of aanpassing.
Door die botsing van een handjevol eenlingen met een in fluwelen handschoenen gehulde staatsvuist, is de distopie een stuk spannender. En de distopie is vaak leerzamer dan de utopie: het is een genre dat via de omweg van de toekomst kritiek levert op het heden. De gebreken en gevaren van de huidige maatschappij worden belicht door al bestaande ontwikkelingen te isoleren, uit te vergroten en te verabsoluteren. Het meest griezelige aspect van distopieën is – en dat is tevens het grootste verschil met de utopie – hun voorspellend vermogen: veel distopische ideeën zijn inmiddels bewaarheid.
Sommige ervan hebben overigens wel een heel korte halfwaardetijd. Bijvoorbeeld de kritiek op de Sovjet-ideologie die al in 1920 werd geschreven door de voormalige bolsjewiek Yevgeny Zamyatin. In zijn boek Wij bestaat alleen het collectief, dat hooguit in een aantal subgroepen kan worden opgesplitst; mensen zijn inwisselbare onderdelen van het collectief en dragen derhalve geen naam maar een serienummer. Opeens ontdekt D-503, een wiskundige die in getallen droomt, dat hij geen plooibaar instrument is en eigen verlangens en wensen heeft… Zamyatins boek circuleerde als typoscript in de Sovjet-Unie en leidde uiteindelijk tot zijn verbanning; kort daarna begon Stalin met moordlustige ijver mensen op te heffen.
Benefits (Zoë Fairbairns, 1979) voorspelt het racisme en protectionisme van een Verenigd Europa en preludeert op de plichten die de overheid zal verbinden aan de verstrekking van sociale uitkeringen; werkloze vrouwen worden in de meest letterlijke zin van het woord tot bijstandsmoeders gedegradeerd. Breed for the race, lay back and think of Europe. De combinatie van preventieve maatregelen in de gezondheidszorg met vruchtbaarheidstechnieken leidt in Fairbairns distopie tot gruwelijke situaties.
BUTLER PUBLICEERDE EREWHON in 1872. Het boek wordt algemeen gezien als een sociale satire, vanwege de omkering aller waarden die erin wordt bedreven: Butler beschrijft religie als pasmunt, past de verklaringen en behandelingen van misdaad toe op ziekte en omgekeerd, en ruilt het hiernamaals in tegen het hiervoormaals. Butler gebruikt Erewhon inderdaad om de hypocrisie te ontmaskeren die hij in de Engelse maatschappij ontwaarde. ‘Zo vergaat het de meesten van ons: dat wat wij in onze omgeving als vanzelfsprekend aanvaard zien, nemen we zelf ook als vanzelfsprekend aan. En tenslotte is het ook onze plicht dat te doen, behalve bij hoge uitzondering.’
Kerkelijke kwesties achtte Butler kennelijk zo’n uitzondering. Hij heeft zelf afstand genomen van zijn religieuze opvoeding, en in Erewhon valt te lezen waarom. Zijn beschrijving van de banken en het dubbele geldsysteem is een venijnige en kernachtige aanval op een religie zonder geloof en op een moraal die uitsluitend met de mond wordt beleden. Wanneer de verteller tegen een bankdirecteur zijn verbazing uitspreekt over het feit dat niemand deze institutie serieus neemt, geeft de directeur toe dat er problemen waren en legt uit dat ze maatregelen hebben getroffen: er zijn nieuwe gebrandschilderde ramen aangebracht, de gebouwen zijn vernieuwd, de orgels vergroot, het personeel heeft zich geoefend in vriendelijkheid en de verjaardagen van de cliëntele uit het hoofd geleerd, en alle hooggeplaatsten voeren nu belangstellende gesprekjes met mensen op straat. ‘Maar hebt u dan niets aan het geld zelf gedaan?’ vraagt de verteller verbaasd. ‘Dat is niet nodig, absoluut niet nodig, dat verzeker ik u,’ antwoordt de directeur zelfverzekerd, en Butler vervolgt: ‘toch kon iedereen zien dat het geld dat door deze bank werd uitgegeven, niet hetgene was waarmee mensen hun brood, hun vlees en hun kleren kochten.’ (Het lijkt de hedendaagse politiek wel: de presentatie is alles, de inhoud blijft onbesproken.)
Sommige Erewhonse opvattingen die Butler beschrijft, getuigen van een vooruitziende blik; een sterk argument om het boek eerder als distopie te lezen dan als satire. Hij wijdt verschillende hoofdstukken aan de argumentatie op grond waarvan machines er verboden zijn; Darwins evolutieleer indachtig, voorspelde een visionaire Erewhonse wetenschapper dat machines zich zouden ontwikkelen tot de meerdere van de mens. Kijk toch hoe snel machines van handkracht via stoom en raderwerk zich hebben verbeterd, beweerde deze wetenschapper, en vergelijk hun tempo eens met dat van de mens. Is het bovendien nu niet al zo dat mensen zich laten commanderen door machines: ze reageren op hun fluiten en bellen, ze voeren hun machines, ze bevorderen hun voortplanting en hun rappe perfectionering.
Mensen zijn nu al meer tijd kwijt met het verzorgen van hun machines dan met het zorgen voor andere mensen. Gebruiken mensen machines, of is het omgekeerde het geval? En mocht de evolutie van machines voortschrijden in hetzelfde tempo als de laatste eeuw – wellicht ontwikkelen machines zelfs een bewustzijn – is de kans dan niet groot dat mensen de slaaf van hun machines zullen worden of door hen kunnen worden vervangen? Is het dan niet verstandiger de machines, nu het nog kan, uit te bannen en hun gebruik te verbieden? De Erewhoners lieten zich overtuigen; gereedschap is toegestaan, maar buiten een paar kapotte exemplaren die permanent als waarschuwing in het museum worden tentoongesteld, kent Erewhon geen machines meer.
Gegeven de stand van de techniek in Butlers tijd is het makkelijk om het Darwiniaanse betoog dat hij in Erewhon ontvouwt, als hilarisch te beschouwen. De gedachte dat een drukpers bewustzijn zou kunnen ontwikkelen, ligt immers niet erg voor de hand. In debatten over kunstmatige intelligentie en over het potentieel van computers is die evolutie daarentegen makkelijker denkbaar, sterker: hij wordt door een aantal filosofen en computertheoretici als waarschijnlijk beschouwd.
Ook op andere gebieden is Butlers voorspelling raak. Zijn verwisseling van ziekte en misdaad leidt in beide gevallen tot akelig vertrouwde redeneringen. De psychologische, psychiatrische en psychosociale benadering in het strafrecht die Erewhon voorstaat, vinden wij inmiddels volstrekt normaal; en het is al evenzeer ingeburgerd geraakt om in geval van ziekte de zieke zelf verantwoordelijk te houden voor zijn of haar toestand. Bij het lezen van een Erewhonse uiteenzetting van de rechten der dieren kon ik alleen maar hopen dat degenen die zich heden ten dage voor het welzijn van dieren beijveren, de geschriften van deze profeet nooit in handen zouden krijgen; de eerste de beste vage New-Ager zou ze integraal tot het handvest voor vegetariërs bombarderen.
Dat wil zeggen: tenzij zo iemand ook het daaropvolgende hoofdstuk leest, waarin Butler uiteenzet hoe weer een andere Erewhonse filosoof over de rechten van planten oordeelde. Hij wijst op hun aanpassingsvermogen, hun overlevingskracht, op hun begrip van hun omgeving en hun inventieve verkeer daarmee – oftewel op hun intelligentie. Als dieren slechts mensen onder een andere naam zijn, dan zijn planten op analoge wijze dieren onder een andere naam – en mogen ze evenmin geslacht worden om de mens te dienen. Dat was waar, vonden ze in Erewhon, en de logica vereiste dus dat ze ofwel ophielden planten te eten, ofwel zichzelf weer toestonden dieren te consumeren. Ze kozen voor het tweede. Niet zozeer om te kunnen overleven als wel vanwege de logica ervan.
Die volgehouden ijzeren logica, de planmatigheid van hun samenleving, maakt Erewhon tot de eerste distopie, of beter nog: tot een satirische distopie. Butlers aanval op de absurditeit van de rede is de rode draad van het boek. Zijn verteller verbaast zich keer op keer over Erewhonse verschijnselen en herinnert zich meteen daarna: eigenlijk doen wij dat in Engeland net zo, op kleinere schaal, op een wispelturiger manier; en misschien is dat hypocriet. Zodoende is hij telkens verplicht zijn oordeel op te schorten of zelfs in te trekken. Eigenlijk is het helemaal niet zo gek wat ze in Erewhon doen, kijk maar naar ons. Het enige verschil tussen hen en ons is het belang dat aan de rede gehecht wordt: wanneer wij even consequent en consistent zouden zijn, wanneer wij de rede de overhand zouden geven… dan was Erewhon niet nowhere maar everywhere.
Tegen Erewhon helpen geen luchtballonnen. Tegen Erewhon helpt alleen het toegeven aan de onredelijkheid. ‘Het leven zou ondraaglijk zijn als de mensen zich bij alles wat ze deden lieten leiden door de rede en de rede alleen. Alleen uitersten zijn logisch, maar die zijn altijd absurd; het gemiddelde is onlogisch, maar een onlogisch gemiddelde is beter dan de pure absurditeit van een uiterste.’