Nederlandse spampraktijken

Vraag een internetgebruiker naar spam en hij zucht: ‘Ik krijg verdorie steeds meer van die troep.’ Vraag een marketeer naar de mogelijkheden die internet biedt en hij wordt lyrisch: ‘Zoveel nieuwe mogelijkheden om mensen te bereiken!’ Maar haast niemand wil op deze manier worden bereikt: mensen ergeren zich meer aan ongevraagde massamail dan aan andere vormen van reclame. Uit een onderzoek uit december 2002 bleek dat ongevraagde reclame door maar liefst 85% van de ontvangers als hoogst irritant wordt gezien. 1 Spam neemt onderwijl schrikbarend in volume toe.

Spam is spotgoedkoop voor de adverteerder, dat is een deel van het probleem. Voor reclame in andere media moet flink worden betaald: folders, advertenties en spotjes zijn duur. Massamail daarentegen kost haast niets. Iedereen met een computer en een internet- verbinding – en steeds meer mensen en bedrijven hebben beide – kan spammen voor zijn site of product. Het kost je als verzender hooguit je account (en je reputatie). Professionele spamruns worden al vanaf 129 dollar aangeboden: voor dat bedrag koop je een mailing naar 5 tot 28 miljoen e-mail adressen. 2

Een belangrijk verschil tussen gewone reclame en spam is dat waar advertenties tijdschriften en zenders voor de consument betaalbaar houden, de kosten van spam worden afgewenteld op het internet zelf – en dus op de gebruikers. Providers hebben nu al gemiddeld tweemaal zoveel mailservers nodig vanwege spam: de helft van alle e-mailverkeer bestaat tegenwoordig uit ongevraagde reclame (aan het begin van dit jaar was dat nog 40%). Abusedesks maken overuren, providers moeten zich in bochten wringen om e-mail beheersbaar te houden.

Spam werkt, dat is het tweede deel van het probleem. Al gooit bijna iedereen zulke mail geërgerd weg, als een promille van alle geadresseerden positief reageert, doet de spammer al goede zaken. Wired publiceerde deze maand de uitgelekte verkoopcijfers van een Viagra-spammer 3: in vier weken tijd bestelden 6000 mensen een of meer verpakkingen. De omzet in die ene maand behelsde ruim een half miljoen dollar. Zolang er eens per dag een koop wordt gesloten, is spammen lucratief, juist omdat de kosten zo laag zijn. Anders gezegd: de overlast wordt mede in stand gehouden door naïeve consumenten die op spam ingaan.

Spam is ondertussen een dusdanig groot probleem geworden dat sommigen denken dat e-mail als medium eraan tenonder zal gaan. Provider MSN blokkeert dagelijks een slordige 2,5 miljard spammails. Zelf krijg ik tegenwoordig bijna 150 spams per dag, waarin mijn echte mail bijna verzuipt. Het is alsof er dagelijks honderd reclamefolders in mijn brievenbus worden gepropt.

Hardcore, mainsleaze en opportunisten

XS4all, een provider die zich meer dan gemiddeld met spambestrijding bezighoudt, gebruikt in haar typologie van spammers de volgende indeling 4:

  • Hardcore spammers, die elke legale en illegale methode gebruiken om hun massamail te lozen. Elke voorzichtige aanpak is zinloos, aangezien deze categorie onder meer systematisch andermans machines misbruikt. Dat doen ze onder meer via open proxies en open relays, oftewel onbeveiligde computers, en via spam trojans: virussen die andermans computer ombouwen tot open relay. 5 Doorgaans is volstrekt onduidelijk wie erachter zit. Het bijhouden en gebruiken van zwarte lijsten van misbruikte IP-nummers is een vrij effectieve (maar arbeidsintensieve) remedie tegen deze groep spammers. (Elke computer die met internet is verbonden, heeft een uniek IP-nummer; via dat IP is de bron van spam en de locatie van een website te achterhalen. Via diezelfde IP-nummers kunnen providers spammers blokkeren: hun eigen mailservers raadplegen de zwarte lijst, en zodra het om een ‘fout’ IP gaat dat mail wil afleveren, weigeren ze die of markeren ze hem als spam.)
  • Mainsleaze spammers, die even onverbeterlijk zijn, maar zich technisch in verhouding tot de hardcore spammers netter gedragen: ze misbruiken tenminste andermans computers niet. Het betreft meestal organisaties uit de direct-marketingsector of bedrijfjes die hen faciliteren. Ook tegen hen is het gebruik van zwarte lijsten redelijk effectief; daarnaast kunnen ze, omdat ze vindbaar zijn, bij herhaald wangedrag eventueel worden afgesloten, afhankelijk van de gedragscode van de provider.
  • Opportunistische spammers, die ofwel niet goed doorhebben wat spam is, wat er verkeerd aan is en hoe hinderlijk het is, ofwel niet weten hoe slecht spammen voor hun reputatie is. Deze categorie is redelijk opvoedbaar, hoewel die educatie vaak een tijdrovende kwestie is en soms ‘naming and shaming’ vergt.

De hardcore en de mainsleaze-categorie spammen beroepsmatig. Ze gebruiken speciale programma’s om massamail te versturen en adressen van het net te oogsten, en handelen veelal in adressenbestanden. Beide groepen maken een afweging tussen hun winst en hun reputatie: zolang het netto rendement van een spamrun of van een marketingopdracht voor een klant de nadelen overstijgt, blijven ze doorgaan. Het is immers hun broodwinning.

Voor de opportunistische categorie is spam een goedkope manier om mensen op hun site of product te attenderen. Zodra ze ontdekken dat hun reputatie erdoor wordt geschaad, zijn ze gewoonlijk genegen hun leven te beteren.

In april is een meldpunt voor Nederlandse spam opgericht. Nu Spamvrij.nl een paar maanden functioneert en een ruime hoeveelheid in Nederland uitgevoerde spamruns heeft gedocumenteerd, is het mogelijk om na te gaan hoe de verhoudingen in Nederland liggen. Hoe ziet spammend Nederland eruit?

20 tot 30 miljoen spams per dag

In de categorie die werkelijk alles uit de kast haalt om hun massamail in ieders mailbox te dumpen en daarbij illegale handelingen niet schuwt, is er in Nederland maar één kandidaat: Cyberangels. De organisatie, gerund door Martijn Bevelander (mede-eigenaar en directeur van de ISP Megaprovider, die onlangs om die reden door de branchevereniging NLIP werd geschorst (6), is een berucht spamhaus. Een van hun klanten, de Argentijnse groep SuperZonda, was alleen al goed voor 20 à  30 miljoen spam mails per dag.

Vanaf de IPs van Cyberangels zijn duizenden portscans verricht, bedoeld om open proxies te vinden van waaraf gespamd kon worden. Soms werden andermans computer gekraakt om de spamvertised websites te hosten; onder meer British Airways werd daar slachtoffer van 7.

Nadat commotie ontstond over de rol die Bevelander in dit spamhaus speelde, dumpte Cyberangels hun domein cyberangels.nl. Spamvrij.nl wist het domein binnen het half uur te bemachtigen. Dat had als neveneffect dat Spamvrij.nl plots ook alle mail ontving die voor dat domein werd bezorgd. De eerste dag dat Spamvrij.nl over het domein beschikte, kwamen er bijna 6000 mails voor Cyberangels binnen.

Elders heeft Spamvrij.nl een analyse van die mail gepubliceerd 8. Wat mij daarbij opviel was dat er tussen de krap 6000 mails die in de loop van die eerste dag bij Spamvrij.nl werden bezorgd, slechts 371 klachten zaten: 225 over spam waarin websites werden geadverteerd die op het Cyberangels-netwerk stonden, 146 over portscans vanaf door Cyberangels beheerde IP-nummers.

Met SuperZonda’s geschatte spamoplage van 20 tot 30 miljoen per dag in het achterhoofd zijn 225 klachten over spam een te verwaarlozen percentage. Nu werd veel van SuperZonda’s mail al voor aflevering geblokkeerd – dat is precies het nut van blacklists; aan de hand daarvan beslis je als provider welke afzender je liever niet aan de deur hebt – maar toch. Kennelijk bestaat er grote gelatenheid over spam: gewoon maar weg mieteren, niet klagen. Anderzijds zijn 146 klachten over portscans op een dag er absurd veel; dat levert een goede indicatie op van de hoeveelheid illegaal verkeer die vanaf het Cyberangels-netwerk vandaan kwam.

“Wij gaan zorgvuldig met e-mail marketing om”

Nederlands eerste mainsleaze spammer was AbFab. Dat bedrijf maakte zichzelf eind 2001 in één klap gehaat bij Nederlandse internetters door 50.000 massamails voor NRC Handelsblad te versturen. De spam belandde bij de duvel en z’n ouwe moer: niet alleen bij bestaande abonnees maar ook bij technische (beheer)adressen. Veel mensen ontvingen hem bovendien meermalen. Marie-José Klaver, freelancer voor die krant, schreef boos in haar column: ‘Zelf heb ik ongeveer twintig aanbiedingen voor proefabonnementen gekregen op de verschillende e-mailadressen die ik gebruik. [..] De reputatie van NRC Handelsblad als kwaliteitskrant is zwaar beschadigd. Wie vijf spamberichten heeft ontvangen, is voorlopig niet meer bereid te geloven dat NRC Handelsblad door intelligente mensen wordt gemaakt.’ 9

NRC Handelsblad voelde zich genoopt publiekelijk excuses aan te bieden en werd vergeven; AbFab niet. Die had geen spijt betuigd en had NRC Handelsblad belazerd door ordinair te spammen, vermoedelijk tegen forse betaling. Bovendien bleef het marketingbedrijf ongevraagde reclame rondsturen, wat uiteindelijk zelfs tot een rechtszaak leidde die AbFab pas in hoger beroep won, hoofdzakelijk omdat de Nederlandse wet (nog) geen regels tegen spam kende 10. AbFab ging in januari 2003 failliet.

AbFabs onbetwiste troonpretendent is First Impressions, een direct marketingbedrijf geleid door Rob de Heus. Spamvrij.nl ziet tegenwoordig zo’n twee tot drie spamruns van De Heus per week. Naar eigen zeggen heeft De Heus de beschikking over 2 miljoen Nederlandse e-mail adressen en stuurt de firma wekelijks honderdduizenden mails rond. De Heus beweert alleen met ‘permissie’ en gericht mail te sturen, de klassieke tegenwerping van alle direct marketeers. In werkelijkheid zendt het bedrijf ook willekeurige mensen ongevraagde reclame, zodat eenpersoons-huishoudens reclame voor Romac bedrijfsreinigingsmachines in hun mail treffen of platgemaild worden over Frama frankeermachines – met alle gevolgen voor de reputatie van die bedrijven van dien.

Waar De Heus, in tegenstelling tot andere spammers, wel netjes in is, is dat wie zich bij hem uitschrijft inderdaad gewoonlijk van de lijst wordt afgehaald. Maar mensen schijven zich zelden uit bij ongevraagde massamail. Deels omdat sommige spammers een verzoek tot uitschrijving beschouwen als bewijs dat het misbruikte adres daadwerkelijk in gebruik is en het vervolgens voor goed geld verder verkopen, deels omdat er teveel (ook Nederlandse) spammers zijn die verzoeken tot uitschrijven botweg negeren. Bovendien: waarom zou je je uitschrijven voor iets waarvoor je je nooit hebt ingeschreven? Zo blijft het e-mailbestand van De Heus onveranderd groot, een ‘prestatie’ die het bedrijf als aanbeveling jegens zijn klanten gebruikt.

Spamvrij.nl heeft een aantal bedrijven voor wie De Heus heeft gespamd benaderd met de vraag of zij weten dat hun mail ook naar ongeselecteerde adressen gaat. Eén bedrijf bedrijf reageerde geschrokken en zei meteen alle banden te zullen verbreken; een ander zei wel wat klachten te hebben ontvangen, doch vooral positieve reacties, maar niettemin voortaan af te zien van de diensten van De Heus en First Impressions ‘omdat het een relatief dure vorm van reklame is.’ 11 Of zijn klanten er veel beter van worden is de vraag, maar De Heus verdient goed geld. Een spamrun uitvoeren kost hem immers vrijwel niets.

“Maar dit waren geselecteerde adressen!”

Momenteel worden bij Spamvrij.nl elke dag twee tot drie Nederlandse spamruns aangemeld. (Nederlandse spammers houden zich overigens goeddeels aan de arbeidstijden: er wordt weinig in het weekend of in de avonduren gespamd, en ook de vakantie was te merken. We zijn en blijven een gereguleerd land.) Het aantal meldingen groeit gestaag; eerder dit jaar ging het nog om een tot twee runs per dag – maar de toename kan ‘m ook zitten in de toenemende bekendheid van de organisatie. We krijgen gaandeweg immers ook meer meldingen per spamrun.

De lijst van Nederlandse bedrijven die ooit hebben gespamd wordt zodoende wekelijks langer. De meeste ervan zijn geen hardcore spammers maar opportunistische spammers die een goedkoop reclamemedium denken te hebben ontdekt. Gelukkig verdwijnen er ook bedrijven van de lijst: die hebben beterschap beloofd. Boze providers helpen daar erg bij, net zoals het openbaar maken van namen, zoals Spamvrij.nl doet.

Te vaak blijkt het nodig bedrijven de principes van nette mailinglijsten uit te leggen. ‘We hebben onze mailing alleen gestuurd aan geselecteerde adressen,’ zegt een spammer dan, er geheel aan voorbijgaand dat het de ontvanger is die zou moeten bepalen wat hij aan reclame wil krijgen, niet de verzender, omdat zijn mailbox anders geheel vol zou lopen, en omdat de gebruiker betaalt voor het ontvangen van zijn mail. Of: ‘Maar ze kunnen zich toch uitschrijven?’, zich niet realiserend dat het precies andersom hoort: pas na een inschrijving stuur je iemand massamail.

Opvoeding helpt. Bedrijven moet eindeloos en met veel geduld worden uitgelegd hoe het wel moet. Wat bepaald niet helpt is dat marketeers gouden bergen blijven beloven en zelf ondertussen te vaak de regels grof schenden. Zoals E2Ma bijvoorbeeld, dat een compleet adressenbestand van een Nederlandse zoekmachine overnam en 60.000 adressen lustig bespamde met reclame voor financiële producten van de DSB Groep. DSB kon er niet veel aan doen, maar E2ma had absoluut beter moeten weten: andermans adressenbestanden overnemen mag simpelweg niet. Niettemin deed E2ma of ze van de prins geen kwaad wist.

Regulering en wetgeving

De Heus heeft al diverse malen van provider moeten wisselen: spammen wordt niet overal getolereerd. Na een paar van zulke gedwongen verhuizingen vindt een massamailer gewoonlijk een provider die wel coulant is jegens spam en klachten niet honoreert. Er ontstaat een tweedeling tussen internet providers: spammen is een niche-markt geworden, en er zijn providers die – zoals Cyberangels ook deed – zich hoofdzakelijk op die markt richten.

Providers die al te soepel omgaan met spammers en open proxies, komen uiteindelijk zelf op zwarte lijsten te staan. Dat leidt ertoe dat ook de nette klanten van zulke ISPs uiteindelijk moeite krijgen hun mail afgeleverd te zien. en hetzij massaal weglopen, hetzij massaal protesteren. Chello en LaDot hebben daar eerder de vingers aan gebrand; beide bedrijven hebben hun beleid inmiddels herzien. Wanneer (vermoedelijk) eind oktober de regels voor elektronische reclame worden aangepast na de herziening van de Telecommunicatiewet, wordt spammen iets moeilijker.

Bedrijven moeten volgens die nieuwe voorstellen hetzij expliciete toestemming van de geadresseerde hebben om massamail op te sturen, hetzij een eerder zakelijk contact met hem hebben. Een bedrijf als De Heus komt onder die nieuwe regelgeving in de problemen, reden waarom hij en andere direct marketeers momenteel zwaar lobbyen bij het parlement om de toch al niet heel strenge voorstellen verder te versoepelen.

Het grootste probleem bij de aanstaande wet is dat er geen sancties op overtreding staan. Spammen wordt een economisch delict. Maar hoe kun je als ontvanger een zaak gaan voeren? Het is immers zelden die ene mail van dat ene bedrijf dat de ontvanger financiële schade berokkent: het is juist het totale volume dat hinder en nadeel oplevert. Mogelijk kunnen providers gezamenlijk een zaak aanspannen (zoals XS4ALL eerder tegen AbFab heeft gedaan) of kan een consumentenorganisatie een proefproces voeren.

De hardcore en de mainsleaze spammers verdwijnen echter waarschijnlijk naar het buitenland. Het net is immers internationaal. Spammen ook.

Noten:

Show 11 footnotes

  1. Interview-NSS, ‘Ongevraagde E-mailreclame meest irritante reclame’, 16 december 2002.
  2. Op http://202.63.201.239/promotional werden in juli 2003 spamruns voor die prijs aangeboden. Een discussie erover staat op groups.google.com.
  3. Brian McWillams, ‘Swollen orders show spam’s allure’, in Wired, 6 augustus 2003.
  4. De indeling is van Vincent Schönau, medewerker Abuse Team XS4ALL, in een lezing bij de Megabit Spamcarroussel, 26 juli 2003. De toelichting op elk van de categorieën is van mij.
  5. De werking van een zo’n spam trojan, Proxy-Guzu, wordt beschreven in Kevin Poulsen, ‘Rise of the Spam Zombies’, The Register, 27 april 2003.
  6. Persverklaring NLIP d.d. 8 juli 2002, ‘NLIP schorst lid’.
  7. BBC-journalist Andrew Bomford beschreef hoe SuperZonda onder meer een site waar Russische postorderbruiden werden aangeboden in het netwerk van British Airways wist te parkeren. ‘Spam peddlers hijack computers’, 1 juli 2003.
  8. ‘Analysis of incoming cyberangels.nl mail’, 7 juli 2003, www.cyberangels.nl.
  9. Marie-José Klaver, ‘Wordt e-marketeer! Vandaag nog!’, NRC Handelsblad, 26 oktober 2001.
  10. XS4all spande een zaak tegen AbFab aan, won in kort geding en verloor in hoger beroep. XS4all is in cassatie gegaan.
  11. Romac in een reactie aan Spamvrij.nl op 15 juli 2003.

De top van de ijsberg spuit

ZO’N ANDERHALF JAAR GELEDEN citeerde iemand in een stukje op de achterpagina van NRC Handelsblad uit allerlei pornografische boeken die uitgeverij het Artistiek Bureau tussen 1879 en 1900 uitgaf. De schrijver betoonde zich licht geamuseerd door het type beschrijving dat hij in die lectuur had aangetroffen: men scheen indertijd te geloven dat vrouwen zaad hadden en dat zij dat ejaculeerden bij het klaarkomen. Hij citeerde de ene frase na de andere uit obscure boekjes (“Haar sap spoot tevoorschijn”, “‘Ha! Nu, vriendlief!’ schreeuwde zij. ‘Ik loos al zaadvocht!'”), en las in die opeenstapeling van passages een symbolisch eerbetoon aan het vrouwelijk orgasme. Schattig vond hij het, en licht naïef.

Hij had ongelijk. Een van de beter bewaarde geheimen is dat vrouwen daadwerkelijk kunnen ejaculeren. Nee, er zit geen zaad in dat vocht en nee, het komt niet uit de pendant van de eikel, de klit, dus ja, die term ‘ejaculatie’ is wat eigenaardig in dit verband – maar spuiten en sprietsen kunnen we, wij dames. En hoe.

Sommigen vertellen van keurige boogjes of kleine straaltjes, anderen spreken van klaterende lozingen. Niet alleen de kracht, ook de hoeveelheid verschilt: van zo’n tien cc tot een half glas. Zelf heb ik de laatste jaren regelmatig mijn knieën en kuiten nat gespoten (en leg daarom tegenwoordig skai tussen mijn lakens en matras).

Zelden heb ik er iets over gelezen. Soms, wanneer ik expliciet navraag doe, hoor ik iets van vrienden en vriendinnen. Die anekdotes hebben een vast stramien: bij sterke vaginale stimulatie ontstaat soms een pulserende vochtafscheiding die zich met kracht een weg naar buiten baant. Hoewel de bedpartners van de dames in kwestie vaak denken dat de vloeistof in kwestie urine is – en ze de spuitende dame daarom op soms barse toon uit bed en naar de wc bevelen – voelt het voor de dame zelf zonder meer anders dan een urinelozing: er was kort ervoor geen druk op de blaas, noch voelt de blaas na afloop leeg of ontspannen. De ontlading zit elders: lager, pal onder het schaambeen.

Veel minnaars zijn ervan overtuigd dat deze krachtige afscheiding urine is, en betonen zich gegeneerd. Anderen reageren minder geschrokken of bevooroordeeld. Een jaar geleden had ik in De Kring een lief gesprek met een van Neerlands beste tekenaars die me aanschoot naar aanleiding van een stukje van mij over de kwestie, dat zijn vriendin gelezen had. Zij ook, ja… En hij vertelde hoe ontroerd hij altijd was als ze sprietste. Dat hij dit nooit eerder had meegemaakt dan bij haar. Hij beschreef hoe anders het vocht aanvoelde: licht plakkerig, dikker, stugger ook dan het vocht dat aanvankelijk vrijkwam wanneer ze opgewonden raakte; en bovenal bejubelde hij de smaak ervan. Zoetig. Rijk. Royaal. De nectar van de liefde achtte hij het, en hij was er lyrisch over: voor hem was het een geschenk, een gift uit de vrouwenhemel, een intiem cadeau dat alleen zij, zijn lief, hem kon bereiden.

De hoofdpersoon in Nanne Teppers roman De vaders van de gedachte (1998) is hoofdzakelijk verrast (maar ja, alles met betrekking tot seks komt hem op dat moment nog als wonderlijk voor); zijn Esther geneert zich licht en bereidt zich voor op het klassieke misverstand. Want dit gebeurt er wanneer zij masturbeert:

“Geritsel van ledematen. Ik zag haar hand tussen haar benen. Een vinger die trillend leek te drukken, vlak boven de opening. Haar dijen sloten zich en ze bolde haar buik. Met holle rug, woordloos zingend, begon ze nogmaals te schokken, langer dan eerder. Haar vrije hand lag op haar gloeiende borst. Haar knieën trok ze op. Stof plakte aan haar benen en billen. Plots drupte er vocht langs haar hand. Ze wierp haar benen uiteen en straaltjes sprietsten onder haar vingers vandaan. Haar lichaam versteende en haar plas bleef maar lopen. Ik greep mijn geslacht en hoorde haar grommen toen mijn zaad langs mijn vingers droop. Lang lagen we stil. (…) ‘Vond je het vies?’ vroeg Esther. (…) ‘Soms,’ fluisterde ze in mijn hals, ‘komt dat ook allemaal als ik alleen ben, in bed bedoel ik, en dan denkt mijn moeder dat ik in bed heb geplast terwijl ik sliep, maar het is geen plas. Ik doe het [masturberen] nu nog alleen buiten, want ik kan het [sprietsen] niet ophouden. Gek he?'” (p. 79-80)

*

IN 1982 PUBLICEERDEN drie wetenschappers een rebels boek over de vrouwelijke geslachtsorganen. Nieuwsgierig geworden door anekdotes als bovenstaande hadden Ladas, Whipple en Perry een serie oude handboeken en anatomische atlassen doorgespit, biologisch onderzoek verricht en een enquête uitgevoerd onder een paar duizend vrouwen. Op grond daarvan kwamen ze tot twee herontdekkingen. Het was nieuws dat voor sommige wetenschappers een aardverschuiving teweeg bracht, dat voor veel gegrijns en gemeesmuil in de populaire media zorgde en dat nog jarenlang voer vormde voor allerhande vrouwentijdschriften. Maar wat Ladas, Whipple en Perry meedeelden was voor veel vrouwen niets dan de bevestiging van iets dat ze allang uit eigen ervaring wisten: het vaginaal orgasme bestaat inderdaad, en vrouwen kunnen spuiten.

Wat het illustere drietal, deze koene ridders van de kut, hadden herontdekt was de G-plek. Of, om het preciezer te zeggen: de Gräfenberg-plek, vernoemd naar de Duitse gynaecoloog Ernest Gräfenberg die haar voor het eerst beschreef in een artikel dat hij in 1950 in een wetenschappelijk tijdschrift publiceerde. Deze G-plek bevindt zich vlak achter de ingang van de vagina, onder het schaambeen en de plasbuis, en bestaat uit zwellichamen die opmerkelijk veel gelijkenis vertonen met de zwellichamen die zich in de penis bevinden.

Je kunt de plek met je vinger voelen: hij zit vlak boven de ingang van de vaginagang; de structuur voelt iets stugger aan dan het omringende weefsel en eronder iets harder, en is grofweg zo groot als een amandel. Wanneer het weefsel van de G-plek niet gezwollen is, lijkt het oppervlak ervan enigszins geribbeld, als een glad-vochtige walnoot. Indien de plek met vinger, hand, penis of dildo wordt gestimuleerd kan dat tot een vaginaal orgasme leiden, en soms tot ejaculatie. (Veel Engelssprekende vrouwen hebben het liever over squirting, en Nederlandstalige vrouwen verkiezen doorgaans de term sproeien of sprietsen.)

Dat deze ‘lozing’ niet uit urine bestaat, zoals veel mensen enigszins gegeneerd geloven, toonde het wetenschappelijk trio aan door proefpersonen een middeltje te laten slikken dat urine kleurt: het geëjaculeerde vocht bleef transparant terwijl de vlak daarna uitgeplaste urine blauw bleek. Maar veel autoriteiten in de seksuologie bestrijden deze claim nog steeds. Ze houden vol dat dit spuitende vocht urine moet zijn (ook al is de daarvoor zo typerende ammonia-achtige geur volstrekt afwezig), of zelfs, zoals Johnson en Masters beweren, “in de vagina achtergebleven badwater”. Maar ik heb al in geen jaren een bad genomen, en spuit er desalniettemin lustig op los.

Gräfenberg beargumenteerde indertijd al dat dit vocht een andere oorsprong moest hebben en wees naar de G-plek als bron. Hij verwierp tevens socio-biologische verklaringen als zou een en ander hoofdzakelijk ter vergemakkelijking van de coïtus dienen, met het argument dat “de overvloedige afscheiding die zich bij dit orgasme voordoet geen nut heeft als smeermiddel; anders zou die zich voordoen aan het begin van de copulatie, en niet op de top van het orgasme.” Een belangrijker argument nog is dat de zwelling van de klit tijdens opwinding ervoor zorgt dat de urethra gesloten raakt (net als bij mannen), onder meer om het binnendringen van bacteriën te voorkomen. Plassen wanneer je opgewonden bent is uitermate lastig, zo niet schier onmogelijk.

*

ANDERHALF JAAR GELEDEN vond deze kwestie van plek & vlek bevestiging uit een nieuwe bron. Helen O’Connor, een Australische urologe, ontleedde de geslachtsorganen van een aantal overleden vrouwen en gebruikte daarbij 3-D fotografie. Ze was de eerste wetenschapper die heel nauwgezet anatomisch onderzoek aan de vagina verrichtte. Blijkens de gegevens die ze al doende verzamelde, is de klit aanzienlijk groter dan wetenschappers eerder vermoedden, en bevindt een groot deel van het orgaan zich onderhuids. Intern bestaat de clitoris volgens O’Connor uit een piramidevormige massa zwellichamen, waarvan de G-plek een integraal onderdeel is.

De New Scientist publiceerde een artikel over haar bevindingen: “De hele clitoris is ongeveer zo groot als het eerste duimkootje. Er zijn twee vleugels van elk negen centimeter lang, die achterwaarts het lichaam in buigen. Tussen die vleugels, aan weerszijden van de vaginale holte, bevinden zich twee bolvormige weefsels.” Het zichtbare deel van de klier die zowel burgers als wetenschappers gewoonlijk verslijten voor de hele klit is derhalve, en ik citeer opnieuw de New Scientist, “slechts de top van de ijsberg”.

O’Connor verzet zich tegen de klassieke gedachte dat de clitoris, in tegenstelling tot de penis, volstrekt gescheiden zou zijn van de urethra. Volgens haar anatomisch onderzoek omgeeft het klitweefsel de plasbuis aan drie zijden, terwijl de vaginawand de vierde zijde vormt. Over vrouwelijke ejaculatie – het bestaan ervan, de oorsprong, de samenstelling van het vocht – heeft O’Connor zich niet gebogen. Ze deed geen uitspraak ex cathedra.

Sommige mensen – waaronder voornoemde Nederlandse tekenaar – zou graag een wetenschappelijk onderzoek zien naar de samenstelling van het vrouwelijk ejaculaat. Deels uit nieuwsgierigheid, deels omdat hij simpelweg hard bewijs wilde hebben om degenen die menen dat het slechts om urine gaat, mee om de oren te slaan. Ik lever met plezier een glaasje in, mocht het ooit zover komen.

*

MAAR AL ZOU DIT VOCHT via de plasbuis naar buiten komen – ik acht dat zelfs heel aannemelijk – so what? Het mannelijk ejaculaat, zaad and all, komt immers ook uit de urethra en niemand die op grond daarvan zeurt en roept dat het ‘dus’ urine moet zijn. Eenieder die het vocht ooit gevoeld en geproefd heeft, weet dat dit niet waar kan zijn.

En nee, vreselijk wijd verbreid is het fenomeen van vrouwelijke ejaculatie niet: naar schatting van degenen die het verschijnsel niet op voorhand als onzin afdoen, hebben slechts tien tot veertig procent van alle vrouwen het wel eens ondervonden. Maar zoals gezegd, schaamte maakt regelmatig dat men zich vervolgens inhoudt of het überhaupt nooit zover heeft laat komen.

Toen ik Ladas, Whipple en Perrys boek indertijd las, ging ik naarstig op zoek naar mijn eigen G-plek. Zuiver uit wetenschappelijke nieuwsgierigheid uiteraard, dat begrijpt u wel. Als rationalist geloof ik namelijk in de macht der kennis, en ja, ook ik wilde daar gaan waar wetenschappers grenzen verlegden. Binnen een paar minuten bleek uit mijn privé-onderzoek dat de G-plek inderdaad bestond. Ooh, ja, jee, pff, oef! Een onmiskenbaar geval van senti, vidi, vini. Maar ejaculati kon ik niet aan het rijtje toevoegen.

Jarenlang stond ik er verder niet veel bij stil. Soms, vooral bij een buitengewoon heftige vrijage, voelde het alsof ik ergens op een rand stond en er domweg niet overheen kon: een curieuze spanning waarvoor ik geen uitweg of opening wist te vinden, waarvan ik niet wist welke kant hij op kon of moest of wilde. Alsof er ergens een spier los moest, zonder te weten welke. Totdat een lief – ook een tekenaar, trouwens, maar aanzienlijk minder beroemd – op een goede avond met zijn volle hand mijn vagina binnen ging en hard tegen die magische plek klopte. Ineens dacht ik nergens meer over na en vielen alle reserves weg. Een scherp, bijna pijnlijk gevoel verzamelde zich onder mijn schaambot, onder mijn blaas, ergens voorin bovenin mijn vagina oh god G-plek ja daar! en brak ineens los. Ik kwam. Ik kreunde. Ik stroomde. Ejaculati!

Nog steeds weet ik de samenstelling van het goedje niet, maar eerlijk gezegd: zo strikt wetenschappelijk is mijn belangstelling sindsdien niet meer. Soms is het leven rijker, schaamtelozer – en vooral natter – dan de theorie.

Wat me wel mateloos intrigeert is dat vrouwelijke ejaculatie nog steeds zo’n goed bewaard geheim is, ook onder hen die beter zouden kunnen weten. Er zijn, zowel voor als na Ladas, Whipple en Perry, talloze boeken verschenen van slimme feministen die seksuele mythen hebben onderzocht, doorgeprikt en van tafel geveegd en waarin het vrouwelijk lichaam zonder al te veel vooroordelen wordt verkend. Hoewel plezier in penetratie in zulke boeken tegenwoordig gelukkig niet meer wordt afgedaan als een mannelijk prerogatief: sprietsen of sproeien noemt geen een ervan.

Ze zijn te druk met de theorie, vrees ik, om na te gaan welke kant die scherpe spanning op kan: naar panta rhei.

Een kwartier kan een leven lang duren

EEN PAAR JAAR GELEDEN, toen ik nog televisie keek, viel me een reclamespotje op waarin een jongedame die overduidelijk wulps bedoeld was – ze stak haar borsten vooruit, haar kleren waren strak en kort, ze trok pruillipjes, ze had heur krullerige haar extra in de war gemaakt om kersverse beslapenheid te suggereren – door iedereen nagestaard over straat liep, flirtend met bloemenverkopers, met krantenjongens, met pizzakoeriers, kortom, met alles wat enigszins als een man oogde. Met een stem in overdrive, zo een die toonloos hard klinkt teneinde de valsheid te overstemmen en die alle nuances in emotie wegschettert, zong ze ondertussen een liefdesliedje. Op hem kon ze bouwen, hij liet haar nooit in de steek. Hij was haar rots in de branding (en die stem er maar op in beuken). Thuisgekomen liep ze hupsend naar hem toe. De minnaar stond pontificaal in de huiskamer. Hij was een computer.

Van het merk had ik vagelijk gehoord, het was zo’n dozenschuivende klonenboer. Van haar nog nooit, maar iets in het filmpje suggereerde dat ze allerwege bekend moest zijn. Maanden later, toen diezelfde juffrouw ook in krantenadvertenties geportretteerd werd en daar geile teksten uitsloeg over haar ‘multimedia held’, haar naam er fier onder, ontdekte ik wie het deerntje was. Het bleek het soapsterretje te zijn waar zelfs mijn ochtendkrant dweperig over schreef, met een air alsof iedereen wist wie ze was: Katja Schuurman.

Van haar weet ik nu dus hoe ze eruit ziet, maar Marco Borsato, Andries Knevel, Bettine Vriesekoop en tal van andere kennelijke nationale beroemdheden kunnen me omver lopen zonder dat ik enig idee heb. Faam is betrekkelijk. Voor wie sport niet volgt, een hekel heeft aan ‘lichte muziek’ en alleen maar speelfilms op de tv ziet, is het pantheon van vaderlandse afgoden dat wekelijks de Story, de Weekend en de spelletjesprogramma’s bevolkt even veelzeggend als een wegenkaart voor een postduif. Volslagen betekenisloos.

Roem op Internet is net zoiets maar dan erger. Weliswaar is aan elke VIP minstens een homepage gewijd en je struikelt er regelmatig over aankondigingen van nog meer fanpages voor Trijntje Oosterhuis en hoe heet dat zangeresje ook weer dat laatst zo door de Golden Earring werd gepromoot (de Golden Earring, ha! die weet ik, maar die zijn dan ook nog van vroeger, toen er maar een beluisterenswaardig radiostation was en slechts twee tv-netten, zodat we allemaal naar TopPop keken) en die blijkens de foto’s in de krant overal in haar sport-beha optrad, en over Pamela Anderson, Claudia Schiffer en Monica Lewinsky bestaan inderdaad honderden homepages, maar dat maakt die mensen niet tot net-beroemdheid, het is niets dan een afgeleide van al bestaande roem.

Het web – de homepages – kent geen mensen, alleen bezoekers. Je kunt er kijken, programma’s of bestanden ophalen, van pagina naar pagina zappen, en aldoende kun je hooguit het tellertje dat het aantal bezoekers meet met één verhogen. Maar een homepage is nooit beroemd, hooguit populair. Beroemdheid is besproken worden en aangezien er niemand te bekennen is op het web, valt er niets te bepraten.

Gemeenschappen – een voorwaarde voor beroemdheid – zijn alleen te bekennen waar mensen zijn en met elkaar verkeren: op Usenet (de verzamelde nieuwsgroepen), in mailinglists, op IRC, in MOO’s en netgames. Mailinglists zijn echter alleen zichtbaar voor de leden, IRC en MOO’s zijn te vluchtig – er wordt amper iets vastgelegd – en netgamers hebben vooralsnog te weinig deelnemers. Pas wanneer netgames verslagen worden als andere wedstrijden en Quake-competities door KPN worden gesponsord, maken netgamers kans op de naam die ze allang toekomt. Usenet biedt verhoudingsgewijs de beste kans op roem. Het is de plaats met de meeste mensen, is eenvoudig toegankelijk, er wordt gepraat dat het een aard heeft, en bovendien is het een plaats met een geschiedenis: alle geposte berichten worden vastgelegd in het archief van DejaNews.

*

BEROEMD WORDEN DOOR WAT je op het net doet, is haast onmogelijk. Het net, wereldwijd en wel, is sterker gecompartimenteerd dan het analoge leven: simpelweg omdat het zo groot is en zo fijn vertakt. Het net is een archipel van eilandjes, een verkavelde federatie, een conglomeratie van onderwerpen, en vrijwel niemand is in staat die als geheel te bestrijken. Wie een lokale god is in de ene nieuwsgroep of chatroom en daar met respect of zelfs verering wordt behandeld, is doorgaans volmaakt onbekend in vrijwel alle andere nieuwsgroepen, MOO’s, gameclans en IRC-kanalen.

De enige die het in Nederland tot netberoemdheid heeft weten te schoppen, is Francisco van Jole, de eerste journalist die het net serieus nam als een nieuw en veelbelovend medium en erover in de krant berichtte. Hij ontwikkelde zich tot de eerste Nederlandse net-reporter en zette drie jaar lang dagelijks een eigen krant over gebeurtenissen op het net in elkaar, de Daily Planet, die per e-mail naar plusminus 20.000 abonnees verstuurd werd. Daarmee bevorderde Van Jole niet alleen het algemeen benul over het net maar wees bovendien de beginnelingen op aangename wijze de weg in de warboel van de digitale wereld.

Alle andere aspirant-beroemdheden zijn in het beste geval lokale godjes – en wie wil nu in hemelsnaam de held worden van nl.newsgroups, van nl.culinair of van nl.scouting? -, in het slechtste geval niet zozeer beroemd als wel berucht. De snelste manier om jezelf een naam, zij het een belazerde, op Usenet te verwerven is door stug en onverbeterlijk de regels te overtreden: plaatjes posten in nieuwsgroepen, kruisposten en spammen (in meerdere nieuwsgroepen tegelijk posten, ongeacht de vraag of je bericht daar terzake is, of herhaaldelijk hetzelfde berichtje versturen, meestal slechts een aanbeveling van je eigen homepage of diensten behelzend), of andermens berichten illegaal te wissen. Het helpt om boos of verbolgen te doen en flink te gaan dreigen wanneer iemand je erop wijst dat je gedrag tegen de netiquette – de regels van behoorlijk verkeer op het net – indruist. Daarmee maak je jezelf binnen de kortste keren tot het object van ieders ongenoegen en een geliefd mikpunt voor spot en satire. De schreeuwlelijken en driftkikkers op het net zijn inmiddels allen met hoon overladen en hun naam is met drek in de annalen van Usenet geschreven.

Zulke mensen – infamous, niet famous – zijn er in overvloed. Er worden zelfs maandelijkse verkiezingen gehouden waarbij de netbevolking overlegt en stemt wie met het predikaat Kook of the Month (Mafkees van de Maand) bekroond wordt, en er is een nieuwsgroep op Usenet waar gediscussieerd wordt over de merites van de respectievelijke genomineerden: alt.usenet.kooks. (Uiteraard draagt iedereen die een beetje Kook is, ogenblikkelijk de mensen voor die hem nomineerden. Hij is namelijk helemaal niet gek, vindt-ie, het zijn z’n tegenstanders die van lotje zijn getikt.)

Aan de waarlijk succesvolle Kooks worden homepages gewijd, en soms wordt er speciaal voor hen een nieuwsgroep opgericht. Zo is alt.brad.jesness.die.die.die gewijd aan Brad Jesness, een man die zowat alle nieuwsgroepen over psychologie onveilig maakt, zich daar allerhande valse titulatuur en verdiensten aanmeet, die wegens ernstig wangedrag van tientallen mailinglists is verwijderd en bij elkaar meer dan driehonderdzestig aliassen heeft gebruikt om zich telkens opnieuw binnen te wringen waarna binnen de kortste keren uitstoting volgde, omdat zijn gescheld een te herkenbare stijl heeft en zijn stokpaardjes te evident zijn.

Zijn boodschap? Geen. Behalve dan dat hij vindt dat hij beter is dan ieder ander en dat men hem een groot onrecht aandoet door zijn genie niet te herkennen. Uiteraard voert hij een verbeten strijd tegen iedereen die met hem tracht te discussiëren of die een alias van hem ontmaskert, en dreigt hij met rechtszaken. Over Jesness is, ter lering en vermaak, zelfs een FAQ gemaakt: een gedocumenteerde lijst met Frequently Asked Questions waarin allerlei wetenswaardigheden over de man zijn geïnventariseerd, teneinde nieuwelingen voor hem te kunnen waarschuwen.

Het neveneffect van deze Kook-FAQ is dat Jesness’ gekte tot in lengte der dagen te geboekstaafd is. “Fifteen minutes of fame is a lifetime on the Internet,” luidt niet voor niets het motto van de Kook-verkiezingen. Beruchtheid op het net beklijft langer dan in het gewone leven: er is altijd wel een zoekmachine voorhanden om het collectieve geheugen op te frissen en waar gearchiveerd is aan welke stupiditeiten the infamous zich te buiten zijn gegaan. Ter geruststelling moge gelden dat claims en argumenten tegen Kooks zorgvuldig gecontroleerd worden alvorens hun nominatie geaccepteerd wordt. Maar daarna hang je.

De beroemdste Kook of the Month is Helena Kobrin, advocaat van Scientology. Omdat Kobrin zich verkocht heeft aan de sekte en een niet-aflatende stroom dreigmail stuurt aan al wie volgens haar de rechten van Scientology schendt (aanvankelijk viel zowat iedereen daaronder die zich kritisch uitliet over de sekte), staat ze op Usenet al een paar jaar bekend als “the ‘ho of Babble-on”, een woordspeling op ‘de hoer van Babylon’. Vrij vertaald: de kletsslet.

Kobrin meende ooit de nieuwsgroep waar informatie over Scientology wordt uitgewisseld in zijn geheel te kunnen wissen, een manoeuvre zonder precedent die haar op de eeuwigdurende woede van de verenigde systeembeheerders van Usenet kwam te staan. Tot ieders hilariteit dreigde ze later publiekelijk met niet nader omschreven ‘wettelijke acties’ tegen alle lezers van de nieuwsgroep. Talloze vaste bezoekers van alt.religion.scientology ontvingen bovendien in de loop der jaren e-mail waarin Kobrin met juridische represailles tegen hen dreigde. Ooit waren deze zogeheten Kobrinograms een gewild verzamelobject, doch tegenwoordig is de betekenis ervan zwaar gedevalueerd.

DE WERKELIJKE HELDEN van het net zijn de mensen die zich teweer stellen tegen deze en vergelijkbare mallotigheid. De mensen die dag in, dag uit, jaar in, jaar uit, de spam en de misplaatste binaries op Usenet cancelen, die robots opsporen en systeembeheerders informeren over de gaten en lekken in hun servers, die netmisbruikers waarschuwen en zonodig hun herkomst opsporen, en die telkens weer geduldig uitleggen aan welke regels deelnemers zich hebben te houden om het net niet in de soep te laten draaien. Ze doen dat onzichtbaar voor anderen, onbetaald en niet om er faam mee te winnen. Op news.admin.net-abuse.misc en news.admin.net-abuse.usenet (in de wandeling: nanam en nanau) verzamelen de spamjagers en de binarykillers zich.

Ze overleggen en rapporteren over manieren om het net op te schonen. Ze helpen wanneer een nieuwsgroep, zoals vorige maand alt.gothic en alt.religion.scientology, te lijden heeft onder een invasie van een andere groep die een willekeurig doelwit kiest en dat wenst te vernietigen door ineens als gekken off-topic berichten te kruisposten, zodat niemand de serieuze berichten meer kan terugvinden in de chaos (ongeveer zoals de Hunnen vroeger vernielenderwijs van streek naar streek trokken, maar dan minder bloederig). Ze sporen de spambots op die als een repeteergeweer in een uur tijd duizenden berichten kunnen afvuren op nieuwsgroepen, ze zetten cancelbots in tegen spambots en recancelbots tegen de resurrectionbots die de gecancelde berichten hebben hergepost.

Uit de aard der zaak trekt nanam kooks aan als honing vliegen: kooks maken zich boos als ze gecanceld worden en beloven plechtig nanam te vuur en te zwaard te bestrijden. Helden en gekken hebben elkaar nodig.

Ceci n’est pas un coeur

[De Balie organiseerde eind 1998 in samenwerking met de Groene Amsterdammer een serie over het hart, waarin onder meer medische, psychologische, culturele en filosofische aspecten de revue passeerden. Dit was het slot-essay van de serie.]

EEN VENETIAANSE VROUW – beschreven door Jeanette Winterson, en geboren met vliezen tussen haar tenen – verloor het hare eens. Verliezen is eigenlijk niet het juiste woord voor de situatie. Dat klinkt te nonchalant, te per ongeluk. Teveel alsof ze haar hart kwijtraakte toen ze in haar broekzak tussen dubbeltjes, huissleutels en het vervilte vuil dat altijd in de hoeken van kledingstukken samenklit zocht naar een boodschappenbriefje of een paperclip of iets dergelijks en ze heur hart al graaiend ongemerkt op de grond liet vallen, waar het bleef liggen tot het wegwaaide, door de katten werd opgegeten of door de regen in de gracht werd gespoeld waar de vissen het aanvraten en het water de overgebleven resten langzaam deed wegrotten.

Of het lijkt alsof ze het ergens op haar bureau had neergelegd, tussen de ingekomen post, de onbetaalde rekeningen, de na te kijken stukken en de te doene dingen, waar het langzaam bedolven raakte onder nog meer te doene dingen, kranteknipsels, aantekeningen, nietmachines, gele opplakbriefjes, potjes met schroeven, diskettedoosjes, andere bewaarspullen, gelezen boeken, beduimelde wijnglazen, lege pakjes shag en volle asbakken zodat het er nog wel was, dat hart, ergens tenminste, als ze nu maar tijd had om haar leven, of in elk geval haar bureau te ordenen, maar in de praktijk simpelweg onvindbaar bleek.

De vrouw met de vliezenvoeten verloor haar hart niet, welnee. Ze gaf het weg. Ze nam het in haar handen en schonk het doelbewust, bij haar volle verstand, weet hebbend van de mogelijke consequenties, aan een ander. Die zocht echter vooral verstrooiing en had geen emplooi voor het hart van de vliezenvrouw, noch gaf ze het hare in ruil, zodat de vliezenvrouw zelf niet alleen zonder zat maar het hart in kwestie bovendien nog maandenlang ongebruikt ergens op de bodem van een kast lag. Versmaad lag het er te verstoffen totdat de vliezenvrouw haar hart via steelse listen terug wist te roven.

Wat mooi is aan die episode was niet alleen hoe verliefd de vliezenvrouw was en hoe letterlijk ze haar liefde nam, maar ook hoe calculerend ze in haar passie was. Ze wi­st dat houden van betekent dat je een risico neemt: soms krijg je geen hart terug als onderpand voor het jouwe en dan moet je het een tijdlang zonder zien uit te zingen. Ze wi­st dat houden van, en je daaraan uitleveren, een beslissing was. Ze zag het niet als overmand worden door gevoelens, of ja, dat ook, maar dat haar verstand en wil er evenzeer aan te pas kwamen was voor haar evident. Ze voelde en verlangde; ze woog en wikte; en beschikte tenslotte dat ze haar hart zonder reserves zou geven. En in al haar verdriet over haar versmade hart wist ze haar hoofd hoog te houden en besefte ze dat de liefde een pokerspel is: “You play, you win. You play, you lose. You play.”

Ze had een opvatting over de liefde en handelde daarnaar. Alleen daardoor kon ze haar hart vrij baan geven.

*

VEEL MENSEN MENEN dat gevoel en denken tegenstanders zijn, of elkaar althans flink in de weg zitten. Je moet je gevoel volgen vinden ze, dat is zuiverder. Maar gevoelens en denken zijn niet zo eenvoudig te scheiden als deze dualisten menen. Etholoog Frans de Waal: “Er zijn emoties die zeer cognitief zijn, zoals schaamte, schuld of verontwaardiging. Verontwaardigd zijn betekent dat je een verwachting hebt van hoe je behandeld zult worden.” Hij heeft onbetwist gelijk maar De Waal gaat lang niet ver genoeg. Ook wie verliefd is heeft immers verwachtingen, en verliefdheid valt bepaald niet onder zijn rijtje cognitieve emoties.

Komrij dan? Die stelt dat denken gevoelens verrijkt en uitbreidt. “Wie nadenkt raakt langzamerhand in het bezit van een heel arsenaal aan kwadrateringen. Geen sensatie valt ons ten deel of tegelijkertijd is er het besef van die sensatie. Geen opwelling of we kijken naar die opwelling. Geen kreet die we niet op hetzelfde moment slaken en horen. Zelfs het nadenken wordt object van het nadenken: alles [wordt] tot de tweede macht verheven.” Tegelijkertijd beschouwt Komrij het verstand als een hinderlijke spiegel die steeds maar alles, tot in het dolzinnige, moet reflecteren. Het verstand is een onstilbare echoput die door al dat gekwadrateer iets van de zuiverheid wegneemt en afdoet aan de intensiteit van emoties. “Op het moment dat we ons van het bestaan [van gevoelens en emo-ties] bewust zijn, ze hebben beredeneerd en geëtiketteerd, zijn het dezelfde gevoelens en emoties niet meer. We kunnen maar één keer in ons leven echt blij zijn, op een zuivere manier bedroefd, eerlijk verontwaardigd. De eerstvolgende keer kennen we het perspectief en de grenzen van blijdschap, droefenis en verontwaardiging.”

Als je dat leest zou je je verstand haast willen uitzetten of het willen smoren in drugs en alcohol. Het denken heeft ons kennelijk uit het paradijs van de eerlijke emoties verjaagd. Gelukkig voor hem vindt Komrij dat niet erg, want puurheid en harmonie acht hij saai. Bovendien valt er volgens hem een hogere staat van zuiverheid te bereiken: want al wie zich bewust is van de onzuiverheid van gereflecteerde gevoelens staat plotsklaps weer dichter bij de ondubbelzinnigheid en de oprechtheid ervan.

Het blijft echter dualisme troef, bij Komrij. Je hebt gevoelens, zomaar, vanzelf, en je hebt daarboven het denken. Het een laat je op het ander los en dan ontstaat er met mazzel iets hogers. Met hoeveel plezier ik hem ook lees, wat steeds opklinkt is these, antithese en synthese; onderbouw en bovenbouw. Komrijs beschouwingen over het gevoelsleven zijn die van een romantisch marxist.

Maar ook denken is een instinct. We voelen met ons hoofd en denken met ons lichaam. (En stemmen doen we met onze voeten.)

*

GEVOELENS EN SENSATIES kunnen niet bestaan zonder reflectie. Letterlijk niet: pas als je weet hebt van hun naam, hun duiding, hun context, hun origine worden ze begrijpbaar, vertelbaar, overdraagbaar en kun je erop reageren. Zonder bemiddeling van de taal, oftewel zonder verstand en intellect, raken emoties teruggesnoeid tot ontroostbaar verdriet, kinderlijk gebrabbel of idioot en imbeciel gegiechel. Het enige dat de gruwel van een huilende zuigeling evenaart – zo’n baby kan niet duiden wat er loos is, en niemand kan die huilbui derhalve lenigen. Is het honger? Kou? Oefenen van de longen? Pijn? Eenzaamheid? Een lelijk speeltje? Verstoken zijn van communicatie? Mogelijk is dat laatste niet de directe aanleiding, maar niet kunnen uitleggen wat de reden van de huilbui is wakkert de misère dramatisch aan, en daarom is wanhoop altijd een onmisbaar element in die desperate tranen, en het erge is dat zelfs die wanhoop niet benoemd kan worden – het enige dat in gruwelijkheid de competitie met zulk gekmakend gehuil kan aangaan, is de beate, stupide grijns van de dronkelap die door alcohol gereduceerd is geraakt tot gewauwel, en de onthutste verwarring van de afasiepatiënt die z’n woorden kwijt is.

Taal is onmisbaar voor het gevoel. “Wat niet, volstrekt niet, gezegd kan worden is er misschien wel, maar we kunnen er niets mee aanvangen. Noch sociaal – we kunnen het niet overbrengen aan derden -, noch individueel – we kunnen het niet integreren in het bewustzijn. Het niveau van het bewustzijn is geheel dat van het woord,” schreef Patricia de Martelaere, en stal daarmee mijn hart. (Helaas niet mijn woorden. Zo compact had ik het zelf niet kunnen zeggen.)

Pas door de taal, cultuur, proefondervinding, reflectie en deductie, kortom: door het verstand erbij te betrekken, krijgen fysieke sensaties contouren en gevoelens een naam en een context, worden ze beleefd.

Stel je iemand voor die een raar gevoel in zijn buik heeft. Die buik voelt anders dan anders. Of beter gezegd, hij voelt zijn buik ineens, en dat volstaat om de aandacht erop te vestigen, want meestal weet je wel dat-ie er is maar voel je je buik niet. Wat voelt hij? Druk, of wellicht pijn. Maar nogmaals, wat voelt hij? Heeft hij teveel, te weinig of iets verkeerds gegeten? Is het een knellende broekband? Het weer dat gaat omslaan? Een paranormaal voorteken van kelderende beurskoersen? Nervositeit, of opwinding over een aanstaande ontmoeting? Stress op het werk, onzekerheid, een liesbreuk, darmkramp of een maagzweer? Is het een bedorven ei, honger, verliefdheid, misselijkheid, pijn, angst? Of stel je iemand voor die zich licht in het hoofd voelt. Is dat verliefdheid? Dronkenschap? Een kater? Een evenwichtsstoornis? Stress? De nawee van een orgasme? Slaapgebrek? Honger? Een teken van de goden? Het begin van zen?

Reflectie kan op zijn beurt evenmin buiten fysieke prikkels en sensaties. Kun je angst voelen – wéét je dat je angst voelt – als je hart niet bonkt, je spieren niet verstijven, je mond niet droog wordt, je huid zich niet samentrekt en je handen niet transpireren? Zonder lichaam komt niemand tot denken. Of tot verliefd worden. (Ook lijken de fysieke symptomen van angst opmerkelijk op die van verliefdheid; alleen zijn ze in het eerste geval van aanzienlijk kortere duur.)

Je lichaam kan je trouwens tot verliefdheid denken. In een onderzoek kregen mensen via een versterker hun eigen hartslag te horen terwijl ze foto’s van willekeurige mensen te zien kregen en die op aantrekkelijkheid moesten beoordelen. Wat de proefpersonen niet wisten, is dat in de loop van de test het geluid van hun harteklop vervangen werd door een bandopname waarop een ander, sneller kloppend hart te beluisteren was. Zodra ze ‘hun’ hart vlugger hoorden gaan, vonden de proefpersonen de afgebeelde mensen ineens een stuk aantrekkelijker. Een versnelde hartslag bij het zien van een gezicht associëren we met gecharmeerd zijn van iemand, en prompt voelden de proefpersonen zich ook zo – ook al was het niet hun eigen hart dat op hol sloeg.

*

KORTGELEDEN WERD IK opgebeld door René Descartes. “Waarom heeft iedereen toch zo’n hekel aan me?” kloeg hij. “Werkelijk, iedereen trekt momenteel tegen me ten strijde!” Hij had gelijk. Descartes krijgt van alles voor de voeten gegooid: hij zou de vader zijn van een verderfelijk dualisme, hij weigert het lichaam te zien als meer dan een machine, hij scheidde ons denken van ons lichaam. Descartes is de Monsieur Guillotine van de filosofie.

Wat men tegenwoordig vergeten schijnt, is dat Descartes’ inzet ook, of misschien vooral, was om lichaam en geest nu eindelijk eens uit handen van de kerk en de mystiek te troggelen, en de mens tot object van wetenschap en reflectie te maken. Katholieken en protestanten hadden in eendrachtige samenzwering besloten dat de onstoffelijke ziel, inclusief moraal en moreel handelen, hun privédomein was. En aangezien het lichaam als de tempel van de ziel gold was dat al even onaantastbaar, zij het op andere gronden: je kon het weliswaar aanraken, maar dat mocht alleen indien kuis; het lichaam openmaken, en uitzoeken hoe het werkt, was echter een levensgroot taboe. Duivels ook, en getuigend van ketterse hoogmoed. Men mocht gods plan niet vorsen of trachten te doorzien. Artsen deden hun anatomische studies dientengevolge tot ver in de zeventiende eeuw in het geniep, en toen ze ‘t officieel mochten kregen ze alleen de lichamen van misdadigers – wier ziel toch al verloren werd beschouwd, daar viel niets meer aan te verknoeien – ter beschikking.

Descartes lokaliseerde de geest in het hoofd en stelde daarmee de rest van het lichaam open voor onderzoek. Hij seculariseerde lichaam, wil, geest en gevoelens. Daar hebben we nu maar mooi profijt van. Dat hij de geest vervolgens in de pijnappelklier meende te moeten plaatsen, ach, er zijn vreemder vergissingen gemaakt. De Victorianen geloofden dat de ziel in het ectoplasma schuil ging (en via seances zichtbaar kon worden gemaakt); de oude Grieken zochten hem in de lever (vandaar dat Tantalus daar zo gekweld werd); Egyptenaren wisten dat hij in de ademtocht zat, primitieve volken geloven – naar men beweert – dat hun ziel in hun gezicht huist en dat je hun geest jat als je hen fotografeert, en New Agers geloven heilig dat de geest in aura’s en chakra’s woont.

Descartes wordt ook op een andere manier onrecht aangedaan. Veel mensen zijn in hun aanvallen op hem roomser dan de paus en verwijten hem niet zijn opvattingen, doch de voorstelling die ze zich van zijn gedachtengoed hebben gemaakt. Ceci n’est pas Descartes. Weliswaar meende Descartes dat alleen de rede het waarlijk menselijke is, maar hij deed dat in een perspectief: hij zocht naar wat mensen onderscheidde van dieren, en dan is de rede niet zo’n slechte gok. Ook heeft de beste man gevoel nimmer gebagatelliseerd; hij constateerde slechts – terecht – dat het wordt gemedieerd door het verstand. En tenslotte wilde Descartes bepalen hoe hij, of meer in het algemeen, de mens, weet had van zichzelf en hoe het zelfbesef en zelfbewustzijn zich ontwikkelt. In antwoord op die laatste vraag smeedde hij zijn beroemde uitspraak cogito ergo sum. En dat betekent ni­et: ‘ik besta omdat ik denk’, eerder: ‘door mijn denken weet ik dat ik ik ben’. Veel mensen bevechten kortom een verwaterde, gesimplificeerde versie van Descartes.

*

ANNA TILROE MAAKT ZICH boos op cardioloog Dunning vanwege diens stelling dat het hart een pomp is. Het is meer, zegt ze. Nu weet Dunning opperbest dat het hart ook andere dingen is. Hij dist met gemak anekdotes op over de katholieke cultus van de orgaanverering – de devotie van het heilig hart, de sacre coeur; het geloof dat het hart de zetel van de ziel is, of de locus van liefde, al dan niet van en voor Christus. (Intrigerend is dat deze katholieke cultus opgang maakte kort nadat de technische werking van het hart adequaat werd beschreven. Bij hardrennen gebeurde hetzelfde: op je eigen benen tegen de klok racen kwam in zwang pal nadat we mechanische vervoermiddelen zoals fiets en auto hadden uitgevonden die sneller waren dan wij. Alsof de mensheid ineens in het krijt wenste te treden tegen de door haarzelf ontwikkelde techniek, en een nieuwe betekenis zocht voor haar plots wat ouderwetse vermogen om te rennen. Je ziet dat vaker. Wanneer we menen dat een machine kan overnemen wat wij kunnen, gaan we wat wij kunnen herdefiniëren en zetten we dat in een nieuwe context. Misschien lag de aanzet tot de devotie van het hart juist in het feit dat dit orgaan in die periode als pomp werd gedefinieerd: het hart leek daardoor eensklaps armetierig, kaal, en moest opnieuw worden omkleed met betekenis.)

De manier waarop mensen hun hart nu beschouwen en menen te moeten beschermen, merkt Dunning op, vertoont een opmerkelijke continuïteit met de katholieke devotie. De moderne medische aandacht voor het hart en de menselijke zorgen erover, vertonen allerlei religieuze trekken. Het hart – onze zuiverheid – dient als voorheen permanent bewaakt te worden. Alleen is het nu de medicus die ons hart vernieuwt, niet god; we leggen, als was het ouwel, statines op onze tong in de vurige hoop zo ons cholesterol te verlagen; in plaats van naar de mis gaan we naar de joggingbaan; luiheid (een zittend bestaan) is nog steeds duivels (ongezond) en gulzigheid (te vet eten) al evenzeer. En ons hart beschouwen we nog immer als heilig.

 

Dunnings uitspraak dat het hart een pomp is, is op zijn beurt ook een metafoor. Dunning weet dat het niets dan een vergelijking is, een redelijk adequate buitendien, doch Tilroe lijkt het Dunning kwalijk te nemen dat zijn metafoor gevoel ontbeert. In haar protest doorziet ze echter niet dat ook hij – net als zij – slechts een metafoor kiest en neemt ze zijn uitspraak letterlijk. Maar Dunning weet donders goed dat hartspieren krampen kunnen krijgen, dat variatie in het hartritme gezond is, dat het de hartslag en de bloeddruk reageren op emoties en zijzelf omgekeerd emoties beïnvloeden, dat vaten zich kunnen vernauwen of verbreden, en bovendien elastisch zijn – allemaal feiten die zich slecht laten rijmen met het beeld van een mechanische pomp (krijgt een zuiger ooit spasmes?), maar die Dunning in de medische praktijk van alledag niettemin perfect weet te verdisconteren.

Bovendien, Dunning heeft het nodig om zakelijk te doen over het hart. Zijn patiënten trouwens ook. Ik zou geen hartchirurg willen die lyrisch gaat doen over het hart en door emoties bevangen raakt op het moment dat hij met het scalpel in de hand over het mijne staat gebogen. Dunning en zijn collega’s kiezen hun metafoor tenminste deels uit zelfverdediging – net zoals Tilroe uit zelfbescherming haar hart als meer dan een pomp wenst te zien. Zij wil de passie immers redden. Dunning echter moet het orgaan in leven houden, niet de metaforiek eromheen – anders is het leven, en dus de passie, sowieso een verloren zaak.

*

GEERTEN MEIJSING SCHREEF eerder in deze serie in De Groene over zijn falende hart. Dat hart van hem heeft het begeven, zo vermoedt hij, vanwege de opgezweepte emoties waarmee hij het zolang bezwaard heeft en “omdat het, voor de zoveelste keer en nu definitief, gebroken is”.

Dat is een prachtige en bovenal romantische notie. Meijsing laat via zijn kapotte hart zien dat hij veel geleefd heeft, veel heeft liefgehad, en doorzette – zelfs in zo’n mate dat zijn hart eronder bezweek. Het is ook een uiterst troostende notie. Dat uitgeleefde hart is een verklaring waarmee je, ook al is de conditie mogelijk fataal, jezelf retrospectief een compliment bezorgt: eigenlijk lijdt je namelijk aan het leven (of de liefde): je vermogen tot liefhebben, en tot voelen, is zo groot dat jijzelf eraan onderdoor dreigt te gaan. Dat is aanzienlijk strelender dan te moeten zeggen dat je aderen vervet zijn, of je kleppen niet goed kloppen.

Toch is ook Meijsings verklaring niets dan een metafoor. Een zoals Susan Sontag ooit bekritiseerde toen ze aantoonde dat ondanks het verheven, etherische, verstorven, van wereldse dingen onthechte beeld dat rond de afgelopen eeuwwisseling over tbc-lijders bestond – tbc hebben was bijna synoniem met artistiek zijn, je werd er ook mooi dun en bleek van, met rode konen die je gepassioneerdheid bewezen – de meeste tuberculosepatiënten doodgewoon arme drommels waren zonder enige kunstzinnige aspiraties. Maar het is nuttig, en helend, om er zo’n idee op na te houden, romantisch of niet.

Ten Kroode ondervroeg MS-, kanker en hartpatiënten en merkte dat mensen die een verklaring voor hun ziekte hadden ontworpen, gemiddeld beter met hun lichamelijk feilen konden leven dan mensen die zo’n verklaring ontbeerden. En vooral hartpatiënten bleken in staat om hun ziekte met terugwerkende kracht als een positieve trek te interpreteren: ze hadden het aan hun hart gekregen omdat ze zich zo hadden ingezet voor hun werk, hun hartaanval was het bewijs hoe onbaatzuchtig, met voorbijgaan aan zichzelf, ze hadden gewerkt.

Maar het is niet het hart dat aan ‘de zaak’ of aan een mens weggeven wordt, noch het hart zelf dat breekt door een ongelukkige liefde. Ceci n’est pas un coeur. Die brekende, overbelaste en bloedende harten zijn representaties, Magritte-harten waarin je niet kunt snijden en waardoorheen geen bloed stroomt, net zoals een marsepeinen hart geen menselijk orgaan is maar een verbeelding, een symbool. En ja, het bonkt daar je in borstkas als je bang bent, schrikt, of van vreugde en liefde opspringt: maar in je huid en in je mond voel je dat ook. Je ogen lichten op, worden nat, gaan stralen of vernauwen zich, je huid trekt strak als je je rot schrikt, je mond wordt droog, je haren rijzen te berge, je spieren verstijven. Dat voel je allemaal. Toch denkt niemand dat zo’n gevoel dus in ogen, mond, haar of vel huist. Daar hebben we, Descartes ten spijt, het hart voor uitgekozen: het huis der gevoelens te zijn.

Persoonlijk geloof ik daar geen lor van. Gevoel en verstand wonen von Kopf biss Fuss overal in mijn lichaam. Bot gesteld: ik denk ook met mijn kut (zodat ik de hartvormige broche die betrokkenen bij het Heilig Hart-weekend in de Balie kregen, bij wijze van statement op venushoogte speldde, waarna sommige sprekers in de war dan wel geïntrigeerd raakten door dat pulserende rode licht in een dameskruis daar op de eerste rij.) Ingrijpender dan een ander hart lijkt het mij om andere ogen of andere hersenen te krijgen. Ik localiseer mijn ik, al mijn ondualistische kennis niettegenstaande, ergens in mijn hoofd, op ooghoogte.

En nee, ik zou geen donorhart willen. Niet omdat ik de gedachte van de mens als bouwpakket, als te assembleren wezen, als op onderdelen te vervangen entiteit verafschuw – ik zou mijn lief na mijn dood immers met liefde mijn hart geven, mocht hij het nodig hebben en ik toch dood gaan. Kennelijk valt het me in zulke zaken makkelijker te geven dan te nemen. (Wel vraag ik me af of zijn geliefde na mij jaloers zou zijn op het feit dat hij mijn hart fysiek in zijn borstkas draagt, en het hare hooguit metaforisch.) Niet omdat ik geloof dat ik een deel van andermens identiteit ermee zou absorberen – hoewel de wetenschap dat mijn verse harteklop, zuiver doordat mijn hart een transplant zou zijn, vijftien procent sneller slaat dan dat van een mens die z’n eigen hart heeft me zou doen afvragen hoe dat mij zou veranderen en vooral ook: wat dat dan is, mij. Een donorhart wijs ik af, zuiver omdat ik de gedachte niet zou kunnen velen dat ik het orgaan van een dode in mij zou dragen.

Dorien Pessers: gewapend met heipalen

[Recensie van Dorien Pessers: Hedendaags narcisme, uitgeverij Balans, Amsterdam 1997.]

‘DE BESCHOUWINGEN VAN DORIEN PESSERS zijn diepgravend, principieel en stimulerend!’ meldt uitgeverij Balans bemoedigend op het achterplat van Hedendaags narcisme. ‘Altijd een slecht teken wanneer uitgevers met uitroeptekens werken in flapteksten,’ zei iemand me na het lezen van die blurb. Gelijk had ze. Want contemplatieve of doorwrochte artikelen kan men Pessers’ stukjes niet noemen – columns van gemiddeld achthonderd woorden als beschouwingen betitelen is nogal een gotspe – en stimulerend zijn ze evenmin. Principieel wel, dat moet ik de uitgeverij nageven. Hartstikke principieel zelfs. Verpletterend principieel. Zo diepgravend principieel dat een heimachine hiermee vergeleken een wonder van oppervlakkigheid en frivoliteit is. Amsterdam, die schone stad, is gebouwd op zeven palen, maar Dorien Pessers ramt het er maar liefst vijfendertig maal in: het is niets gedaan met de moderne wereld.

Loodzware termen denderen door het boek, en elke lettergreep ervan is een dreun op een heipaal: ‘medische eugenetica’, ‘paarse slachtbank’, ‘lesbische zaadzoeksters’, ‘protopedofiele esthetiek’, ‘narcistische zelfbeschikkers’, ‘dolgedraaide zelfbeschikkingsideologie’, ‘fundamentalistisch individualisme’. Daarnaast staat Hedendaags narcisme stijf van de algemene uitspraken. Het is ‘de moderne mens’ voor en ‘de medische stand’ na wat de heimachine slaat. Nergens geeft Pessers er blijk van oog te hebben voor interne fricties, elkaar tegenstrevende ontwikkelingen, tegengeluiden van critici of openlijk uitgevochten conflicten. Afgaande op haar columns lijkt iedereen het met elkaar eens en doet of vindt heel Nederland hetzelfde; kennelijk geeft alleen Pessers zelf, als laatste der Mohikanen, stem aan een afwijkende opinie. Nergens ook is een grap, woordspeling of humoristische opmerking te bekennen. Je zou het er benauwd van krijgen, van zo’n wereldbeeld. En de eeuwwende nadert ook al. Dat moet mis gaan.

Tien van de vijfendertig stukjes gaan over moderne voortplantingstechnologieën. Op grond daarvan mag men aannemen dat zaken als kunstmatige inseminatie, in vitro fertilisatie, draagmoederschap, prenatale diagnostiek en dergelijke Pessers’ bijzonder belangstelling genieten. In de paar algemener getoonzette stukjes over dat onderwerp biedt ze een glimp van de ingewikkelde problemen die achter zulke termen schuilgaan: een complex amalgaam van de gedachte dat lichamen te beheersen vallen, kinderen gepland kunnen worden en een recht zijn, dat artsen dat recht kunnen verzekeren en de medische wetenschap voor niets staat.

De bio-wetenschappen ontwikkelen in hoog tempo allerhande nieuwe technologieën en creëren al doende opties waar individuele mensen vervolgens keuzes in moeten maken en standpunten over moeten innemen. Maar misschien is het hoogst onheus om zulke ontwikkelingen als individuele vraagstukken te definiëren: misschien mag je van mensen helemaal niet verlangen dat ze moeten gaan nadenken over de vraag of een foetus van vier maanden oud geaborteerd moet worden wanneer dat kind een vergroot risico op een akelige ziekte heeft.

Dat is een heel reëel en buitengewoon lastig probleem. Medische ontwikkelingen schepen mensen op met onbeantwoordbare, verlammende vragen. Zelden is er sprake van een algemene discussie over de wenselijkheid of noodzaak van zulke technieken: dat zulke dingen ineens blijken te kunnen, schijnt voldoende argument voor hun bestaan te zijn. En als iets kan is er altijd wel iemand te vinden die het ook wil, waarmee legitimatie gewaarborgd lijkt en zaken als moraal en ethiek naar het domein van ieders individuele geweten worden verwezen.

Pessers merkt op dat “van mensen wordt verwacht dat zij een positie innemen in een professioneel en commercieel veld dat zij niet overzien en waarvan zij de gevolgen van hun eigen handelen niet kunnen overzien”. Een kalme constatering, hoewel erop af te dingen is: want wie zich aan prenatale diagnostiek overgeeft, weet dat de consequentie kan zijn dat je nare antwoorden krijgt en dientengevolge nieuwe vragen die je eigenlijk helemaal niet gesteld wilde zien.

Je zou prachtige beschouwingen aan die kwestie kunnen verbinden. Bijvoorbeeld over hoe wetenschap een schier onneembaar bastion geworden lijkt te zijn, en ontwikkelingen daarin – zeker wanneer ze met termen als ‘vooruitgang’, ‘nieuw!’ of ‘doorbraak’ worden opgesierd – als voldongen maatschappelijke feiten worden gepresenteerd en zich pogen te onttrekken aan discussies over moraal en ethiek. Of over hoe mensen sowieso lijken te geloven dat hun lichaam en hun leven planbaar en daarmee beheersbaar zijn geworden, en dat zulks wellicht een overschatting van zowel rationaliteit als van het medisch vermogen behelst. Zelfs zou je woorden kunnen wijden aan zaken als ‘keus’, ‘vrije wil’ en dies meer, en kunnen opperen dat individuele levens minder individueel in de hand te houden zijn dan mensen menen.

Desnoods zou je je tot die voortplantingskwesties kunnen beperken en je kunnen richten op de vraag wat dat nu is, dat verlangen naar een kind, en waarom mensen er zo vreselijk op gebeten zijn er een van zichzelf te hebben, terwijl er al zo gruwelijk veel mensen zijn. Is die vermaledijde kinderwens niet een narcistisch verlangen bij uitstek? Zouden we niet beter af zijn wanneer mensen die wens intomen of sublimeren, en meer aandacht besteden aan die talloos veel kinderen die er al zijn, ook al zijn ze dan geen vlees en bloed? Of: wat is dat eigenlijk, vlees en bloed, en wat maakt ‘eigen’ tot eigen? Is dat afstamming, opvoeding, cultuur, zorg, aandacht?

Zo niet Pessers. De algemenere vragen slaat ze over en zodra ze specifieker wordt over voortplantingstechnologie, wordt ze vilein. Of slaat ze hysterisch aan het heien. De professie hangt volgens haar aaneen van ‘medische eugenetica [die] wordt verkocht als dienstbetoon aan vrouwen’, van ‘bedrijfstakken die steeds meer geld gaan verdienen aan het verlangen naar een kind’, van ‘handelaren die via Internet kinderen te koop aanbieden’ (Internet doet het altijd goed in insinuaties: het blijkt om een adoptiebureau te gaan dat z’n folder op het net heeft gezet, alsof dat wezenlijk anders is dan folders per aanvraagformulier aanbieden), tot ‘lesbische zaadzoeksters’ en homoheren die ‘hun oedipale wensen’ uitleven, of die, wanneer ze onder de douche poseren met hun kind, van het uitbaten van ‘protopedofiele esthetiek’ worden beticht. Draagmoederschap is per definitie ‘geperverteerd’. Dat kan best zijn, maar dan zou ik wel graag willen dat Pessers bij die uitspraak ook de opstelling van anti-abortus comités betrok, die adoptie altoos als valide alternatief voorstellen.

Veel van haar heipalen richt Pessers op alles wat buiten het keurige gezin valt. Homo’s en lesbiennes die een kind willen moeten het in haar stukjes telkenmale ontgelden, en als zij al een kind hadden – bijvoorbeeld omdat ze ooit netjes getrouwd waren voordat ze een andere liefde vonden – geeft Pessers geen krimp. Adoptie door de nieuwe ouder? Wettelijke opname binnen de nieuwe constellatie? Geen sprake van! Dat schept een ‘illusie van ouderschap’. Bloedbanden zijn immers belangrijker dan sociale banden (alsof binnen het huidige recht een kind bij hertrouwen van een ouder geen nieuwe wettelijke positie krijgt, en onbevlekt ontvangen vaders een kind van hun heteroseksuele geliefde niet zouden kunnen echten). Bovendien, bij twee vrouwen heeft een kind ‘geen individuatiemogelijkheden’ en bij twee meneren is sprake van een protopedofiele context.

Dat Pessers als lid van de commissie Kortman tegen het homohuwelijk adviseerde, zal dan ook niemand verbazen. Wel dat ze voor het lidmaatschap van die commissie is gevraagd. Men zou immers objectiviteit en oprechte belangstelling verwachten een studieclub – geen mevrouw die zich wapent met heipalen.

Maya’s lip

ALS JE ERGENS MOEITE VOOR MOET DOEN, wordt het mooier. Misschien dat ik daarom zo getroffen werd door Maya en Merit: de zaal waarin ze stonden, bevond zich onderaan een lange trap die ik met moeite was afgedaald, ik was immers moe. Maar stiekem denk ik dat ze mijn aandacht ook gevangen zouden hebben wanneer ze, zoals momenteel het geval is, gewoon gelijkvloers hadden gestaan.

De zaal beneden was bomvol. Er was teveel om alles te kunnen zien. Ergens vanuit een ooghoek ving ik een zwarte sarcofaag op die zo diep was dat alleen al in het deksel met gemak een mens had gepast. Zijn papzucht maakte hem afstotelijk – zo dik zijn windsels toch niet? – zodat ik iets aantrekkelijkers zocht om naar te kijken. Mijn blik bleef haken aan Maya en Merit; aan de rest van de zaal ben ik daarna niet meer toegekomen.

Ze stonden indertijd in een ruime nis, met ervoor zo’n miezerig touwtje dat zegt dat je afstand dient te houden. Maar dat touw hielp niets, ook van achter die demarcatielijn zogen hun gezichten me naar zich toe zodat ik gebiologeerd terugkeek, gefixeerd als een konijntje door een slang. Twee grote beelden en een kleiner duo. De losse man was meer dan levensgroot en keek – ja hoe? Intens? Zijn hoofd stak licht naar voren, zijn linkerhand omknelde iets, het leek of hij op het punt stond zijn bovenlichaam voorover te buigen, zijn geciseleerde ogen licht toegeknepen – dat stomme touw ook dat ons scheidde! – om beter terug te kunnen kijken. Hij had een licht buikje dat zacht boven zijn gordel welfde. Zijn dunne hemd plooide op zijn borstkas.

De losse vrouw, kleiner, vijftig centimeter verderop geplaatst, zat er rustiger bij. Ze hield een voorwerp tegen haar middenrif gedrukt. Uit alles bleek dat dit een paar was, en het is lastig uit te leggen waarom. Hun gezichten leken op elkaar, ze hadden broer en zus kunnen zijn, maar dat was het niet; eerder sprak er een soort eensgezindheid uit de beelden, iets dat stijl en het handschrift van een kunstenaar oversteeg, iets dat hen tot stel aaneen smeedde en dat iets, die eendracht, was ronduit roerend.

 

Twee meter naast de losse beelden zat een miniversie van het echtpaar naast elkaar op een gedeelde stoel. Merits ene arm was daar onzichtbaar, die had ze achterlangs om Maya heen geslagen; hij hield weer dat voorwerp in zijn hand geklemd. Ze zaten er meer ontspannen. Hun gezichten hadden er ook een andere uitdrukking, vooral het zijne: er krulde iets dat op een glimlach leek rond zijn lippen, een spotlach haast.

Ik keek lang terug. Alledrie de beelden waren uiterst gedetailleerd, je kon de losse vlechten van hun pruik tellen en de geplisseerde vouwen van gewaden oogden vers gestreken. Hun voorschoot zat vol inscripties, waarin staat verteld wie ze waren en wat ze hebben gedaan. Op sommige plaatsen waren de beelden gehavend: bij het duobeeld was Maya’s rok onderaan beschadigd, en wat was dat daar bij zijn lip? Het leek een sneetje, een inkeping. Warempel – het losse beeld had ook zo’n plek, op precies dezelfde plaats, rechts onder. Wat was er met Maya’s lip?

De oude Egyptenaren geloofden niet in naturalisme. Het ging hen erom een hogere waarheid uit te beelden: ze wilden de natuur tonen zoals zij er bij haar oerschepping door de goden moet hebben uitgezien, zonder de onvolkomenheden die het menselijk handelen erin heeft gebracht. Om iemand doeltreffend en werkelijk te portretteren, moest je hem idealiseren. ‘Portretteren’ is daarom niet het juiste woord: er werd geen feitelijke gelijkenis nagestreefd. Ze vingen iemands geest, iemands identiteit in een beeld, z’n levenskracht. Zijn ka, kortom. Dus die lip, dat kon geen litteken wezen. Het moest een latere beschadiging zijn. Maar als die inkeping bij beide beelden op dezelfde plaats zat, kon dat toch moeilijk toeval zijn? Het moest haast wel om een bewust aangebrachte beschadiging gaan.

Ik schoot iemand van het museum aan en vroeg hem naar Maya’s lip. Tsk, nu ik het zei, het was hem nog nooit opgevallen, maar ik had gelijk: beide lippen waren op dezelfde plaats beschadigd! De enige verklaring die hij kon bedenken was dat iemand Maya het spreken had willen beletten. Niet alleen de ka, de identiteit, kan in een beeld zetelen, maar ook de ba: het bewustzijn. Grafrovers staken beelden daarom wel de ogen uit of hakten hun voeten eraf om te voorkomen dat ze de rovers konden identificeren of hen achterna konden komen, zei de museummeneer. Was dat misschien ook gebeurd bij Maya? Had iemand zijn mond willen sluiten? Hij zou navraag doen bij bevoegder personen.

*

ZO KWAM HET UITEINDELIJK dat ik vorige week tegenover Maarten Raven zat, conservator van de Egyptische afdeling van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden.

Raven: “Behalve de ka, afgebeeld als twee beschermende armen, kenden de Egyptenaren ook de ba: zeg maar het bewustzijn, of misschien ook wat christenen de ziel noemen. De ba wordt afgebeeld als een vogel met een mensenhoofd. De ba kon tijdelijk afwezig zijn: bijvoorbeeld tijdens de slaap, door dronkenschap of de dood. Maar de ba komt altijd terug. Na de dood vliegt de ba overdag weg, de zon achterna. ‘s Nachts moest de ba weer veilig in het lichaam kunnen terugkeren. Dat lichaam diende daarom goed geconserveerd te worden: zou het vergaan, dan had de ba geen onderkomen meer en stierf iemand een tweede, ‘echtere’ dood. En die ba moest niet alleen terug naar het lichaam omdat dat nu eenmaal zijn rustplaats was, maar vooral omdat lichaam en geest altijd bij elkaar horen, ook na de dood. In zekere zin ben je in het dodenrijk nooit echt dood: je neemt mee wat je had, je doet er alles wat je voorheen ook deed, tot en met voortplanten toe.”

En eten, dus. Het voorwerp dat Maya in zijn hand houdt, blijkt een servet te zijn. Hij zit namelijk klaar om de maaltijd die hem bij wijze van offer gebracht zal worden, te nuttigen.

Niet iedereen kwam het dodenrijk in: je had rekenschap af te leggen over je daden aan het einde van je leven, dan oordeelden de goden of je het dodenrijk mocht betreden. De Egyptenaren geloofden dat na hun dood hun hart op een weegschaal werd gelegd. Het hart was voor hen cruciaal: denken en voelen zetelden er, en het geweten stapelde zich er op (aan de hersenen kenden ze geen betekenis toe). Het gewicht van hun hart bepaalde hun recht van toegang: het diende zo licht als een struisvogelveer te zijn. Anoebis en Horus hanteerden de weegschaal, Toth bracht rapport uit aan Osiris. Wie te zwaar van hart was, zakte en wist zijn hart gevoerd aan Ammoet, de dodenverslinder: een monster met de kop van een krokodil, het bovenlichaam van een leeuw en het onderlichaam van een nijlpaard. En wie binnen was, moest binnen zien te bli­jven, wat niet eenvoudig was.

– De voorbereidingen die getroffen werden om iemands voortbestaan in de dood te garanderen – de uitrusting van het graf, de balseming, de bezittingen en de giften die de doden meekregen – kostten niet alleen tijd en energie, maar ook veel geld. Wat betekende dat voor degenen die arm waren? Konden zij hun ka en ba wel voldoende beschermen? Waren ze niet bang dat ze te weinig in huis hadden om in het dodenrijk te overleven?

Raven: “Wat de hoge ambtenaren en de farao’s deden, kon haast niemand anders zich veroorloven. De anderen volstonden met amuletten, een paar voorraadpotten gevuld met voedsel en drank, en soms wat gereedschap en sieraden. Hun lichaam werd in lappen gewikkeld in een kuil gelegd. Natuurlijk waren ze bang dat dat niet voldoende was… Maar dat waren de rijken ook, die vreesden eveneens dat wat ze deden niet genoeg was. Hoe ze ook hun best deden zich met de dood te verzoenen, de Egyptenaren bleven er bang voor.”

“Vandaar ook de smeekbeden. Het was regel dat de oudste zoon op feestdagen naar het graf van zijn dode vader ging en daar iets offerde. Het ging dan altijd om eten en drinken: de doden hadden dat immers blijvend nodig, anders zou hun ka sterven. Maar meestal smeekten de doden, via teksten op hun graven, de toevallige voorbijganger er een offer te plengen, zodat ook als de nabestaanden waren uitgestorven of die om wat voor reden dan ook niet zelf meer konden offeren, de ka van de dode in leven zou blijven.”

Van een volk dat zich zo bezighoudt met de dood, zou je geschriften verwachten waarin ze hun opvatting over zelfmoord uiteenzetten. Die zijn er echter niet. Raven, met galgehumor: “Dat onderwerp zwegen ze dood.” Toch schijnt er een innerlijke dialoog op schrift gesteld te zijn, waarin een man met zijn ba over zelfmoord spreekt.

Raven: “De man die twist met zijn ba! Dat stamt uit de Twaalfde Dynastie: 1991-1786 v. Chr. Die tijd werd gekenmerkt door burgeroorlogen; bovendien werd Egypte vernederd door invallen van buurlanden. Provincieheersers leverden strijd met de farao’s en het centrale gezag brokkelde af. Er was veel onrust in die periode.”

“En de literatuur uit die tijd is uiterst pessimistisch. De tendens erin is telkens weer: we moeten terug naar het goede, terug naar het oude, dan gaan de dingen vast beter. Conservatief? Mogelijk zelfs reactionair. Een uitspraak uit die tijd was: “Het land draait rond als een pottenbakkerswiel”. Waarmee ze zeiden: je kunt nergens meer staat op maken. Wie rijk was, kon arm worden, en vice versa. Veel mensen moesten daar niets van hebben en verzetten zich ertegen, ze richtten hun blik op het verleden.”

“Wat opmerkelijk is aan die dialoog tussen de man en zijn ba, zijn bewustzijn, is dat die tekst juist niet die politiek behoudende teneur heeft maar van een heel persoonlijke worsteling getuigt. De man in kwestie is levensmoe en verlangt naar de dood, hij zou die bespoedigd willen zien. Mogelijk gaat de tekst over de wens tot zelfmoord. Zijn ba, het gelamenteer moe, dreigt hem te verlaten. De man schrikt daarvan, hij zou immers verloren zijn zonder zijn ba, ook in de dood, en ze redetwisten. Zijn ba poogt hem te overreden dat het leven de moeite waard is, maar dat lukt niet. De man verheerlijkt de dood, en zegt dingen als ‘De dood staat mij voor ogen als de thuiskomst na een lange reis, de dood staat mij voor ogen als genezing na een ziekte.’ Uiteindelijk besluit zijn ba ook in de dood bij hem te blijven.”

– Beelden en mummies zijn in zekere zin ‘bezield’. Hoe werkt dat?

Raven: “Hun ba zit erin… Beelden waren voor de Egyptenaren niet zomaar levenloze voorwerpen, dingen: ze zijn wat ze afbeelden, de realiteit zelf. De Egyptenaar beschouwde die twee als onscheidbaar: de afbeelding van de werkelijkheid was even echt als de werkelijkheid zelf. De tempelbeelden dienden om iemands beeltenis zichtbaar en tastbaar te maken, waarna de beelden verzorging behoefden; het waren immers levende wezens geworden. Wanneer een beeld af was of de dode gebalsemd en gemummificeerd, voerden de Egyptenaren een ritueel uit om het leven erin op te roepen. De mummie werd overeind gezet, en de ogen, de neus, de mond en de handen ervan werden aangeraakt om te zorgen dat al die lichaamsdelen konden functioneren. Meteen daarna werd hem de eerste offerande voorgezet.”

– De beelden die bij de graven zijn gevonden, lijken soms doelbewust beschadigd te zijn. Waarom?

Raven: “Meestal moest het gezicht het ontgelden. Regelmatig vinden we beelden waarvan de ogen, de mond en de neus zijn weggehakt. Soms verminkte iemand een grafbeeld om de dode te kwetsen, om de herinnering aan hem te verdoemen of om wraak op iemand te nemen. De Romeinen hebben daar een mooie term voor: damnatio memoriae. Je kunt dat inderdaad zien als een vorm van moord… En mogelijk waren het soms grafrovers die het deden: ze vernielden ogen en mond om te voorkomen dat de doden hen konden identificeren en straffen.”

– Vertelt U eens over Maya…

“In 1975 zijn we begonnen met zoeken. We wisten dat zijn graf aan het begin van de negentiende eeuw is geplunderd; later is het weer onder het zand bedolven geraakt. Een aantal beelden uit zijn graf is toen bij verzamelaars terecht gekomen, en in de vorige eeuw heeft het RMO de beelden van Maya en zijn vrouw Merit aangekocht. Die kwamen hier in 1829, op Nieuwjaarsdag.”

Raven: “In 1843 reisde een Pruisische expeditie onder leiding van Lepsius naar Sakkara. Die vond het graf en heeft het deels blootgelegd. Het raakte opnieuw onder zand bedolven, maar ditmaal waren er afbeeldingen van een aantal reliëfs gemaakt, en plattegronden. Ergens in de jaren vijftig van deze eeuw herkende iemand de naam in die aantekeningen als die van ‘onze’ Maya; het idee begon te rijpen om zelf een expeditie te sturen. In 1975 gingen we, in samenwerking met de Egypt Exploration Society. We vonden echter niet het graf van Maya, wel dat van Horemheb, die als generaal onder Toetanchamon diende. In zekere zin was dat nog bijzonderder dan Maya’s graf: Horemheb werd namelijk kort na de dood van Toetanchamon zelf farao, en nu was niet alleen zijn faraograf bekend, in Thebe, maar ook zijn oudere generaalsgraf. In 1986, twaalf jaar nadat we zijn gaan zoeken, vonden we Maya’s graf tenslotte.”

“Maya was een van de hoogste ambtenaren aan het einde van de Achttiende Dynastie, lid van het ‘team van grote mannen’ van Toetanchamon. Hij was Directeur van het Schathuis, zeg maar: minister van financiën en binnenlandse zaken ineen, en beheerde daarnaast openbare werken. Maya organiseerde onder meer de inrichting van Toetanchamons graf en die van de twee graven van Horemheb. Hij heeft zowel Toetanchamon als diens opvolger Ay begraven… Maya had de beschikking over eersteklas kunstenaars om het werk uit te voeren. De beelden van hemzelf en zijn vrouw Merit zijn schitterend! Het zijn de mooiste beelden van dit museum.”

– Hoe lang heeft Maya geleefd?

“Dat weten we niet precies. Er is onder Toetanchamons voorganger, Achnaton, sprake van een hoge ambtenaar, een hoofddirecteur, die May heet. Deze May heeft voor zichzelf een graf aangelegd en daarvan zijn nog in diezelfde periode alle inscripties waarin zijn naam voorkwam, dichtgekalkt. Zoiets is zeldzaam, en het is onduidelijk waarom dat gebeurd is. Misschien omdat hij in ongenade was gevallen.”

“Maar is er is een aannemelijker verklaring. Achnaton heeft in de paar jaar dat hij heerste, van 1379 tot 1362 voor Christus, een revolutie willen ontketenen: het polytheïsme moest vervangen worden door een monotheïstische godsdienst gewijd aan Aton, de zon zelf. Onder zijn regering heeft een ware beeldenstorm plaatsgevonden: beelden en tempels die gewijd waren aan andere goden werden vernietigd. May heeft daar, als een van zijn hoogste ambtenaren, aan meegewerkt. Kort na Achnatons dood werd Toetanchamon farao – of nu ja, in naam dan: hij regeerde niet zelf, hij was pas negen – en meteen werd het polytheïsme in ere hersteld. Achnatons opvolgers beschouwden z’n revolutie als ketterij, en hebben de sporen van zijn heerschappij zoveel mogelijk gewist. Het lijkt aannemelijk dat de May die onder Achnaton diende, dezelfde is als onze Maya, en dat hij door zijn naam uit zijn grafinscripties te verwijderen, zijn verleden als iconoclast heeft trachten te verdonkeremanen. Maya’s taak onder Toetanchamon was immers onder meer om nieuwe godenbeelden te maken, de oude waren in opdracht van Achnaton vernietigd. Mogelijk dus door Maya zelf, en het was niet handig als teveel mensen dat verleden kenden…”

“Wat we zeker weten is dat hij diende onder de farao’s Toetanchamon, Ay en Horemheb. En mogelijk onder Amenhotep III, Achnaton en Smenchkare; hij moet in de vijftig zijn geweest toen hij stierf.”

– En die beschadiging aan zijn lip?

“We gaan straks kijken.”

– Wat vindt U het meest bijzonder aan de oude Egyptische cultuur?

“Dat die drieduizend jaar bestaan heeft: dat is uitzonderlijk lang. Misschien houdt die levensvatbaarheid verband met het gemak waarmee ze alles met elkaar wisten te rijmen, met tegenstrijdigheden konden leven. In Egyptische teksten is het doodnormaal om in de ene alinea iets te beweren en de alinea erna iets te zeggen dat daar recht tegenin gaat. Waar wij meestal vinden dat het ‘t een moet zijn of het ander, meenden de Egyptenaren dat het best alletwee kon zijn: ze waren meesters in verzoening.”

“Neem Bast, de godin van de katten. Katten waren een soort huiselijke goden. Maar haar andere hoedanigheid is Sachmet: de leeuwin, een ontembare furie, die wild en woest is en bloed drinkt. Die twee zijn dezelfde, in verschillende manifestaties.”

“En de doden zelf… Enerzijds vloog hun ba steeds naar het licht, naar de zon, naar Ra; anderzijds was Osiris de heerser over het dodenrijk, de onderwereld. Hoe verzoen je die twee, het licht en de duisternis? Dat is een belangrijke theologische kwestie… De Egyptenaren besloten dat ze elkaar aanvullen. Overdag, als de zon boven het land schijnt, gaan de doden naar Ra; en ‘s nachts volgen ze de zon onder de aarde, tot in de duisternis, en horen ze bij Osiris. Heel simpel.”

*

WANNEER WE LATER in het museum voor het dubbelbeeld staan, wijs ik de beschadiging op Maya’s lip aan. Raven knikt: ja, die kent hij. We lopen naar het enkele beeld en ik kijk Maya – May – op de lippen. Niets. Gaaf. Ja, een verfrestje rechts onder, en een missende schilfer; dat is alles. Het moet een truc van het licht zijn geweest, daar beneden in die zaal aan het eind van de lange trap. Mijn gezelschap en de museummeneer zagen het immers ook?

Een lichte teleurstelling welt op. Ik had graag iets nieuws aan Maya ontdekt. Maar eigenlijk is het passend dat hij me beduveld heeft, en ik heb er een mooi verhaal voor teruggekregen. Maya blijkt bij leven een shiftshaper te zijn geweest: van May naar Maya, van polytheïst naar monotheïst en weer terug, en daar dan de sporen van uitwissen. Zijn lippen waren indertijd al verzegeld. Verzoend, haast. En hij deed het nog zelf ook.

Van oude helden, schrijvers die voorbijgaan

[Geschreven samen met Rob van Erkelens]

MENSEN DIE VAN KLAGEN HOUDEN, van die mensen die altijd zoeken naar foutjes, minpuntjes en tekortkomingen, mensen die er genoegen in scheppen overal iets op aan te merken, van die nare zuurpruimende neuzelmensen met een open oog voor alles wat ni­et vlekkeloos en volmaakt is, van die azijnpissers die over een absoluut sublieme film altijd roepen dat de ondertiteling niet deugde, de gaffer een berucht oplichter was, die continuïteitsslordigheid in het begin voor hen de hele film verpestte, of dat er veel te veel publiciteit was geweest en dat zij alleen al daarom niet van deze film konden houden – zulke mensen dus konden hun hart ophalen aan het Crossing Border Festival editie 1997.

Want met een beetje kwade wil kun je aardig wat mieren en emmeren over inhoud, uitvoering en vormgeving van het festival, dat binnen een paar jaar is uitgegroeid tot het grootste in zijn soort in Europa. Crossing Border is daarbij zo toonaangevend en trendsettend geworden dat men simpelweg de keuze van organisator Louis Behre uit het wereldwijde cultuuraanbod accepteert als het neusje van de zalm van de vooruitstrevende ‘moderne’ kunst.

Dat heeft Behre maar mooi voor elkaar gekregen: kritiek vanuit de media op de samenstelling van zijn programma krijgt hij nauwelijks. Zijn smaak – want hij programmeert naar eigen voorkeur, zei hij altijd – lijkt boven twijfel verheven: wat op Crossing Border staat, is goed. Omdat het op Crossing Border staat.

Wat hebben al die muggezifters dan te muggeziften en mierevrijen? Dat het Congresgebouw te groot was voor de gelegenheid, dat Crossing Border (daardoor) steeds meer op North Sea Jazz gaat lijken, dat de literatuur was ‘weggemoffeld’ tussen de muziek, dat de ‘intieme wisselwerking’ van voorheen ver te zoeken was tussen de tweemaal vijfduizend bezoekers, dat het zelden ‘grensoverschrijdend’ was, dat er nauwelijks artiesten waren die muziek en gesproken woord combineerden, dat er te veel zalen waren, dat er 50 cent betaald moest worden voor het programmaboekje, dat elke entourage, elke sfeer ontbrak, dat er aan vormgeving zo goed als niets was gedaan – afgezien van de spijkerbroeken die door een van de hoofdsponsors her en der aan de muur waren vastgeschroefd, overigens in voor uw verslaggevers ontoegankelijke reuzenmaten – dat er allemaal foute wandelgangen waren, dat de overzichtelijkheid ver te zoeken was, ja zelfs dat de vormgeving van het tijdschema te wensen overliet. De prijs van de consumpties was te hoog. De knusheid van voorgaande jaren ontbrak. Crossing Border was niet vernieuwend meer. Het was een gewoon doorsnee festival geworden, met gewone, doorsnee artiesten. Voor een gewoon, doorsnee publiek. Was het nog maar 1994, hoorde je de klagende meute denken. Was het nog maar zoals het vroeger was.

Maar het is niet zoals het vroeger was. Het is nu. En nu is 1997. Ze kunnen dan ook klagen wat ze willen, wij, uw verslaggevers, hebben wel degelijk ‘spannende’ dingen meegemaakt, ‘vernieuwende’ optredens gezien en ‘grensoverschrijdende’ ervaringen opgedaan. We zagen dingen die we niet eerder hadden gezien, of hadden willen zien. Want dat is ten slotte het wezen van Crossing Border: de bezoeker vervreemden van zijn normale opvattingen en verwachtingen, hem in contact brengen met kunst die hij tot dan toe nooit was tegengekomen, hem op het verkeerde been zetten, en op zijn minst verrassen en op zijn meest verwarren en verbijsteren.

Welnu, wij werden zonder meer verrast en verbijsterd. En vervreemd, ook. Zo realiseerden wij ons met een schok – waardoor we meteen weer wakker werden – dat we al een minuut of twintig hadden zitten knikkebollen naar Boudewijn de Groot, dat we, eigenlijk zonder het in de gaten te hebben, uit vrije wil hadden plaatsgenomen in een rood pluchen stoel in de Prins Willem Alexander zaal (of de Rembrandtzaal, of de Paulus Potterzaal, of de Van Goghzaal) en vanaf daar, nog steeds uit vrije wil, zeker een lied of vier, vijf hadden aangehoord van de onlangs open en bloot vijftig jaar geworden opperbard van de Nederlandse flopmuziek, het gezicht van het hippie- en provotijdperk, de man die in de jaren ’60 en ’70 talloze, legendarische hits scoorde als ‘Welterusten Meneer De President’ en ‘Meester Prikkebeen’.

Pas na het tweede couplet van ‘Malle Babbe’ (toevallige toeschouwer tegen aanpalende toevallige toeschouwer: ‘Ik vind hem van Rob de Nijs toch beter’) beseften we wat we aan het doen waren, en konden we ons nog bijtijds uit de voeten maken. De weg naar buiten werd echter versperd door tientallen leden van het omnipresente bewakingspersoneel, allen keurig in wit overhemd met gouden friemeltjes en met strenge blik onder het bewakingskapsel. En masse waren deze heren, allen tussen de veertig en de vijftig – een beetje bewaker heeft vooral levenservaring nodig, meneertje – als gehypnotiseerd gaan staan gapen naar het immense podium waar hun vroegere held, want dat was hij, dat zag je zo, nog steeds hun held bleek te zijn. Er was een bewaker die ritmisch meedeinde met ‘Malle Babbe’, een tweede hield opeens zijn lippen stijf op elkaar toen wij langskwamen, maar kon niet verhullen dat hij een fractie van een seconde eerder nog luid had meegetreurd: ‘En jij moet achteraan, in het donker ergens staan, zoals het hoort…’

Voor ons was dat een uiterst vervreemdende ervaring, kijken naar een optreden van Boudewijn de Groot. En hij was niet de enige oude held die het zover had geschopt: ook andere kopstukken en sterren en coryfeeën van voorbije tijden wisten de podia van Crossing Border te bereiken. Jonge schrijvers en oude helden, dat leek het adagium van Crossing Border 1997. Jonge schrijvers, die kennen we al wel, die hebben we vaak genoeg gezien, daardoor hebben we ons al menigmaal laten vervreemden, maar die oude helden, die hebben voor ons Crossing Border bepaald.

Kwamen er vorig jaar honderden mensen speciaal voor Van Dyke Parks naar Den Haag – en terecht: die man treedt zelden op – ditmaal was de grote publiekstrekker de populaire zanger Lou Reed. In een interview had de ster nog laten weten dat hij ‘heel gewoon’ was gebleven: Laurie Anderson en hij huurden ‘gewoon’ een fiets waarmee ze door Nederland reden. Onze taxichauffeur wist echter te melden dat er gisteren een meneer in de auto had gezeten die vanuit Den Haag naar Amsterdam vervoerd wilde worden om daar te gaan dineren. De taxi moest voor het restaurant wachten tot het diner was volbracht. En o ja, het bord op het dak – TAXI – diende toch echt te worden verwijderd.

Maar ach, wat klagen we nu als Lou Reed een voordracht houdt van vijf kwartier en zesentachtig sigaretten lang waarin hij zijn songteksten declameert als waren het gedichten, zodat hoogstandjes de zaal in rolden die voornamelijk op de lachspieren werkten. (In alle eerlijkheid: is dat nou echt leuk, kijken en luisteren naar Lou Reed zonder band die zijn teksten voorleest? Is dat nou niet gewoon, als je heel eerlijk bent, stomvervelend?)

Jonge schrijvers en oude helden, dus. Als je als jonge schrijver geluk had, zoals bijvoorbeeld Bart Chabot, was je net voor een oude held geprogrammeerd en zaten er dus heel veel mensen in de zaal. Als je pech had, zoals bijvoorbeeld Jack Nouws, was je niet handig gesandwicht en moest je het doen met een half schoolklasje weifelaars. Het publiek wekte over het algemeen de indruk te zijn gekomen voor de bands, en al die schrijvers maar voor lief te nemen.

Er waren jonge schrijvers te over: Abdelkader Benali, Pam Emmerik, Jack Nouws, Margherita Pasquini, Esther Gerritsen, Simone Kolk, Lulu Wang, Jessica Durlacher en vele, vele anderen. Mustafa Stitou verkeerde in de gelukkige omstandigheid dat hij net voor Tindersticks mocht optreden, zodat zijn prachtige poëzie door een stuk of vijftienhonderd mensen werd beluisterd – een publiek dat in principe iedere schrijver verdient die op Crossing Border staat. Maar je moet maar net het geluk hebben op een goeie plek in het programma te staan.

Muziek, veel muziek dus. Vooral bands die je niet per se op Crossing Border zou verwachten en ook ergens anders zou kunnen zien: Claw Boys Claw, Van Dik Hout, Boudewijn de Groot, John Hiatt en Loudon Wainwright III. Een gunstige uitzondering was Tindersticks, dat voor veel mensen de revelatie van het festival was, ook al hadden ze vier jaar eerder al in Paradiso gespeeld, in het voorprogramma van Nick Cave.

Natuurlijk waren er voldoende verrassende optredens. Zoals Max Cavalera, de zanger van het vcoormalige Sepultura, die zonder Sepultura optrad en zeer persoonlijke verhalen vertelde. Er was Michael Franti, van Spearhead, die zonder Spearhead optrad en bijtende teksten de zaal injoeg. Er waren de geheide krakers, als Roddy Doyle en Arnon Grunberg.

Er waren ook hypes, de grootste daarvan de nu al legendarische Q. Q heeft een eigen Internet-site: www.deadmeat.com of zoiets. Wat daar te zien is, is ongeveer hetzelfde als wat te zien is in de video die voorafging aan zijn optreden op Crossing Border: heel veel Q en weinig tekst. Q zelf, de man. Wie weet is dit the future of literature, je weet het niet. En misschien zijn wij hier in Nederland daar helemaal nog niet klaar voor. Feit is dat Q vooral overkwam als een irritante kwast met een zonnebril die zo hip was dat er alleen door smalle spleetjes de wereld in gekeken kon worden. Wat Q aan literatuur te brengen had, viel weg in de overdaad aan zelfpromotie en gebodybuilde borstklopperij, begeleid door een heuse rookmachine en graffitikunstenaar.

Er waren ook echt dynamische jongeren, die als de Vrijstijlers aan het freestylen waren – onder leiding van Def P. rapte men op steekwoorden die het publiek aandroeg – of die als Jungle MC’s het hele souterrain aan het dansen kregen. Toen begon het opeens allemaal te leven: jonge mensen, tien jaar jonger dan de rest, bliezen het Congresgebouw leven in. Tot verrassing van de meeste bezoekers openden Def P. cum suis deuren naar een soort voordrachtskunst die menigeen vervreemdde van zijn literaire voorkeuren.

Daar heeft Crossing Border altijd zijn kracht uit geput: de vervreemding, het verrassende. In een tijd dat de literatuur op zijn papierigst was, dat wil zeggen in een tijd dat de Nacht van de Poëzie stampvol zwijgende, eerbiedig luisterende bewonderaars zat, die hoorden hoe dichters uit het liefst Bangladesh of de Maagdeneilanden hun verzen voordroegen in de kille stilte van een betonnen Vredenburg – in die tijd dus, de tijd van de stilte in de literatuur, zocht Crossing Border naar ontheiliging, naar overlappingen, naar symbioses, naar kruisbestuivingen tussen gesproken en geschreven woord, tussen ritmische zinnen en dansbare teksten.

De vraag is: zijn wij nu blasé geworden, of is de literatuur zelf opnieuw aanbeland in een stille periode, en is ze weer in zichzelf gekeerd aan het raken, als reactie op het uitbundige, extraverte, luidruchtige van de afgelopen jaren? Dat lijkt niet zo’n gekke veronderstelling, eerlijk gezegd. Blijkbaar zoekt de dichter/performer het op dit moment niet in het verkennen van de grenzen aan zijn medium, en onderzoekt hij de mogelijkheden van jamsessies met collega-kunsten (vooral muziek), maar is hij in de eerste plaats geneigd naar een soort terugkeer naar het uitgangspunt, namelijk: ik sta hier tegenover een zaal. Tien minuten lang dien ik die te amuseren. Wat wil die zaal? Die zaal wil een verhaal. Om naar te luisteren. Een verhaal met een begin, een midden en een eind, een verhaal dat verstaanbaar en begrijpelijk is. Geen trommels en trompetten, geen riedels en neusfluiten en human beatboxen – dat leidt maar af.

Dus wat zien we? Lulu Wang: verhalend proza. Jessica Durlacher: idem. Esther Gerritsen: idem. Jack Nouws, Arnon Grunberg, Margherita Pasquini, etcetera – geen dichters meer die zich pseudo-rappend laten begeleiden door een heuse dj (zoals Serge van Duijnhoven in 1996 nog meende te moeten doen), geen dada-angehauchte klankpoëzie a la Jaap Blonk, geen eindeloze stemtovenarij met tapeloops zoals Blixa Bargeld twee jaar geleden zo verrassend en overweldigend deed, geen gezongen gedichten, geen gesproken liedjes, geen schrijvers achter een klein orgeltje of begeleid door een saxofonist. Nee, we vertellen weer gewoon verhalen. En de muziek die dat verhaal had kunnen begeleiden, die speelt gewoon in de andere zaal. Als er van begeleiding sprake is, dan is dat per ongeluk, wanneer het lawaai van de buren door de wanden van de zaal heen dringt, als Boudewijn de Groot zijn eenzame Jimmy door de wanden van de Prins Willem Alexanderzaal laat fietsen.

Het meest vernieuwende literatuurfestival heeft dit jaar laten zien dat de literatuur eventjes niet zo heel gedreven aan het experimenteren is. Ze bezint zich, ze maakt even een pas op de plaats en wacht af. Feit is dat de dynamiek niet meer in de eerste plaats in de presentatie ligt, maar juist in de inhoud van de (klassiek) voorgedragen tekst gevonden moet worden.

Dat is allemaal niet erg, maar het plaatst enige kanttekeningen bij de ‘formule’ en de programmering van het Crossing Border Festival. En dat is nooit slecht: men dient scherp te blijven, en te blijven uitzien naar juist die acts die nergens anders te zien zijn, die speciaal voor de gelegenheid zijn gecreëerd, die eenmalig zijn, die vervreemden, die het literaire oprekken tot zijn uiterste grenzen. Wellicht moet Behre in de nabije toekomst proberen kunstenaars op elkaar te laten reageren of samen iets te laten maken dan ze als afzonderlijke eenlingen te presenteren. Wil Crossing Border zijn status, zijn terechte status van meest toonaangevende, meest veelzijdige, meest verrassende en meest intieme festival niet alleen behouden maar ook blijven waarmaken, dan dient er in 1998 iets bijzonders te worden bedacht. Kleiner kan niet als je eenmaal groot bent. Slechter kan niet als je eenmaal heel goed bent. Maar als de scherpe kantjes er van af dreigen te slijten, dan is het goed het kartelmes er langs te halen, de beitel te hanteren of de schrobzaag, en weer, als vanouds, acts te bieden die knarsen en grommen, die dreunen en galmen, die irriteren en hypnotiseren, die, in ieder geval, anders zijn dan anders.

Maar bestaan die nog? Bestaan zulke dingen nog in een tijd waarin het ‘andere’ gemeengoed is geworden, waarin het subversieve door de mainstream-cultuur is geabsorbeerd?

Het lied in de machine

1980-81. DE BERLIJNSE MUUR stond als een huis. De verhouding tussen de NAVO en het Warschau Pact had bijna het absolute nulpunt bereikt: alleen tijdens het Varkensbaai-incident was het erger geweest. Reagan sloeg, als de debiel die hij was, nog slechts oorlogszuchtige taal uit. Er waren veel mensen wier angsten zich concentreerden rond dat ene: het gillende alarm op een dag die niet de eerste maandag van de maand was. Soms kon je ze in gedachten al horen, die sirenes die de lucht verscheurden: het onmiskenbare signaal dat WO III daadwerkelijk was uitgebroken. Het was immers permanent bijna oorlog, toen.

Het was de tijd van de neutronenbom, de tijd die Mient-Jan Faber beroemd zou maken, de tijd van bezuinigingen en de eerste massa-werkloosheid, van Van Agt en van de kroning van Beatrix, van de Piersonstraat en de Vondelstraat. Links spatte uiteen in anarcho’s, radikalen, marginalen en anderen die niets meer met officiële politiek van doen wilden hebben. Koot en Bie vonden de term ‘doemdenken’ uit. Linkse partijen kraakten onder strategiediscussies en de pogingen iedereen binnenboord te houden: de feministen, de pacifisten, de radikalen, de krakers.

Het was ook de tijd waarin nieuwe, kleine bedrijfjes zich in verkrotte kraakpanden vestigden, de tijd waarin allerlei mensen alles zelf gingen doen en zich afwendden van de maatschappij en haar regels. 1980 en 1981 waren jaren die meer agressie kenden dan de decades ervoor en erna, alsof de wereld in een snelkookpan zat. De vernietiging lag om de hoek. Of ergens in de tweede straat rechts.

In diezelfde periode was de punk net uitgewoed. Woede was geen energie meer – bye, bye, Johnny Rotten – maar bracht nog slechts verslagenheid voort, depressie en nihilisme. In de nagalm van het staccato vierkwarts-proza van opstandelingen met hanekam of groen haar ontstond een muziekvorm die introverter en egocentrischer, minder maatschappelijk gericht was; die meer doem bevatte, bovenal. Ian Curtis, de zanger van de legendarische band Joy Division, pleegde zelfmoord. Mensen begonnen de ophanden zijnde ondergang gaandeweg als romantisch te beschouwen. Het was immers de perfecte uitvergroting van hun eigen Weltschmerz; er waren veel, heel veel jonge mensen die op de rand van een afgrond wankelden en die kampten met no-future, een drugsprobleem, een verknipt karakter, een gestoorde, eventueel meervoudige persoonlijkheid, slechte studieresultaten en almaar die dreigende sirenes op de achtergrond.

Ergens in 1980 nam een bandje een plaat op onder een viaduct in Berlijn. Het was er zo laag dat ze niet rechtop konden staan, maar dat gaf niet: ze moesten toch steeds bukken om met metalen voorwerpen te slepen of om op bouwvakkersmateriaal te slaan. De muziek leek de destructie zelf te verklanken: ze was harder en rauwer dan iemand tot dan toe voor mogelijk had gehouden, ze tergde je oren. De muziek bestond uit roest en ijzer en werd gemaakt door mensen die eruitzagen alsof ze al drie dagen dood waren. Het was muziek die zei dat alles kapot was, muziek die de toon zette voor de apocalyps die tot dan toe alleen voelbaar was geweest. Die sirenes hadden per slot van rekening nog niet geloeid. Kollaps, want zo heet die plaat, is nu de best verkopende plaat van Einstürzende Neubauten.

1997. De muur is alweer een paar jaar geleden gevallen en Duitsland is herenigd. Voormalige Oostbloklanden willen in de NAVO, Diana is dood en Reagan eindelijk officieel dement. Bill Clinton, paars en Tony Blair regeren. De werkloosheid daalt en de beurskoersen stijgen. Veel mensen hebben verse hoop en het poldermodel wordt internationaal ten voorbeeld gesteld. In xtc zit te veel speed en gabber kan vrijwel niet sneller Iedereen sampelt en er komt een Euromunt.

De Neubauten werken nu samen met gerenommeerde mensen: ze componeren de muziek bij werk van Heiner Möller, van Werner Schwab, bij Dantes Divina Commedia, voor LaLaLa Human Steps, met de Survival Research Laboratories, zetten Hamlet en Faust op muziek. Ze kregen opdrachten van Fiat en van kunstcentra. Ze maakten bands als Trent Reznor, Nine Inch Nails en Marilyn Manson mogelijk en misschien wel iedereen die iets doet met muziek die nu als ‘industrieel’ wordt bestempeld. Blixa Bargeld is dikker geworden, gaat ‘s ochtends naar de fitnessruimte van het hotel, en hij verft zijn haar niet meer zwart. Mark Chung – jarenlang Neubautens gitarist – is Hoofd Alternatieve Muziek bij Sony Records geworden.

Ze hebben een geschiedenis die staat als een huis, en die iets weg heeft van het achterstevoren gedraaide filmpje van een instortend gebouw: uit het puin verrijst een statige flat, optorenend boven de omliggende laagbouw. De fundamenten wortelen zich in vaste grond, betonnen palen strekken zich naar de hemel, bouwlaag na bouwlaag stapelt zich op, ramen worden weer in hun sponningen gezogen, barsten worden gladgestreken, scheuren gedicht, en daar zuigt het enorme gebouw zichzelf omhoog uit de puinhoop die hopeloos en gefragmenteerd neerlag te midden van andere stervende huizen. Wanneer de laatste barst is dichtgelijmd, trekt het stof weg. Er staat nu een glanzend, trots en onontkoombaar gebouw, sterk en toch welgevormd, hard maar toch elegant, vierkant maar aantrekkelijk.

Niet dat de Neubauten inmiddels een groot publiek hebben weten te bereiken, maar het is wel breed. Ze zijn allang niet meer dat cult-bandje voor een klein groepje grafpunks. De vleermuizen en kapotto’s van vroeger, die fans van het eerste uur, zijn nog maar met zijn vijven bij concerten. De aanhang is voor het overige erg ‘gewoon’: mensen die van muziek houden, van bijzondere alternatieve muziek. Want dat is het nog steeds: bijzonder, en waarschijnlijk voor eeuwig ‘alternatief’.

De eerste platen van de Neubauten zijn algemeen toegankelijk geworden, hoewel ze nog steeds enige educatie en inspanning van de luisteraar vergen. (Het is een misverstand te denken dat muziek zich zomaar geeft, dat doen alleen de sletten onder de muziek: de muzak en de eendagshitjes. Alle goede muziek vergt een leergang en een wilsdaad: de wens haar te begrijpen). Die nieuw verworven beluisterbaarheid is opmerkelijk. Want punk, slechts een paar jaar eerder gemaakt dan Kollaps, is thans voornamelijk interessant uit nostalgische overwegingen: ach wat leuk, weet je nog hoe opstandig we waren, jee het klinkt nu eigenlijk – oeps – schattig, oude punk. En vooral gedateerd. Ouderwets, zeg maar. De oude platen van Neubauten daarentegen zijn wel oud, maar nog steeds niet gedateerd.

– Tegen het einde van jullie optreden in Brussel riep een fan de titel van een oud nummer, bij wijze van verzoekplaat. Je antwoordde dat je door zulke verzoeken zo vreselijk oud voelt worden. Hoe is het om zo oud te zijn?

Blixa Bargeld: ‘Het is goed om zoveel oude nummers te hebben, een geschiedenis te hebben. Alleen begrijp ik niet altijd meer waar ze over gaan. Er komt binnenkort een boek uit met al mijn Neubauten-teksten, met Engelse vertalingen. Ik heb ze samen met iemand van commentaar voorzien en moest ze dus uitgebreid doornemen. Maar bij sommige ervan kan ik me nu geen enkele voorstelling meer maken van de gedachtengang erachter, noch van de emotie. Ze zijn me vreemd geworden, ontdekte ik.’

‘Wat lastig is aan zo’n stapel gedaan werk, is dat het moeilijker wordt om iets nieuws te maken of te beleven. Niet dat ik nu geloof dat originaliteit boven al gaat, maar toen we begonnen hadden we eenvoudig niets: geen artistieke geschiedenis, er bestond geen gevaar voor herhaling, er was geen concept waaraan we trouw konden zijn of dat we konden verzaken. Alles was open en nieuw, en nieuwe ervaringen hebben is geweldig. Ik deed wat ik wilde doen, en deed het zoals ik dacht dat ik het moest doen. Nu moet ik moet voortdurend afvragen: herhalen we onszelf niet? Hebben we dit al eens gedaan? Tegenwoordig ontstaat mijn muziek uit reflectie en overdenking. Dat is – nu ja, anders.’

Ze moesten dat indertijd ook wel, alles zelf uitvinden. Voor veel van de muziek die ze wilden maken bestond geen instrumentarium. Plus dat ze wilden uitzoeken wanneer lawaai muziek werd, waar geluid ophield slechts chaos te zijn, hoe samenhang ontstond. De Neubauten hebben eindeloos gedoehetzelfd, ze waren een geluidsfabriek, en de lijst instrumenten zou niet misstaan in een productiehal. Muziek bleek overal te sluimeren. De kunst was haar te voorschijn te halen.

Bargeld: ‘Teksten? Die had ik vroeger nauwelijks, ze ontstonden uit herhaling en uit stemexperimenten. Herhaling was heel belangrijk, dat schiep een structuur. Zinnen, zelfs betekenisloze woorden, kunnen de muziek bij elkaar houden, hoe onsamenhangend die verder ook was.’

*

EEN OPTREDEN VAN EINSTÜRZENDE NEUBAUTEN is een kruising tussen de presentatie van de najaarscollectie van een slopersbedrijf en een optreden van een exotisch percussie-ensemble. Er wordt weliswaar ‘gewoon’ gebruik gemaakt van een bas en een gitaar, maar verder bestaat het instrumentarium, naast een bescheiden samplertje, uit metalen platen van variabele dikte, een verbouwde trommel als bassdrum, die voor het nummer Headcleaner wordt vervangen door een gedeukte ijskast (de deur staat dan half open), ijzeren veren, staven, buizen, slangen en wielen, cirkelzagen, slijptollen, motoren, stalen balken (verroest), vreemde knorrende apparaten en klik-klakkende tollen, piepende, schurende blokken, gierende draden, galmende pijpen en grommende…

Alles zelfgebouwd, door Andrew Unruh. Hij is het brein achter die hele lood-en-oud-ijzerberg, die imposante verzameling instrumenten, want dat zijn het, indien ze worden bespeeld door de muzikanten van de Neubauten. Het is van een verbijsterende schoonheid zoals ze uit die hele puinhoop de meest klankrijke, melodieuze en tegelijkertijd vlijmscherpe, rauwe muziek weten te toveren. De liederen die uit al die machines komen zijn ingetogen en razend, schel en warm, vurig en koud tegelijk. Het is muziek die vervreemdt, die de luisteraar dwingt zijn ideeën aan te passen, anders te luisteren dan hij of zij gewend is.

In plaats van gebruik te maken van samples kiest de band er voor zo veel mogelijk live op het podium te doen. Dat betekent dus ook dat Rudi Moser zes blauwe emmers met grint leeggooit (hoog boven zijn hoofd geheven) in een ijzeren goot – een geluid dat niet is na te maken, dat niet door welke synthesizer ook te imiteren valt: dit geluid is echt, het geluid van grint dat in een ijzeren goot valt. Het is tekenend voor de Neubauten. Waarom digitaal doen als het analoog kan? Waarom elektronisch als het edele handwerk zoveel intenser is?

Intensiteit, zou dat het zijn? Of het nu de bezwete gezichten zijn van collapsing new people op het podium, hun opzwellende spieren, of hun statige pose als ze een brandende staak omhoog steken, het heeft allemaal een bezieldheid, een energie die nooit uit een keyboard zou kunnen komen. Alsof er vijf mannen in een smidse staan te zwoegen om voor het ochtendgloren een onderzeeboot af te hebben, alsof alle stokken en staken vanavond nog gesloopt moeten worden. En op een of andere manier doet het allemaal erg… eh, Duits aan.

Duitsland is nooit het land van de popmuziek geweest. Zolang Heino en Freddy Quinn nog steeds volkshelden zijn, zal de popcultuur van de Germanen nooit een hoger niveau bereiken dan die van Frankrijk of Italië. Desalniettemin stelde Duitsland ten tijde van de punk en de post-punk wel degelijk iets voor. Het was, en is, alsof ze gaan meetellen zo gauw er rauwheid, destructiviteit en grimmigheid in het spel zijn. En de Neubauten zijn daarvan natuurlijk het summum. (Overigens besteedt de biograaf van de punk, Greil Marcus, in zijn boeken geen woord aan Einstürzende Neubauten.)

Misschien is de muziek van Einstürzende Neubauten eerder Berlijns dan Duits, en draagt ze de sporen van de stad waar ze ontstond, een stad die verscheurd was, een stad die instortte, die elke dag meer in chaos veranderde, die vergruisde, tot puin verviel.

– Welke rol heeft Berlijn gespeeld in je leven en in je werk?

Bargeld: ‘Ik heb het gevoel dat mijn lot is verbonden met mensen uit het voormalige Joegoslavië. Het Berlijn van vroeger, voor mij, was West-Berlijn. Daar kwamen de Neubauten vandaan. Dat bestaat niet meer. Veel mensen zeggen dat de muur werd neergehaald wegens de opkomst van Oost-Europa, maar volgens mij is het andersom: de instorting van West-Berlijn was de oorzaak. Dat implodeerde min of meer. Gedeelten van het Berlijn van nu zijn een soort tweede München aan het worden.’

– Einstürzende Neubauten was afkomstig uit een duidelijke subcultuur. Is daar nu nog iets van over? Bestaat er sowieso nog zoiets als een subcultuur?

Bargeld: ‘De subcultuur… Er is altijd een subcultuur. De gewone cultuur kan niet zonder een subcultuur, ze leven in symbiose. Het “sub” staat voor “subversief”. Je kunt het vergelijken met nucleiï, kernen in een cel. Die proberen soms te ontsnappen uit het celplasma. Dat plasma heeft dat in de gaten en grijpt dan in door zich uit te rekken en de vluchtende kern tot de orde te roepen. Het gevolg is een permanente dynamiek. Zo komt de cel vooruit. Op die manier is ook de cultuur voortdurend in beweging: nu en is er iets dat de wanden, de grenzen, tracht op te rekken of aan het plasma te ontvluchten, en dat zet dan weer een proces in gang, waardoor de cultuur als geheel levend blijft.’

– Wat is er nu nog aan subcultuur?

‘Ik heb in het Berlijn van nu heel veel interessante dingen gezien. Er bestaat daar wel degelijk een dynamische subcultuur, waar nieuwe dingen uit voortkomen. Maar ik ga niet vertellen wat. Wat me opviel is dat mensen die al die dingen maken op een of andere manier geen platen willen uitbrengen, geen cassettes, geen publiciteit zoeken, zelfs geen band willen zijn. Als we het nu gaan beschrijven, dan maken we het kapot. Maar er is heel veel gaande, geloof me.’

Vrijwel alle Neubauten-teksten zijn geschreven door Bargeld, die zijn werk serieus genoeg neemt om ze uit te geven in boekvorm. Bij elkaar geven ze een intrigerend beeld van een persoonlijkheid die met zijn band en zijn muziek naarstig zoekt naar manieren om onzegbare dingen te verwoorden (hoe zegt men ‘nee’? is een kus in woorden te vatten? hoe werken associaties in een hoofd? welke taal gebruiken de cellen in je lichaam?) en die uitdrukking heeft willen geven aan een gekweldheid die, hoe je het ook wendt of keert, niet anders dan als oprecht gezien kan worden – dat in tegenstelling tot veel van Neubautens muzikale doem-broeders die veelal een hoog poseergehalte kenden.

Bargelds Weltschmerz ‘oprecht’ noemen en als bron van zijn kunst zijn gekwelde wanhoop noemen, is natuurlijk een uitgesproken romantisch idee. Maar in zijn geval is dat zo gek nog niet. Diep in zijn hart heeft hij een zwak voor de romantici.

Bargeld: ‘De Duitser Joseph von Eichendorff schreef ooit een dichtregel die ik me herinnerde als: “In elke boom slaapt een lied.” In NNNAAAMMM, op onze laatste plaat, heb ik dat gebruikt en veranderd tot ‘In elke machine slaapt een lied’. Pas later ontdekte ik dat het echte citaat als volgt is: “Wünschelrute/ Schläft ein Lied in allen Dingen/ Die da träumen fort und fort./ Und die Welt hebt an zu singen./ Triffst du nur das Zauberwort.” Dat is zo terecht…

Het zou het programma van de Neubauten kunnen zijn. Overal zit een lied in. Je moet alleen een truc, een strategie, een techniek zien te vinden om de muziek eruit te halen, haar aan het ding te ontlokken… Ik heb een fascinatie, altijd gehad, voor machines, dat wil zeggen: alles met bewegende onderdelen, alles waar een mechaniek in zit, dingen die kunnen roteren en draaien en geluid kunnen produceren. Bij de Neubauten hebben we altijd muziek gemaakt met instrumenten die eerder op een bouwplaats dan in een studio thuishoorden.

Muziek ontstaat in principe in het hoofd van de luisteraar. Het is een biologisch, een neurologisch proces. In principe kun je dat ook met behulp van een machine, of een ander niet-muzikaal ding teweegbrengen. Het gaat om de techniek, de strategie om het ding te überlisten, te verleiden zijn magie prijs te geven, zijn lied. Het Zauberwort, daar gaat het om.’

– Is er nog wel subversiviteit in de subcultuur van vandaag?

‘Ik zie tendensen om technieken te gebruiken die niet makkelijk te verwärten zijn, dat wil zeggen, niet makkelijk te exploiteren, om te zetten in geld en roem. Men doet in wezen moeite om onopvallend te zijn, om niet de kans te lopen tot de gevestigde cultuur te gaan behoren.’

– En jijzelf? Ben jij langzamerhand ook niet een vooraanstaand kunstenaar geworden? Je speelt in de Bad Seeds bij Nick Cave, in Die Haut, de Neubauten, je doet allerlei projecten met theatermakers en filmregisseurs, met modern klassieke orkesten, je componeert in opdracht van de overheid. We kunnen er niet omheen, zeker niet als we luisteren naar de popmuziek van vandaag: je bent belangrijk, je bent bepalend voor de moderne muziek van de afgelopen twintig jaar.

Bargeld: ‘Ik ben blij dat je niet zegt: “was bepalend”. Daar zou ik me pas echt oud door voelen.’

[Geschreven samen met Rob van Erkelens]

Magistrale misverstanden

[Recensie van Joost Niemöller: De therapie, uitgeverij Querido, Amsterdam 1997.]

IN 1973 VERSCHEEN SYBIL, een psychiatrische gevalsbeschrijving. In samenwerking met psychiater Cornelia Wilbur en de patiënte zelf, beschreef journaliste Flora Rheta Schreiber Sybils analyse en geschiedenis. Schreiber was vertrouwd met het vakgebied: ze werkte jarenlang als redacteur psychiatrie voor Science Digest en had al eerder case-histories gedaan. In Sybils geval beschikte ze over alle aantekeningen die dr. Wilbur had gemaakt tijdens de elf jaar durende psycho-analyse van in totaal 2354 sessies die Sybil onderging. Bovendien gaf Sybil haar dagboeken aan Schreiber ter inzage en spraken de twee elkaar regelmatig; er ontwikkelde zich een vriendschap tussen beiden in de tien jaar dat Schreiber aan het boek werkte.

Sybil was tijdens haar jeugd gruwelijk mishandeld en gemarteld door haar fanatiek religieuze moeder. Sinds haar derde had Sybil regelmatig gaten in haar recente herinnering: het leek soms of ze wakker werd uit – ja wat, een slaap? Een absentie? Een trance? Mensen die ze niet kende, hielden vol dat ze wel degelijk bevriend waren. Soms hingen er kleren in haar kast waarvan ze zeker wist dat zi­j ze niet had gekocht. Wie dan wel? De periodes van afwezigheid namen toe; om die de reden belandde Sybil in 1954 bij dr. Wilbur; ze was inmiddels 31.

Na twee maanden bleek tijdens een sessie wat er gedurende deze absences aan de hand was: Sybil was er nog wel, maar zi­j was het niet meer. Ineens sprak ze anders, vertelt de case-history; ze nam een meisjesstem aan, sprak met een accent, verloor haar normale beheersing en werd kinderlijk boos. Tevens waren er plotseling andere herinneringen waar Sybil zelf niets van had geweten. Deze ‘andere’ Sybil had zelfs een andere naam: het was Peggy die zichzelf had getoond. Wilbur concludeerde dat Sybil een gespleten persoonlijkheid moest hebben. In de loop van de daaropvolgende sessies bleek echter dat het niet om één maar om zestien andere persoonlijkheden ging. Sommigen daarvan waren jongetjes; sommigen meisjes; andere boze, of juist luchthartige jonge vrouwen; er was zelfs een baby bij. Wilbur wist de hulp van Vickie, het persona dat als de archivaris en het geweten van deze zestien ‘alters’ fungeerde, te mobiliseren.

Sybil had, kennelijk in een poging mentaal te overleven onder de barre omstandigheden die haar moeder voor haar had geschapen, verschillende persoonlijkheden in het leven geroepen die zich buiten haarzelf om manifesteerden: ‘alters’ die plaatsvervangend optraden, die de klappen in ontvangst namen, de wraakfantasieën beheerden of die de schuld droegen waar Sybils moeder zo op hamerde. Dit alles opdat Sybil zelf min of meer normaal kon blijven functioneren. “Het is … een strategie van het onderbewustzijn. Het is duidelijk dat deze ‘alters’, die … buiten het dagelijkse bewustzijn om leven, als autonome eenheden functioneren. Deze autonomie kon zelfs door middel van objectieve testen worden aangetoond,” schrijft Schreiber in haar nawoord, en verwijst naar een studie van onder meer Wilbur waarin ook de EEG’s van ene Jonah en zijn drie ‘alters’ verschillend blijken uit te pakken.

Schreibers boek en Wilburs behandeling maakten geschiedenis. Sybil was een van de eersten die gediagnostiseerd werden met wat nu bekend staat als MPS, het Multiple Personality Syndrome. Buitengewoon aan de zaak waren de gedegenheid waarmee Sybils geval werd gedocumenteerd en het grote aantal van haar ‘alters’: zestien is zo ongeveer de MPS-winnaar in het Guinness Book of Records. Tegenwoordig is MPS geen onbekend fenomeen meer: de diagnose ‘meervoudigheid’ wordt regelmatig gesteld, en lijkt vooral naar voren te komen bij mensen die, zoals Sybil, te maken hebben gehad met serieuze verwaarlozing of (seksuele) mishandeling in hun jeugd.

Maar hoe waarheidsgetrouw is Schreibers boek, en hoe serieus Wilburs diagnose? De man die nog uitgebreid wordt bedankt in Schreibers voorwoord en die Sybil zelf heeft onderzocht, psychiater Herbert Spiegel, vertelde eerder dit jaar in een interview in The New York Review of Books dat Sybil ‘extreem suggestibel’ was. Spiegel had in zijn onderzoek nooit iets gemerkt van ‘alters’ of wat daar op leek. Hij meldde dat Wilbur er gedurende haar sessies met Sybil op zeker moment toe had besloten om specifieke gevoelens en stemmingen die Sybil manifesteerde, voor het gemak elk met een eigen naam te bedelen.

Wilbur wilde publiceren over Sybil maar kreeg weinig belangstelling; pas toen ze, in overleg met Schreiber, voorstelde om die verschillende namen als aparte persoonlijkheden te beschrijven, wilde de uitgeverij eraan. Sybil is letterlijk als ‘meervoudige persoonlijkheid’ te boek gesteld: haar diagnose was een literaire constructie, bedoeld voor betekenisgeving, recettes en het spannende verhaal, en heeft niet veel uit te staan met een uit terughoudende observatie waargenomen verschijnsel.

Het meest curieuze aan het hele geval was dat Sybil zelf ging geloven in de constructie die Wilbur en Schreiber haar gedurende haar behandeling zo eensgezind voorstelden. Ze was extreem suggestibel, Spiegel zei het al.

*

JOOST NIEMÖLLERS ROMAN De therapie vertelt een vergelijkbaar verhaal. Carl stort in op z’n werk – wat er nu precies gebeurd is komen we nooit te weten: iets met een paniekaanval – en gaat dientengevolge in therapie. Zijn psychologe Jeannette, uitentreuren op de hoogte van de laatste modes in therapieland (zo weet ze maar al te goed dat satanisch misbruik van kinderen een hoge vlucht heeft genomen), vraagt Carl naar wat hem bezighoudt.

Dat nu is een van de weinige dingen die Carl gemakkelijk kan vertellen: alles draait bij hem om ‘de familie’, maar dat is geen eenvoudig verhaal, waarschuwt hij zijn therapeute. Jeannette heeft razendsnel door waar het hier werkelijk om gaat en doet later opgewonden verslag in het medewerkersoverleg: “Ontploft tot een complete familie, beweerde hij al bij de eerste zitting. Waar een gemiddelde meervoudige persoonlijkheid er soms jaren over doet voor het eindeloos gesplitste innerlijke huis in kaart kan worden gebracht, wordt hier de hele problematiek in een keer op tafel gelegd. Met een grappig, zelfverzonnen woord: familie.” Waarna Jeannette Carl eindeloos laat vertellen over de tweede en de vierde broer, over de vader en de moeder. De moeder, dat is de bron.

Een collega van Jeannette raakt ervan overtuigd dat de moeder die zo dreigend over Carls familie hangt, nog gevaarlijker is dan Carl zelf al meent. Volgens deze Maria, die regelmatig overlegt met een witte heks, is de moeder-alter bloedlink: “een zwarte, kleverige klont vulkanisch traumamateriaal. [Ik heb] het gevoel dat het gevaar in [het] therapiecentrum niet onderkend wordt. Dat kan men daar niet, want het gevaar is van buitenaardse proporties.” “Satan,” vult de witte heks begrijpend aan, en Maria knikt instemmend, blij dat deze witte heks dit erge zo dapper uitspreekt.

Voorts is men bij het therapiecentrum enorm begaan met de gruwelijke aanval op René Diekstra – het moet wel een complot zijn dat deze geniale man ten val heeft gebracht; het is inderdaad oorlog tegen de psychologen, daarbuiten – en worden zijn delen van zijn boeken ter instructie op de werkvergaderingen voorgelezen. Het centrum heeft meer gevallen zoals Carl in behandeling; er zijn zelfs banden met een tehuis voor ‘meervoudige meisjes’. Kortom, het is ‘t puikje van het psychologendom dat daar rondloopt en Carl is ongetwijfeld in goede handen – ware het niet dat Jeannette onderwijl zelf wat doordraait, en in handen valt van een therapeut die haar, teneinde haar met ‘haar aardsheid’ in contact te brengen, zo ongeveer verkracht, met voor haar dramatische gevolgen.

Een dolkomische boel, en tegelijkertijd diep-tragisch. Niemöller heeft alle trendy psychokolder in kaart gebracht en tot een slapstickverhaal gemengd. Daarbinnen kan iedereen zijn eigen gekte naar believen uitleven, soms gestut door een diagnose, zoals het meervoudige meisje dat Carl tegenkomt: naar believen wisselt zij van ‘alter’ en elk ervan zet ze uitsluitend in om te zorgen dat ze haar zin krijgt, zodat haar ‘meervoudigheid’ fungeert als een onaantastbare smoes om zich te misdragen – maar iedereen met wie werkelijk iets mis is, wordt vermalen.

Uiteraard is Carl niet ‘meervoudig’ en is de hele – sowieso nutteloze therapie – gebaseerd op een schandalig misverstand en het voortvloeisel van Jeannettes bedenksel. Carl begrijpt überhaupt niet waar Jeannette het over heeft. De familie waarmee hij zich zo vergaand identificeert dat hij hun geschiedenis beter kent dan de zijne, is geen verzameling ‘alters’ maar de Kennedy-dynastie (een oude obsessie van Niemöller zelf, die in zijn vorige roman De spier een paranoïde man liet optreden die waan en werkelijkheid had verruild, die Lee Harvey Oswald overal zag en op zoek was naar moordenaar van de moordenaar van de eeuw). Maar er is wel degelijk iets aan de hand met Carl. Hij heeft last van achtervolgingswaan, meent bij vlagen dat hijzelf de tweede zoon van ‘de familie’ is en gaat gebukt onder een onuitlegbare, zwaarwegende schuld.

Niemöller beschrijft Carls surrealistische gedachtengang schitterend: alle tussenstappen in de geheel eigen logica van Carls waan laat hij overtuigend zien, in quasi-naïeve zinnetjes. Wanneer Carl vanuit zijn huiskamer een Amerikaanse slee ziet, gelooft hij ogenblikkelijk dat het de Amerikaanse geheime dienst is die hem tracht af te leiden van zijn vorsing van de familie: “Dit hele oerspektakel is opgezet om de gedachtenstroom van Carl eens lekker door te luchten. Ja, een dom misverstand is dat, want iedereen weet dat gedachtenstromen alleen maar loskomen in de buurt van boeken. Of men wil hem op deze manier juist iets ontnemen. Men wil hem in de staat van betrapt-zijn voeren als hij woorden begint te lekken. Dat hij niet meer denkt, maar hardop praat. Dat is hem overkomen. Ook in de tram. Hij weet niet meer wanneer dat was. Dat is maar beter.” Carl tracht letterlijk alles wat hij ziet te duiden: onder en achter en tussen alle dingen schuilen betekenissen, niets is wat het is en met elke mogelijkheid moet rekening worden gehouden; daarmee komt alles in Carls hoofd op de helling te staan, biedt niets nog houvast en glibbert hij langzaamaan weg uit de gewone wereld.

Terwijl de structuur van boek slim is – alle personages die enigszins een rol van betekenis spelen, komen elkaar in wisselende combinaties en vanuit verschillende perspectieven tegen; je zou goed kunnen argumenteren dat het boek zelf als MPS-constructie is opgezet – en Carls curieuze gedachtenwereld knap wordt beschreven, lijdt De therapie aan een groot mankement. Niemöller heeft niet goed kunnen kiezen uit de rijkdom van zijn materiaal en heeft van alles een beetje gedaan, zodat niets echt uitgewerkt raakt.

Het professioneel desastreuze maar literair ozo vruchtbare misverstand tussen Jeannette en Carl raakt bedolven onder het slapstickdeel waarin Niemöller de draak steekt met moderne psychokletsika en therapeutengeneuzel. Die zedenschets in overdrive ondermijnt tevens zijn zo mooie plot: therapeuten die Diekstra als hun god aanbidden en witte heksen te hulp roepen, zijn vanzelf niet serieus meer te nemen. Ook lijkt Jeannettes gekte – ze verliest zich in haar verleden – in toon en stijl teveel op die van Carl, en krijgt ze niet echt een eigen karakter.

Ik wilde wel dat Niemöller minder ambitieus was geweest en zich had bepaald tot Carl, Jeannette en hun magistrale misverstand. Extreme suggestibiliteit is dramatisch gezien immers aanzienlijk interessanter dan slapstick, zeker wanneer beide partijen – patiënt en therapeut – zo impressionabel zijn als ooit Sybil. En laten zien hoe verdwazing, overreding en het overnemen van ideeën – hoe mal en ongeloofwaardig ook – in een individueel hoofd werken en daar tot een hecht complex van waan en waanzin kunnen worden gesmeed, daarin excelleert Niemöller.

Cronenberg: Dit lichaam dat niet één is

VAN HORROR WORD ik zelden bang; van Cronenbergs films wel. En ik kan de beelden eruit slecht uit mijn hoofd zetten. Zelfs Scanners (1980), wat toch een ouderwetse horrorfilm is – zo een waar de verschrikkingen van bovennatuurlijke aard zijn in plaats van intern – bezorgde me na weerzien een slapeloze nacht vol meanderende zinnen die in mijn hoofd rondwoelden.

Dat komt, de avond tevoren had ik uitgever Jos Knipscheer in zijn kist zien liggen, één punt van zijn kraag verfomfaaid alsof iemand hem zojuist nog liefdevol had omhelsd, Jos die tegen ieders verwachting in niet aan zijn nieren maar aan een hersenbloeding was overleden, en dat kende ik van akelig dichtbij, een hersenbloeding; reden dat ik tamelijk schrok toen ik de oorzaak van zijn overlijden hoorde en me weer realiseerde dat het wel érg kantje-boord was geweest met mij, anderhalf jaar geleden, en in Scanners zag je de aders van de geestelijke duellisten zo vreselijk opzwellen in hun gezicht, als droge rivierbeddingen die volliepen na een damdoorbraak, bloedwebben trokken omhoog over hun halzen en gezichten en je wi­st dat ze zouden gaan springen, die aders, en ik moest alweer aan hersenbloedingen denken en aan Jos die nu zo onherstelbaar dood was, en tegelijkertijd bedacht ik dat ik R, met wie ik de film zag, nog moest vertellen hoe dat bij mij was geweest indertijd, zodat ik me die nacht niet kon losmaken van de plots al te levendige herinnering aan die paar secondes waarin een zwaar spasme vanuit mijn linkerbeen naar boven spurtte, mijn hele lichaam verzwolg en me raar maakte in mijn hoofd, me wegzoog in een tintelend niets zodat ik in paniek dacht: “Ik ga dood, oh nu ga ik dood!! En ik wilde eigenlijk naar de sneak vanavond,” waarna ik bewusteloos raakte en er een gat in de tijd ontstond.

Die hoofden in Scanners kregen overigens geen hersenbloeding. Die explodeerden. Ik trilde nog dagenlang na. En had er weer een litteken op m’n netvlies bij.

*

CRONENBERG HEEFT INMIDDELS vijftien films op zijn naam staan. Hij is van oudsher horrorregisseur – een etiket dat hij nooit als denigrerend heeft ervaren, hoewel het vaak zo wordt gebruikt – en wordt pas de laatste jaren als ‘volwaardig’ regisseur beschouwd, oftewel als iemand wiens films ook aan een breder publiek gewaagd zijn. Z’n status is van dien aard dat hij grote sterren kan engageren: van z’n beste speler, Jeremy Irons (Dead Ringers, 1988 en M. Butterfly, 1993) tot Rosanna Arquette, James Spader en Holly Hunter (Crash, 1996).

Videodrome is jarenlang een klassieker geweest onder cult-liefhebbers en wordt momenteel beschouwd als een van de meest vooruitziende films van de jaren tachtig (recentelijk werd de film nog geplunderd voor een aflevering van de X-files, waarin het plot schaamteloos werd overgenomen). Dead Ringers, fenomenaal geacteerd door Jeremy Irons, hielp Cronenbergs status te vestigen en toen hij erin slaagde William Burroughs onverfilmbaar geachte boek Naked Lunch te bewerken (1991), brak hij definitief door.

Lange tijd ging het gerucht dat Cronenberg American Psycho zou gaan verfilmen; en als i­emand dat kan, met behoud van de bij dat boek behorende onzekerheid over waarheid en fantasie, is hij het wel. Het project schijnt thans helaas afgeschaft te zijn: het laatste nieuws is dat hij werkt aan een film over virtual reality, eXistenZ, die in 1998 moet uitkomen.

Cronenberg begon zijn achttienjarige carrière met verhoudingsgewijs klassieke horror: hij verfilmde paranormale zaken, uit de hand gelopen medische experimenten, mutanten, epidemische ziektes, losgeslagen parasieten en dito virussen. Later kwam hij dichter bij huis en maakte hij horror van het alledaagse, wat aanzienlijk enger bleek: hij wist respectievelijk tv kijken, broertjesliefde, drinken, oprecht veinzen en autorijden tot afstotende en fascinerende gruwel te maken. Maar wat voor film hij ook maakt, Cronenberg heeft een vast thema: een lichaam komt zelden alleen, en de eenheid ervan is slechts schijn.

Soms zijn de lichamen die hij portretteert onzichtbaar maar onverbrekelijk met elkaar verbonden: in Scanners nog door zoiets obscuurs als telepathie – in de film gedefinieerd als ‘het rechtstreeks verbinden van twee verschillende zenuwstelsels’  –, in Dead Ringers (1988) letterlijk, door Jeremy Irons die in z’n eentje een identieke tweeling speelt.

Beverly en Elliot beschouwen zichzelf als Siamees vergroeid en delen al hun ervaringen, van vrouwen tot aan drugs. Ze raken tenslotte samen verslaafd. “Wat in zijn bloedbaan komt,” zegt Elliot over Beverly, “belandt regelrecht in de mijne.” Wanneer Beverly zich uiteindelijk los wil maken van Elliot, denkt hij in z’n drugsdelirium dat hij hen operatief moet scheiden. Elliot is het ogenblikkelijk met hem eens en geeft zich verheugd aan zijn broer over voor een chirurgische ingreep. Ze zijn alletwee ontroerd en bang: “Scheiding kan een angstaanjagend iets zijn,” constateren ze met tranen in hun ogen.

Beverly opent Elliots buik; Elliot overleeft de operatie niet. (En oh, hoe hartverscheurend Beverly de ochtend daarna door z’n artsenkamer dwaalt en als een ontzet kind om zijn dode wederhelft roept: “Eli…. Eli… Eli…,” zingzangt hij desolaat, dwingend bijna, als in een mantra, en terwijl hij weet dat Elliot dood in de hoek op de operatietafel ligt vermijdt hij het naar die plek te kijken omdat iets tenslotte pas waar is wanneer je het onder ogen hebt gezien. Beverly realiseert zich dat hij gescheiden niet kan doorleven en sterft dan ook: hij vleit zich tegen zijn broers borst en verbindt zich in de dood opnieuw met hem.

Vaker echter vermengen Cronenbergs lichamen zich niet met elkaar maar met iets anders. Met ander biologisch materiaal, aanvankelijk: met parasieten (Shivers, aka The Parasite Murders, 1975) die zich wensen te vermenigvuldigen en mensen daartoe als hun willige gastheer nemen, of met het insect (The Fly, 1986) dat per ongeluk meelift in de machine waarin Jeff Goldblum zich wilde teleporteren, zodat de genen van die twee zich verbinden en Goldblum langzaam muteert tot een menselijke vlieg.

In Cronenbergs latere films mengen lichamen zich bij voorkeur met technologie, zoals in Videodrome (1983), waarin James Woods in de greep raakt van ‘Videodrome’, een illegaal televisieprogramma. Het programma zendt een bepaald signaal uit dat kijkers manipuleert: Woods wordt ervan afhankelijk als een junk van zijn heroïne.

De verandering blijkt fysiek: het signaal veroorzaakt een tumor in zijn hoofd. Of is het een tumor? De media-professor Brian O’Blivion die een paar maal in Videodrome optreedt – gemodelleerd naar Marshall McLuhan – vertelt Woods per video dat ook hij blootgesteld is geweest aan het Videodrome-signaal, en deelt hem zijn hypothese mee: “Ik vermoed dat het geen tumor is, geen ongecontroleerd, ongericht groeiend stuk vlees, maar een nieuw orgaan, een nieuw onderdeel van de hersenen. Ik geloof dat het Videodrome-signaal uiteindelijk een nieuwe hersenlob zal voortbrengen, een orgaan dat hallucinaties produceert en reguleert en dat uiteindelijk onze realiteit zal veranderen. Want uiteindelijk bestaat de werkelijkheid niet buiten onze waarneming ervan.”

Woods valt ten prooi aan psychotische episodes die steeds realistischer worden, waan en werkelijkheid worden onscheidbaar. Tijdens het zien van een video bolt het tv-scherm zich, de beeldbuis puilt uit de kast en de lippen van de vrouw op het scherm – zijn minnares – reiken naar hem, terwijl Woods het scherm tracht te omhelzen. Hij neemt de programma’s uiteindelijk ook letterlijk in zich op, zijn ontvankelijkheid wordt lichamelijk: wanneer een van de makers hem een videoband voorhoudt, opent zijn buik zich; er ontstaat een opening als een misplaatste vulva in zijn middenrif waar de video in wordt geplaatst. Woods blijkt zo geprogrammeerd te kunnen worden, iedereen kan ‘hem afspelen als een videoband’ en een scenario in hem implanteren. De makers van het illegale Videodrome willen dat Woods voor hen moordt; prompt vergroeit het pistool dat hij in handen heeft met zijn vlees, het metaal dringt in z’n aders en spieren, z’n hand wordt een kogelschietende bonk vlees.

“Beelden manipuleren ons lichaam,” legt mediaprofessor Brian O’Blivion behulpzaam uit. “Beelden zijn inmiddels overtuigender dan de werkelijkheid. Het beeld is vlees geworden.” En O’Blivion heeft gelijk, in elk geval waar het hemzelf betreft: hij is zelf namelijk allang dood, al zijn interviews zijn geredigeerde video-opnames en hij spreekt slechts tot ons via zijn archief, wat hem niet verhindert deel te nemen aan talkshows – per beeldscherm en per tape, uiteraard. En ook Woods geeft zich over aan de dominantie van het beeld. “Long live the new flesh,” zegt hij, alsof hij een nieuwe religie verwelkomt, en geknield voor een televisiescherm van waaraf zijn ook al dode minnares tot hem spreekt, schiet hij zich door het hoofd. Waarna Woods vanaf datzelfde tv-scherm zijn nieuw-gevonden credo herhaalt: “Long live the new flesh!”

Hoe gruwelijk. En hoe doortrapt circulair: de film Videodrome vertelt over het programma ‘Videodrome’ dat kijkers manipuleert, verslaaft, vervormt, programmeert; al kijkend huiveren we wanneer James Woods’ buik opengaat en hij z’n hand in z’n ingewanden steekt om er een wapen of een video uit te halen – we zitten aan het scherm genageld zoals Woods zelf eerder overkwam; en terwijl we van O’Blivion uitleg krijgen over de desastreuze impact van hallucinaties, zijn de beelden die we van zulke episodes te zien krijgen even reëel als die van de ‘normale’ scènes en krijgen we geen enkel middel ter beschikking gesteld om te onderscheiden tussen waan en realiteit.

Cronenberg plaatst zijn personages – en, met pech, zijn kijkers – in dezelfde onmogelijke positie als die waarin hij zijn censors drijft. Zijn sluitende, apodictische commentaar op al wie zijn films wil censureren, is immers dat “wat censoren doen, bij uitstek kenmerkend [is] voor psychotici: ze verwarren werkelijkheid en illusie”. Arrogant en dodelijk, dat verweer; daar valt met goed fatsoen niet tegenop te redeneren. Tegelijkertijd, en daarin schuilt het vileine en de grootsheid van Cronenberg, weigert hij in z’n films aan te geven waar die grens tussen waan en werkelijkheid zou kunnen liggen en spitst hij zijn werk erop toe die grens te vervagen of uit te wissen.

*

DIEZELFDE FASCINATIE VOOR de vermenging van technologie en vlees ligt besloten in Crash. De film begint simpel, en bekend: met de verliefdheid waarmee de camera zich in de eerste paar minuten verliest in al die gepolijste, glanzende oppervlaktes van auto’s en vliegtuigen en staal en metaal. Na de camera geeft ook een vrouw zich aan die koele sensualiteit over: ze ontbloot haar borst en raakt daarmee, zuchtend van genoegen, het metaal van een auto aan. Maar die fascinatie kennen we allang uit glossy reclamefoto’s.

Onrustbarend worden de beelden in Crash pas wanneer James Spader uit onoplettendheid een ernstig auto-ongeluk overkomt en hij gespalkt in het ziekenhuis ligt: werkelijk elke bloeduitstorting, elke wond, elke hechting, elke pin in zijn been die de botten bij elkaar houdt, wordt door de camera languissant opgenomen.

Daar gaat de film over, begrijp je al snel, die vermenging van vlees en metaal: die auto-ongelukken zijn geen doel, maar middel. Dat lichaam moet open, het vlees dient getoond zonder beschermende huid, er moet staal en ijzer het lichaam in en er dient vlees om het chassis geplooid. Het gaat helemaal niet om seks in auto’s, zoals sommige recensenten abusievelijk veronderstelden – alsof Cronenberg godbetere de filmische variant van ‘Paradise by the dashboard light’ op het oog had – noch om zoiets plats als de climax die een botsing zou kunnen verschaffen.

Crash gaat over seks met auto’s. Dat is de ultieme penetratie die deze mensen nastreven: de gemeenschap van mens met auto, de paring van vlees en technologie. En zo nu en dan lijkt het alsof zelfs die mensen er niet zo vreselijk toe doen, dat er misschien een nog dieper verscholen doel is. De film bevat een paar onrustbarende scènes waarin de crash-adepten elkaar op de weg opjutten, ze zitten elkaar met hun auto’s achterna en geven duwtjes met neus tegen achterkap, ze dreigen en plagen, het lijkt een vreemde en verwarde manier om van seksuele belangstelling blijk te geven.

Maar zodra de camera zich losmaakt van de individuele bestuurders en een breder perspectief aanneemt, snap je wat er werkelijk gaande is: die mensen zijn maar bijzaak, dit is eerst en vooral een baltsdans van auto’s. Die auto’s flirten met elkaar, die auto’s zoeken contact en nabijheid en wrijving, ze willen paren, en aangezien auto’s afhankelijk zijn van menselijke interventie en besturing, is de enige manier waarop ze hun doel kunnen bereiken er een waarbij de inzittenden risico’s lopen. Jammer dan voor die bestuurders; gelukkig maar dat zij er onderwijl nog plezier aan beleven, dat helpt die auto’s tenminste om hun doel te bereiken.

Het heeft iets weg van Richard Dawkins’ gedachtengang. Dawkins stelde in The Selfish Gene dat genen hun eigen doelen hebben en dat ze mensen daarbij gebruiken als hun vehikel; om hun doel – replicatie – te bereiken, is het in ’t voordeel van de genen dat mensen plezier beleven aan wat die genen van ons willen, maar onze wensen en verlangens zijn vanuit het standpunt van die genen bezien een bijproduct, niets dan een glijmiddel. Dat wij mensen anders denken over wat ons drijft, maakt niet uit: ieder organisme heeft immers zijn relatieve standpunt. In Crash laat Cronenberg een glimp zien van een wereld waarin auto’s mensen gebruiken als het voertuig van hun verlangen.

En vreemd is die opstelling hem niet. Cronenberg, biochemicus van origine, heeft zich regelmatig uitgelaten over zijn fascinatie voor andere organismes dan de mens: ”Ik vraag me vaak af hoe het zou zijn om een cel in een lichaam te wezen – een huidcel, of oogcel. Hoe zou zo’n cel het leven ervaren? Hij heeft een onafhankelijk bestaan maar lijkt niettemin deel uit te maken van iets dat niet van hem afhankelijk is, en dat een zelfstandig bestaan leidt. […] Ik geloof niet dat het vlees noodzakelijkerwijs verraderlijk, slecht of kwaad is. Het is opstandig, en onafhankelijk. Dat idee van onafhankelijkheid vormt de sleutel. Het is een vorm van kolonialisme: de koloniën besluiten plotseling dat ze misschien op eigen benen kunnen en willen staan, en zich los dienen te maken van het moederland. […[ Een virus doet alleen maar z’n werk. Het probeert z’n eigen leven te leiden. Dat het jou al doende vernietigt, kun je dat virus moeilijk kwalijk nemen. Het gaat erom de relaties tussen verschillende soorten organismes te zien, inclusief die organismes die wij beschouwen als ziekte. Wanneer je je op het standpunt van die ziekte tracht te stellen, gaat het er simpelweg om dat ook zij willen overleven. Ik denk dat de meeste ziektes uiterst geshockeerd zouden zijn als ze zich konden realiseren dat wij ze als ziekte zien. In zekere zin identificeer ik me met hen.” (Interview in Mondo2000)

Geen wonder dat Eliott Mantle in Dead Ringers tegen een van zijn patiënten zegt: “Eigenlijk vind ik dat er schoonheidswedstrijden gehouden zouden moeten worden voor de binnenkant van lichamen.”