Vervolg

(De voorgeschiedenis staat hier.)

‘GAAT U MAAR liggen, hoor,’ zegt de gynaecoloog naar wie ik na twee verdachte uitstrijkjes ben verwezen. Zijn advies is nogal overbodig, want dat had de arts in opleiding me zojuist gevraagd te doen, ik lag al half, en bovendien: staand of zittend lijkt zo’n onderzoek me niet handig. De gynaecoloog schuift aan naast de arts in opleiding, die zojuist een vragenlijst met me heeft doorgenomen en nu tussen mijn benen klaar zit. Zij was vriendelijk en hij is te joviaal. Hij klopt haar goedkeurend op haar hoofd. Jakkes, denk ik, je bent d’r pappa niet, en ik kijk met opgetrokken wenkbrauwen naar mijn zeerover die tegen de muur staat geleund. Hij kijkt dito terug.

Ik lig op tafel en in de beugels. De gynaecoloog en de arts in opleiding kijken naar wat ineens mijn middelpunt lijkt en doen iets met een eendebek. Ik kijk naar mijn zeerover en grijp zijn hand. Hij schuifelt nerveus maar knipoogt stoer. De beide artsen richten een lamp en kijken om beurten naar binnen. De gynaecoloog stipt mijn baarmoederhals aan met een vloeistof.

‘Wat zie je?’ vraagt hij aan haar. Ze zegt dat ze verkleuringen ziet en dat dat plekje daar wellicht… Hij onderbreekt haar. ‘O nee, dat zie ik met het blote oog, dat is niets, dat is een lichte dysplasie,’ zegt hij tegen haar. ‘Een dysplasie,’ vraag ik, ‘wat is dat?’ ‘Dat leg ik straks wel uit,’ zegt hij, en vervolgt tegen haar: ‘Wanneer je enigszins ervaren bent heb je bijna geen laboratoriumuitslag nodig.’

Gelukkig vertrouwt het medisch protocol niet op zijn ogen en moet de gynaecoloog alsnog een stukje baarmoederhals wegnemen dat officieel getest wordt. Hij verzekert me na afloop nogmaals dat er hooguit sprake is van een virus en dat ik me heus geen zorgen hoef te maken.

*

DRIE WEKEN LATER bel ik voor de uitslag. ‘U moet een afspraak maken voor een cryo,’ zegt de zuster die ik aan de lijn krijg, zonder daarbij te vertellen wat de uitslag was en wat een cryo is. Na drie woede-aanvallen krijg ik een dag later eindelijk de gynaecoloog met de ervaren ogen te spreken.

Het spijt hem dat ik de uitslag telefonisch moest horen, maar ja, gewoonlijk maken ze bij vervelende uitslagen een afspraak op het spreekuur, dus nou ja, dat krijg je als je opbelt. ‘Ten eerste heb ik überhaupt geen uitslag gekregen, alleen de mededeling dat er ondanks al Uw geruststellingen een ingreep nodig is, en ten tweede was U degene die zei dat ik moest opbellen,’ zeg ik. ‘O, is dat zo? Eh, eh. Vervelend. Tsja, eh, mogelijk heb ik toch een verkeerde inschatting gemaakt.’ Zoiets vermoedde ik al.

We ruziën door. Na een kwartier bekvechten dringt het tot hem door dat deze procedure niet vlekkeloos was en biedt hij mij zijn excuses aan. Ik vraag daarna naar het hoe & wat van de uitslag en de cryo. ‘Als u nu een afspraak maakt voor het spreekuur…’ begint hij. Ik onderbreek hem. ‘U kunt het me ook nu vertellen, we spreken elkaar momenteel immers?’ ‘Ik heb liever dat U een afspraak maakt.’ ‘Telefonisch kost het ons allebei hooguit tien minuten. Met een bezoek ben ik dik twee uur kwijt, ik ben namelijk zoals dat heet slecht ter been.’ (Ik heb geen zin in tijdverspilling, en dit is mijn ultieme zet.) ‘O was u dat!! Nu, dan spijt het me werkelijk vréselijk!!’ Alsof iemand die beter loopt wel onheus bejegend mag worden. Hij belooft prompt over een half uur uitgebreid terug te bellen.

De gynaecoloog is een half uur later de vriendelijkheid zelve. Hij legt uit dat er onrustige cellen waren die bevroren kunnen worden en hoe dat gaat en dat het geen pijn doet: ‘hooguit dezelfde kramp als bij de menstruatie.’ Ik heb nooit kramp als ik bloed, dus die opmerking is weinig informatief. Ik zeg hem dat. Hij schraapt onzeker zijn keel maar houdt de moed erin. Hij vervolgt: ‘De betreffende cellen sterven door die behandeling. Twee dagen later komt er een waterige afscheiding los, die een week of twee, drie aanhoudt; ondertussen groeit de huid van de baarmoedermond opnieuw aan.’ Ik krijg visoenen van kliederpartijen, waterbaletten en wekenlang geknoei & getob met verbandjes; allemaal weinig verheffend. ‘Daarna komt er een menstruatie en dan kunt U ook weer vrijen.’ Dat laatste op opgetogen toon.

Wat men niet al bij implicatie kan mededelen. De crypto van de cryo: ‘en dan kunt U ook weer vrijen,’ zonder eerst te vertellen dat dat voor die tijd kennelijk niet de bedoeling was. Ik vraag me een seconde lang af of ik hem zal vragen wat hij onder ‘vrijen’ verstaat en wat in hemelsnaam het verband is tussen kussen, strelen, tepels, heupen, monden, ogen, clitorissen, kijken, vingers, klaarkomen, handen enerzijds en kapotte baarmoedermonden anderzijds is. Maar ik vermoed dat ik zijn antwoord al weet. Vrijen is een vak apart.

Net als gynaecoloog zijn overigens.

Identificatie

HET GROTE VOORDEEL van een etiket vinden, van het gaan aanleunen tegen een groepsidentiteit, is dat er eindelijk een focus voorhanden is die al dat wisselvallige en onsamenhangende gedoe binnenin kan richten en een nieuwe context biedt voor onbegrijpelijke wensen en verlangens. Oh, dus dat was het, daa¡rom voelde ik me nooit thuis bij de mensen bij wie anderen zich thuis leken te voelen – ik was gewoon anders. Want homoseksueel. Of punk. Of joods. Of transseksueel. Of sm. Of anarchist. Of… vul maar in. En even is het alsof je opgelucht de vinger kunt leggen op het verschil, op datgene dat veroorzaakt dat je niet zonder meer spoort met andere mensen.

De meeste mensen staan ambivalent tegenover homoseksuelen, punkers, joden, transseksuelen, anarchisten of vul maar in. Omdat ze anders zijn en afwijken van de meerderheid, en daarmee vermeende zekerheden in twijfel trekken, en tegelijkertijd omdat diezelfde meerderheid ervan is doordrongen dat het geen pas geeft dat verschil meteen maar om te buigen in afwijzing, bevoogding, discriminatie en achterstelling of verplichte aanpassing. Men belijdt de tolerantie en bepaalt zich derhalve tot onverschilligheid, onhandigheid of vage angst. Een enkeling die de status quo met kracht wenst te handhaven en niet buiten de eigen oogkleppen kan kijken, gaat zich te buiten aan stupiditeiten, flagrant burgertruttendom of ijdele zelfgenoegzaamheid. Gevaarlijk worden de zaken pas wanneer die kortzichtige enkelingen zichzelf ook een etiket aanmeten, hun ongenoegen bundelen en zich neo-fascist gaan noemen. Dan gaan ze ineens Turkse of joodse mensen uitroken, slaan ze punks dood, kerven ze hakenkruizen in het gezicht van invalide meisjes en willen ze aids-patiënten in kampen stoppen.

Dat is allemaal waar. En tegelijkertijd ga ik telkens steigeren wanneer iemand spreekt over iets als ‘geënternaliseerde homohaat’, oftewel de gedachte dat degene die zich aan de gelijkgeslachtelijke liefde laaft, stiekempjes een onvermijdelijke tik van de molen heeft meegekregen en dat zijn of haar ongenoegen over zichzelf het rechtstreekse en verwijtbare gevolg is van de algemene ambivalentie die de omringende maatschappij tentoonspreidt. Ik weet niet hoe het met U zit, maar persoonlijk heb ik altijd te maken gehad met zelfhaat & -hekel; ik vrees eerlijk gezegd dat zulks een doodnormale menselijke conditie is die bovendien zijn vruchten kan afwerpen. Haat & hekel stuwen een mens voort (mits ze niet al te massief zijn, want dat verlamt): indien goed gedoseerd is een portie eigenwoede op zijn tijd brandstof voor zelfverbetering.

Maar geïnternaliseerde homohaat… Ik weet het niet. Alsof je opnieuw een extern etiket hebt gevonden voor alles wat ongericht in je rondzingt en voor de manieren waarop je jezelf met jezelf lastig valt. Het grote voordeel van zo’n label plakken op een vaag gevoel van onbehagen over wie & hoe je bent, is dat je de oorzaken ervan op de buitenwacht kunt afschuiven (‘het is de haat van de maatschappij die mij me zo doet voelen, i­kzelf zou het in mijn natuurlijke staat heel goed met mezelf kunnen vinden’) en in zekere zin verleent dat de geïnternaliseerde homohater tevens een mate van glorie. Ik lig niet met mezelf overhoop doch ik, onschuldige, word door de anderen Niet Gewaardeerd Zoals Ik Ben. En dan verontwaardigd met een priemend vingertje wijzen en tegen mammie gillen: ‘Hullie hebben het gedaan!’, terwijl je uit jezelf evengoed over jezelf gevallen zou zijn of last had gehad van het leven. Oh de glorie van de homohaat: je kunnen aanscharen bij een traditie van onderdrukking, van slachtoffers, van martelaars… Jezus stierf ook voor jou. Eigenlijk. Een beetje.

Ik ken veel mensen die destructieve of depressieve neigingen hebben. Sommigen leven die uit, anderen doen erg hun best ze weg te masseren en er een modus vivendi voor te vinden. Maar aan die akelige gevoelens op zich is niets geïnternaliseerds te ontdekken, het is geen kwestie van buitenaf opleggen, ze waren er al en zullen er altijd blijven. De crux is om er een vorm voor te vinden: ze zo vruchtbaar mogelijk aan te wenden en er profijt van te trekken.

De enige keer dat ik graag zou willen geloven in geïnternaliseerde zelfhaat, is wanneer ik iets lees over de neo’s. Ik zou ze uit de grond van mijn hart een onverteerbare dosis geïnternaliseerde fascistenhaat toewensen. Maar ik geloof niet dat zi­j daar ooit last van hebben.

Kleur bekennen

ZULKE DINGEN VOLG ik nooit zo goed, daarvoor moet U eigenlijk bij Sjuul Deckwitz wezen want die weet werkelijk alles van Het Koningshuis en zij kan het ene smakelijke verhaal na het andere opdissen, dus wellicht dat mijn gebrekkige kennis er de oorzaak van was dat ik het faliekant mis had. Ik dacht dat Friso degene was die, dat hij… eh… nou ja dat Friso niet Oranje was maar Roze. Blijkt inenen dat Alexander, dat ook hi­j ook zo!

In de kranten werd al een tipje van de sluier opgelicht. Ochtend- en avondbladen meldden dat onze aspirantkoning die avond per NOS zijn aanstaande volk zou meedelen dat hij zich ‘volledig vrij voelt’ in zijn partnerkeuze en dat hij zich, wanneer het eenmaal zo ver zou zijn, ‘absoluut niet’ tegen zal laten houden door de noodzakelijke goedkeuring van het parlement. Mijn roze zintuig sprong op red alert. Verhip, dacht ik, wat een heftigheid, hoezo zijn kont zo hard tegen de krib gegooid; zou Alexander soms bedoelen dat hij…? Dus dat werd kijken, die avond. En jawel.

Al in zijn eerste zinnen tijdens het introotje was het raak. ‘Op een gegeven moment aanvaard je je toekomst,’ sprak de prins, ‘dan verzet je je er niet meer tegen. Als je niet honderd procent weet te kiezen, weet je dat het later niet goed gaat.’ Doorgewinterd en bedreven als ik inmiddels ben in het ontcijferen van crypto-homo’s, begreep ik bij van deze woorden natuurlijk in één klap waar de kroonprins op doelde. Eigenlijk hadden we het allang kunnen weten. Hij had de goede verstaander de laatste jaren hints te over gegeven: steeds dat openlijke geflirt met uniformen, bij de marine gezeten, nu weer dat gedoe met de luchtmacht, hij heeft een praatgroepje met lotgenoten alwaar men ‘ervaringen uitwisselt’, kortom hij doet alles mits het maar iets met veel mannen erbij is.

En wij maar denken dat al dat koninklijk gepraat over hoe zwaar soms maar ja je moet wel, het is immers geen keuze maar iets in de genen, over tronen & kronen ging. Welnee. Over heren en deszelfder liefde, dáár ging het in dit interview om. Aanvaarding, lot, voorbestemming – mijn vocabulaire zou het niet zijn maar in zijn positie kan ik me voorstellen dat hij zijn liefde in een wat ouderwets jasje presenteert. ‘De symboolfunctie is heel belangrijk,’ zei hij nog, de identificatietheorie indachtig, ‘maar het gaat om de inhoud.’ Ik had het hem niet kunnen verbeteren.

‘Als je niet honderd procent weet te kiezen.’ Nou en of de troonopvolger inmiddels had gekozen. Alexander ging werkelijk all the way, hij wilde deze beker van ganser harte en dronk hem tot op de laatste druppel leeg. Zijn bekentenissen volgden elkaar in vlot tempo op. Hij vertelde Van Westerloo, die onbegrijpend maar desalniettemin geboeid aan zijn lippen hing, hoe hij op vroege leeftijd al het koninklijk huis had moeten verlaten wegens strubbelingen met zijn ouders (zie je wel, dacht ik opgetogen) en toen hup naar een Brits college was vertrokken om zich aldaar fijn te verpozen tussen de andere jongens. ‘Het was niet echt een Spartaanse opvoeding geweest,’ antwoordde hij de interviewer; proefde ik daar iets van teleurstelling in zijn stem? Misschien had hij, zo begon ik onderhand te geloven, verlangd naar een straffe meester die met een spaans rietje zijn bolle billen geselde.

Van Westerloo begreep niets of anders hield hij zich van de domme – oh had ik daar maar gezeten, ik had doorgevraagd en doorgevraagd: op tafel ermee, je aanvaardt tenslotte je symboolfunctie of niet – en van de weeromstuit werd Alexander driester en gaf hij tussen neus en lippen door blijk van zijn onstuitbare interesse in sm-achtige affaires. ‘Ik heb in Den Helder bij de marine gezeten. Dat was schoolser dan ooit. Ik ben niet meer gestraft dan anderen, maar ook niet minder. Het is mijn vorming geweest, dit had ik nooit willen missen. Het was noodzakelijk voor mij om goed aangepakt te worden. Ik heb het gevoel dat ik daar een mán geworden ben.’

Vrij en onverveerd.

Van Westerloo informeerde nog naar zijn vriendschappen. ‘Ik heb echte vrienden, dat is belangrijk in mijn positie,’ antwoordde Alexander tactvol, en voegde daar aan toe: ‘Deze vrienden heb ik zelf uitgekozen.’ Bij Van Westerloo begon het nu eindelijk te dagen: ‘Zijn dat jongens, jonge mannen, met wie u in vertrouwen kunt omgaan en ook helemaal uzelf kunt zijn?’ ‘Ja,’ beaamde de prins volmondig. Bij zijn vrienden kon hij hélemaal zichzelf zijn.

Dus als er binnenkort een wet in het parlement wordt behandeld waarin het homohuwelijk mogelijk wordt gemaakt, begrijpt U hoe de vork in de steel zit. ‘Ik ben tegen samenwonen,’ zei Alexander flink. ‘Ik heb niets tegen mensen die samenwonen maar i­k zal het nooit doen.’ Alex wil trouwen.

Oranje boven!

kd vs PJ

TOEN LAATST DE horrorfilm die ik op Filmnet bekeken had, afgelopen was en ik nog niet wilde slapen, schakelde ik gewoontegetrouw even over naar MTV. Daar werden die nacht toevallig de MTV Awards uitgereikt.

De prijs voor de beste muziekclip ging naar Pearl Jam vanwege hun nummer Jeremy. Jeremy vertelt het verhaal van een eenzaam en geplaagd jongetje dat met niemand contact krijgt en uiteindelijk ten einde raad – misschien is het maar een droom – zijn klasgenoten met een machinegeweer te lijf gaat. Het is een tamelijk romantisch beeld van seriemoordenaars dat hier wordt neergezet, dat geef ik ogenblikkelijk toe (als we nu maar zorgen dat niemand een nare jeugd heeft…), maar als je het nummer hoort en ziet begrijp je waarom in die situatie de gedachte aan moord in iemands hoofd kan opkomen.

Het nummer is prachtig en beklemmend gefilmd: in zwartwit wordt de jongen door de camera belaagd, hij tracht zich tegen die opdringerigheid te verdedigen maar zijn pogingen zijn vruchteloos, de achtervolging houdt nooit op. Af en toe wordt het filmpje onderbroken door scènes waarin Eddie Vedder zijlings in beeld verschijnt; hij zingt geprangd en is zichtbaar aangedaan door de machteloosheid van dat kind en al dat opgekropte verdriet. Hij snapt de nood van dat kind, hij wil helpen maar hij kan de jongen niet bereiken: die zit immers in een ander filmframe. Het enige wat hij kan doen is heel hard zingen, in de hoop dat dan tenminste zijn stem de jongen bereikt. Je hart breekt als je het ziet.

Eddie Vedder kwam naar voren om de prijs in ontvangst te nemen; aan zijn zijde stond een jongen van een jaar of vijftien, zijn zoon of de jongen uit de clip, dat werd niet duidelijk. Vedder zette het zojuist veroverde beeldje neer, keek er een paar seconden naar, legde zijn arm beschermend om de jongen heen en boog zijn lange lichaam over het spreekgestoelte. Hij haalde adem, stopte, keek even naar de jongen naast hem, haalde opnieuw diep adem, veegde de haren uit zijn gezicht en zei: ‘Als ik vroeger geen muziek had gehad, was ik waarschijnlijk net zo geworden als Jeremy. Music saved my life.’ Hij zweeg, liet zijn haar terugvallen over zijn ogen, pakte het beeldje op en overhandigde dat aan de jongen en liep samen met hem weg. Armen om elkaar heen.

Het was het meest oprechte statement dat ik in jaren over muziek heb gehoord. Music saved my life. Te weten dat ook anderen soms hard willen schreeuwen; meehuilen om het verdriet van een ander terwijl je je eigen sores erin terug hoort; je prangende vragen en problemen verklankt zien, maar eindelijk eens buiten jezelf en daardoor al een stuk getemder. Music saved my life. Ik juichte, om het gelijk van Pearl Jam.

Vlak daarvoor was de prijs voor de beste damesclip uitgedeeld. Tot ieders verrassing ging die naar kd lang. Ze was opgetogen en volledig overrompeld, dit had ze nooit gedacht, zei ze: opgenomen te worden in de rangen van Janet Jackson, Madonna en Annie Lennox. Thanx! En ik wist dat op dat moment tal van lesbo’s zouden juichen, omwille van kd.

Ik heb het niet op kd. Ze heeft weliswaar een goeie kop, maar die liedjes stemmen me diep treurig. Country & western is qua tekst en qua muziek zo ongeveer het meest behoudende genre dat je je kunt voorstellen, op drankliederen en psalmen na wellicht, en ook haar huidige softpop heeft niets maar dan ook niets te vertellen – het is allemaal vreselijk lief en rustig en braaf en voorspelbaar. Ze zingt over dames in plaats van heren, dat is een punt in haar voordeel. Maar ik heb nooit van iemand kunnen houden uitsluitend omdat ze in een of ander ideologisch plaatje paste.

Haar immense populariteit in dameskringen is buiten kijf. De Stopera was razendsnel uitverkocht toen kd daar zou optreden. Dat animo verbaast me, juist omdat haar muziek zo buitengewoon onbijzonder is; ik vrees dat ze vooral gewaardeerd wordt omdat ze van de club is. En zich uitgesproken heeft over ‘zo’ zijn. En telkens weer die vreselijk flauwe grap maakt: ‘I have a confession to make. I am a l… l… a Liberace fan!’ Maar dat maakt haar muziek niet beter. Zelfs Anneke, die mijn muziek vaak te onrustbarend vindt en nieuwsgierig was naar kd life, meldde dat ze moeite had moeten doen niet in slaap te vallen.

Vlak nadat kd in Amsterdam was geweest, zag ik PJ Harvey in Paradiso. Ook een dame, ook iemand die wij alleen bij haar initialen kennen – maar mijn hemel, wat een meid! Ze zingt, ze schreeuwt, ze fluistert, ze kermt, ze smeekt, ze vloekt, haar stem kruipt over de vloer en klimt tegen de muren, ze rammelt je oren door elkaar en plukt aan de zenuwen in je buik, en ze kan gitaar spelen als de beste. Haar muziek gaat alle kanten op, plus nog een stuk of drie richtingen waarvan je nog nooit eerder had gehoord. PJ zingt over de liefde; over de schoonheid en de vuigheid ervan, over van twee mensen tegelijk houden, over nevernooitniet meer verliefd willen zijn, over jaloezie, hunkering, wraak en vertedering.

In haar teksten is ze een stuk boeiender dan kd, en het aardige is dat ze met evenveel gemak dames bezingt als meneren. Maar wanneer zij over de damesliefde zingt durft ze datgene waar kd zich in al haar vermeende stoerheid van haar levensdagen niet aan zal wagen: schelden. Woedend zijn. Laaiende kwaadheid ventileren. In het nummer Snake vuurt ze bijvoorbeeld een drie minuten durende vloekkanonnade af op haar lief die haar heeft verlaten – you slut, you snake, you tore right through my heart; een scheldpartij die ze halverwege met een klein stemmetje onderbreekt om haast huilend te zingen hoe afschuwelijk ze diezelfde geliefde mist. Een nummer om nooit te vergeten.

Music saved my life. Maar ik houd me liever vast aan PJ dan aan kd.

Zevenendertig

TWEE WEKEN GELEDEN vierden we een verjaardag: het huwelijk van mijn ouders. Dat was die dag zevenendertig jaar geworden. Ze hebben twee jaar verkering gehad, zijn drie jaar verloofd geweest en zijn daarna getrouwd. Ze zijn nu al zevenendertig jaar getrouwd en alles bij elkaar al ruim veertig jaar innig verliefd. Zevenendertig jaar. Ik kan daar met mijn verstand niet bij, zo lang is dat: zevenendertig jaar. Dat is langer dan ik zelf besta. Ze houden langer dan mijn hele leven geduurd heeft van elkaar en zijn al die tijd samen gebleven. Mijn hoofd staat stil bij dat besef, ik kan het niet vatten.

Zevenendertig jaar bij elkaar. Ik heb al moeite mezelf bij elkaar te houden, een klus waarin ik me ondertussen vijfendertig jaar (waarvan de eerste jaren in de meest elementaire zin) in probeer te bekwamen. Soms denk ik dat ik nauwelijks vorderingen maak. Ja, ik kan ondertussen zelfstandig eten en hoef geen luiers meer, maar in bij elkaar blijven ben ik geen held.

Zevenendertig jaar bij elkaar. De ouders van mijn vrienden en vriendinnen zijn vaak gescheiden of incompleet: alom heersen dode vaders en een enkele dode moeder. De meeste vrienden en vriendinnen maken gewag van koele, minder gelukkige of ronduit akelige huwelijken; gelukkige verbintenissen zijn eerder uitzondering dan regel. Maar de mijne zijn al veertig jaar verliefd.

Veertig jaar verliefd. Dat zie je aan hun gezichten wanneer ze naar elkaar kijken en aan de talloos vele manieren waarop ze elkaar even lief als doelloos aanraken. Aan de toon waarop mijn vader ‘meisje’ tegen mijn moeder zegt, ook al is ze bijna zestig. Aan de trots in zijn stem als hij zijn waardering uitspreekt over een nieuwe jurk die ze aan heeft, want voor hem is ze nog altijd de mooiste. Aan de warmte in haar stem wanneer ze ‘dag man van me’ tegen hem zegt. Aan de vanzelfsprekendheid waarmee ze, middenin een gesprek met mij, zijn hand in de hare neemt en die omknelt.

Ze zijn al zevenendertig jaar getrouwd en zelden van elkaar gescheiden geweest. Die ene keer dat zij met een vriendin op vakantie ging en hem geheel verzorgd – met voorbereide ingevroren maaltijden, alle boodschappen gehaald en overal lijstjes – twee weken alleen achterliet, kon hij niet slapen. Hij deed vijftien nachten lang vrijwel geen oog dicht en zag eruit als een lijk toen hij haar van de toerbus ophaalde. Toen ze samen nog even bij mij langs kwamen, fluisterde mijn moeder me ontroerd in de oren hoe lief ze dat vond. Die trotse vent van haar: zo zelfstandig, en haar dan zo kunnen missen dat hij er niet van slapen kon.

Zevenendertig jaar. Mijn oudste vriendschappen zijn die met T uit Nijmegen (twaalfeneenhalf jaar) en met C uit Amsterdam (elf jaar). Mijn langste liefde duurde op de kop af zes jaar en mijn innigste liefde helaas slechts zes maanden: van midzomernacht tot midwinternacht. Al zou ik willen, ik zou het niet eens meer redden om het duurrecord van mijn ouders te evenaren: daartoe moet ik vijfenzeventig worden en de kans dat ik dat haal is niet groot. Bovendien schrijven zij er elk jaar een jaar bij. Ze houden immers nog altijd veel van elkaar.

Wat me frappeert is de omslag. Als wij, moderne dertigers, iets met iemand beginnen is het altijd onder het motto: we zien wel. Waar het schip strandt, hoe de klomp barst, wanneer de kruik niet meer te water gaat en de pleuris uitbreekt. En dat zulks gebeurt nemen we voor vaststaand feit aan, alleen het tijdstip waarop een & ander zal plaatsvinden is nog onbepaald. Wij hebben ons volstrekt ingesteld op de tijdelijkheid van de liefde, dat is ons uitgangspunt, en we zijn derhalve verbaasd en vagelijk ongedurig wanneer we horen van vrienden of bekenden die langer dan tien jaar bij elkaar zijn: welk een sleur, denken we, of we wrijven ze saaiheid aan. Je wordt verliefd, met mazzel is dat wederzijds, je begint iets, er komt een smet op, er ontstaat stilstand en hopla. Exit. Volautomatisch komt er een einde aan. Vaak om goede redenen, hou me ten goede, maar wat een verschil: tegenwoordig staat de tijdelijkheid van de liefde voorop en is die onomstreden. Mijn ouders geloofden nog dat je bij elkaar bleef tenzij het de spuigaten uitliep. Wanneer je iets met iemand begon was dat in principe voor altijd.

Veel van op dergelijke leest geschoeide verhoudingen zijn ontaard, getuige de verhalen van bovengenoemde vrienden en vriendinnen. Maar mijn ouders zijn al zevenendertig jaar bij elkaar. Sterker nog: ze houden van elkaar. Ze zouden zo voor nog zevenendertig jaar bijtekenen.

Doodvonnis

MIJN BOODSCHAPPENLIJSTJE was lang genoeg om afhandeling te behoeven; ik maakte een afspraak en toog de volgende dag naar de huisarts.

Wij gaven elkaar een hand. Wij waren nieuw voor elkaar. Wij gingen zitten.
‘Ik kom voor een baarmoederhalskankeronderzoekuitstrijkje,’ zei ik en overhandigde hem een oproep dienaangaande die de GGD me had opgestuurd. De arts knikte.
‘Verder heb ik een wratje waar ik vanaf wil,’ en wees naar mijn knie. Hij knikte weer.
‘En tenslotte wilde ik graag een aidstest.’
Nu werd hij bleek. ‘Een aidstest? Heb je reden om aan te nemen dat…’ zei hij en maakte zijn zin niet af.

Natuurlijk heb ik redenen om aan te nemen dat. Wat veilig is & wat niet kan niemand met zekerheid zeggen en ook al doe ik mijn best: voor het celibaat ben ik niet in de wieg gelegd, een wondje heb je zo, condooms klappen wel eens, dames bloeden en als vampier is men tegenwoordig zijn leven sowieso niet zeker. Ik heb derhalve altijd redenen te over. En wat i­k doe moet ik zelf weten, maar anderen belasten met wat ik doe of heb gedaan vind ik not done dus ik wens graag te weten waar ik sta.

‘Een aidstest? Weet je dat wel zeker?’ Ik knikte.
‘En daarna dan, stel nu dat je positief bent?’
‘Dan ga ik dood,’ zei ik, en ging wat gemakkelijker in mijn stoel zitten.
Hij schrok kennelijk want hij begon mij, of misschien zichzelf, moed in te spreken: ‘Nou nou nou, dat moet je niet meteen zo stellig zeggen, er is tegenwoordig een heleboel mogelijk.’

Ik dacht aan Boy en aan Helen en aan Adje en aan de zus van X en aan de vader van K en aan teveel anderen en haalde, toen de stoet in mijn hoofd eindelijk voorbij was, mijn schouders op. ‘Is het heus? Dat geloof ik niet zo,’ zei ik. ‘Maar hoe dan ook, ik wil graag een aidstest.’

‘Tsja, nou, je kunt je hier op maandag, woensdag of vrijdagochtend laten prikken en dan moet je over drie weken een afspraak maken voor de uitslag. Maar niet op vrijdag.’
‘Hoezo pas over drie weken?’vroeg ik. ‘En waarom een afspraak? De vorige keer kon ik gewoon vijf dagen later opbellen.’
‘O, dit is niet je eerste test? Ja dat doen we nu dus anders. Er wordt nog een tweede kweek gemaakt en die neemt meer tijd in beslag. En de uitslag krijg je niet telefonisch, je moet op het spreekuur komen.’
‘O. En waarom kan dat niet op een vrijdag?’
‘Op vrijdag kunnen we je niet meer doorverwijzen naar de hulpverlening. En dan zit er dus een heel weekend tussen voor je ergens terecht kunt.’
‘Waarom zou ik in hemelsnaam doorverwezen moeten worden?’ vroeg ik verbaasd.
De huisarts sloeg zijn ogen neer. ‘Nou ja, het is toch een doodvonnis,’ zei hij terwijl hij naar zijn pen op zijn bureau keek.

Doodvonnis. Nu ineens wel? Nog geen drie minuten eerder had hij mij op het hart gedrukt dat er heus nog een heleboel aan te doen was. Deze man was een vat vol tegenstrijdigheden. En waarom moest meteen de hele hulpverlening voor mij paraat staan? Mijn vrienden hebben gewoon weekenddienst en voor hen en voor mij maakt het niet uit of slecht nieuws op vrijdag of op maandag komt.

‘Ik kan een slechte uitslag heus wel in mijn eentje af,’ zei ik, ‘daar hoeft geen bevoegd persoon aan te pas te komen.’
Hij keek me aan, enigszins kribbig nu. ‘We doen dat liever niet, op vrijdag, daar hebben we slechte ervaringen mee.’
‘Maar als ik nu helemaal niet naar een hulpverlener we­l? Ik bel net zo lief gewoon even op voor de uitslag,’ zei ik, inmiddels even kribbig als hij. ‘En als het zo ingewikkeld is om hier een aidstest te laten doen zonder allerlei poespas eromheen ga ik desnoods ergens anders naartoe.’

Hij begon uit te leggen dat ooit een zijner patiënten positief was bevonden en de betreffende boodschap nogal cru was overgekomen zodat de patiënt stennis had geschopt en toen waren er allemaal nare dingen geweest met de tuchtraad enzo, dus ik moest begrijpen dat hij tegenwoordig heel voorzichtig was met dergelijke mededelingen.

‘Kan wel wezen,’ zei ik, ‘maar dat betekent nog niet dat iedereen zich meteen in de armen van professionele opvegers wenst te storten en met zachte hand voorbereid moet worden op slecht nieuws. En in mijn omgeving is het bovendien heel gewoon om aids te hebben.’

Waarna wij de rest van het lijstje afwerkten. Ik ontkleedde me en hij schraapte en brandde, ik kleedde me weer aan en zei: ‘Tot over drie weken. Op vrijdag.’ Hij schudde zijn hoofd om zoveel koppigheid.

*

WAT ME LATER nog het meest verbaasde was dat hij het heel vanzelfsprekend had gevonden dat ik voor een baarmoederhalskankeronderzoek kwam. Niets geen verbale voorbereiding, niets geen gedoe voor, tijdens of na het uitstrijkje en of ik wel absoluut zeker wist of ik zulke dingen wilde weten, geen geruststellingen alsdat bataljons hulpverleners stonden te popelen om mij bij slechte uitslagen mentaal te redden terwijl de artsen deden wat ze konden (ook bij baarmoederhalskanker kunnen ze tegenwoordig vast een heleboel) – niets van dat al. Gewoon uitkleden, liggen, schrapen en later effies de uitslag komen halen. Terwijl onder dames het risico om dood te gaan aan baarmoederhalskanker aanzienlijk groter is dan de kans om dood te gaan aan aids.

(Werd – helaas – vervolgd.)

Verlieskunde

HET WIL ALLEMAAL niet. Mijn hart is kapot en bij elke beweging die ik maak rammelt het en schuiven de scherpe randen van de breuk pijnlijk over elkaar heen. Bij het minste of geringste word ik ineens overvallen door tranen, de boeven hebben zwarte zakdoeken voor hun neuzen gebonden om herkenning te voorkomen en prikken met hun pistolen in mijn ogen. ‘Hands up! Je liefde of je leven!’ roepen ze, onderwijl dreigend mij overhoop te schieten, maar ik weet niet te kiezen want liefde en leven waren een en ondeelbaar, en ik ben ze beide kwijt. Ik kan niet kiezen. Ik kan niet delen. Ik was bovendien allang beroofd, daarom kwamen mijn overvallers juist. Ik probeer ze in wijn te verdrinken, ik omring mij met vrienden ter bescherming, ik schrijf brieven als losgeld, maar het helpt allemaal niets.

De post brengt elke dag alleen een nieuwe teleurstelling, het antwoordapparaat biedt geen welkomthuis-berichten meer, de nacht brengt merries en te vroeg ontwaken. Mijn rolstoel is solidair, hij hangt fideel uit het lood en piept deswege, en ik rijd bovendien al twee weken met een lek voorbandje. Niets kan me schelen maar alles is erg. Wanneer ik geen taxi kan krijgen, raak ik ineens geheel overstuur en blijk ik in staat vriendinnen en hun asperge-maaltijden te verzaken. Ik doe niet veel. Indien de zon schijnt ga ik erin liggen en lees boeken; indien de zon uit is weet ik niet wat te doen en drentel ik domweg verloren door mijn huis. Ik poog mijn zinnen te verzetten, desnoods woord voor woord. Soms schrijf ik iets omdat dat moet. Soms doe ik iets omdat dat moet. Maar uit mijzelf kan ik momenteel niets maar dan ook ni­ets halen, ik moet zorgen dat anderen stokken achter mijn deur plaatsen om zelf in beweging te kunnen komen. Ik ben leeg. Ik raak langzamerhand op, vrees ik.

Depressief heet dat. Rouw noemt men dat. Rouw. Pas nu dringt tot me door dat dat woord altijd verkeerd gespeld wordt; de juiste schrijfwijze is rauw. De A wordt pas veel later, wanneer het schrijnen minder venijnig is geworden, een O: wanneer de pijn en het verlies eindelijk wat zachter en ronder zijn geworden.

Heb ik al wel eens gedacht aan therapie? vraagt men mij. Ja knik ik, eindelijk enthousiast, Therapy? draai ik vaak, hun derde cd is prachtig, vooral de nummers ‘Gone’ en ‘Neck Freak’. Meezingen met ‘I’m fixed, I’m fucked .. I’m just dreaming of you breathing .. Cripled and o so vulnerable every time I think of you’. Nee, praten corrigeert men dan, met daartoe bevoegde personen, om mij te helpen. Zodat ik eroverheen kom. ‘Therapie? Laat naar je kijken,’ antwoord ik. ‘Ik kan heus wel op eigen banden ongelukkig zijn.’

Er zijn mensen die daar anders over hulp & therapie denken. In de Volkskrant zag ik begin juni een advertentie van de Rijkshogeschool Groningen. Men riep cursisten op voor de cursus Verlieskunde. ‘Verlieskunde,’ zo legde de Rijkshogeschool mij bereidwillig uit, en reken maar een verklaring hier nodig was want van verliezen weet ik veel maar van verlieskunde had ik nog nooit gehoord, ‘staat voor de theoretische en praktische onderbouwing van beroepsmatig handelen inzake verlies. Verlieskunde levert een bijdrage aan de zorgvuldige omgang met mensen die ernstig verlies ondervinden (zoals bij verlies van dierbaren, van gezondheid, van werk, van huis en haard, van toekomstverwachtingen).’ Verlieskunde. Mijn god. Dat je dat kunt studeren tegenwoordig: hoe anderen verlies ondervinden en dienen te dragen en waartoe allemaal en hoe zij dan verder gingen. In een zorgvuldige omgang nog wel.

Verlieskunde. Die term is natuurlijk uitgevonden wegens de analogie met verloskunde, schoot mij te binnen: het verdriet moet eruit, men moet er van af, men dient daarvan te bevallen (‘een gezond exemplaar mevrouwtje, alle tranen zitten eraan!’), het in de wereld te werpen en dan elders aan te bieden ter adoptie. En dat alles deskundig begeleid, theoretisch en praktisch onderbouwd met beroepsmatig handelen en zorgvuldige omgang.

Verlieskunde. Does it hurt when you live, zingt PJ Harvey. Tegenwoordig is dat kennelijk geen retorische vraag meer maar godbetere een vak. Steeds meer mensen geloven dat elke wankele stap in dit leven professioneel begeleid dient te worden en elke onregelmatigheid in het leven daar niet thuishoort, en daarom onverwijld weggemasseerd hoort te worden. Professioneel. Zorgvuldig. Beroepsmatig. Theoretisch en practisch onderbouwd. Gelukkig en gemakkelijk leven lijkt een nieuwe norm; wegversperringen, omleidingen, bobbels en kuilen moeten deskundig worden geëgaliseerd en geëffend. Men kan leren gesubsidieerd en gekwalificeerd te waken tegen struikelen, of indien leven desondanks lastig blijkt en iemand al doende valt, hem of haar gediplomeerd oprapen. Een leven in een land van asfalt. Vlak en oninteressant.

Ik zou me bijna aanmelden als onderzoeksobject, ik scoor immers tamelijk hoog op de lijst der verlieskundigen: baan kwijt, ongeneeslijk ziek, lief weg, rolstoel kapot; alleen huis & haard heb ik nog. En mijn kat, mijn vrienden en mijn muziek. Mijn boeken en soms wat zon. En later misschien weer wat kunnende schrijven. (Als die A eerst eens een O wilde worden…)

Maar ik weiger. Because it hurts when you live; ik wil niet deskundig begeleid leven. Dat kan ik heus zelf wel af, leven, desnoods in tranen en geheel depressief. Want ik vind het de normaalste zaak van de wereld om te wenen en kapot te zijn wanneer je grote liefde je leven is uitgelopen. Hoezo therapie? Alsof er een steekje aan mij los is dat met de grootste spoed gehecht dient te worden opdat ik weer monter verder kan. Alsof verdriet niet mag. Alsof rouw niet rauw is. Prettig is anders, accoord, al dat huilen en drentelen en leeg zijn bevalt mij absoluut niet, maar zelf vind ik het ergens wel passend om mateloos machteloos in de war te zijn wanneer een hart in gruizels ligt.

Het enige dat ik tegenwoordig opgewekt en van harte doe, is zeggen dat het belazerd met mij gaat. Onderwijl draai ik harde en gemene muziek. Therapy?, Sonic Violence, My Dying Bride en Suicidal Tendencies. Veel deathmetal ook, nothing better to cheer one up. Allemaal waarschijnlijk heel onprofessioneel. Maar van mijn verdriet moeten ze afblijven met hun hogeschooltengels.

Kinderen krijgen

VROEGER WILDE IK LATER geen kinderen hebben. Inmiddels i­s het later.

De eerste keer dat ik vertelde later geen kinderen te willen, was op een verjaardagsfeestje van een tante. Gesprekken bij tantes kwamen altijd wel een keer op kinderen, dat ging vanzelf. Met bravoure zei ik dat kinderen voor mij niet hoefden. Iedereen begon hartelijk te lachen. De aanwezige dames hielden me voor dat ik daar heel anders over zou gaan denken als ik groot was en eenmaal de juiste man tegen het lijf zou zijn gelopen. Ik wás groot, veertien al, en bovenal diep beledigd. En hoewel ik fervent in sprookjes geloofde, kon ik me ook toen al niet voorstellen dat ik de rest van mijn leven met éé iemand zou slijten. Sprookjes prima; maar prinsen, no way.

Op mijn twintigste dacht ik er nog hetzelfde over. Het enige verschil was dat ik er inmiddels argumenten bij had verzonnen die mijn overtuiging kracht konden bijzetten; bijvoorbeeld dat ik liever een boek wilde baren dan een kind en later een crêche vol woorden wilde. Ik liet me, de dag nadat ik eenentwintig was geworden en in de ogen van het recht derhalve officieel meerderjarig, steriliseren.

De eerste weken keek ik met een wonderlijke opluchting naar zwangere dames en vrouwen achter kinderwagens. Ontkomen, de dans ontsprongen, van lastige vragen voortaan definitief ontslagen.

En nooit meer bang hoeven te zijn dat ik zwanger was van sperma op de wc-bril.

Of mijn geenkinderwens helemaal rationeel is betwijfel ik, maar ja, dat degenen die wel kinderen willen hun verlangen voornamelijk op emotionele, sentimentele of zelfs fondanten romantische gronden baseren, is al evenzeer buiten kijf.

Ze staan me tegen, kinderen. Ik vind ze eng. Je kunt er pas mee praten wanneer ze vijf zijn, en wat doe je er in de tussentijd mee? En de fysieke kant ervan, het kri­jgen bedoel ik – over mijn lijk.

Eén van de meest gruwelijke films die ik ooit heb gezien, betrof de op acht milimeter vastgelegde bevalling van een buurvrouw.

Ik was net zeventien en woonde met mijn paps en mams in een flat in Amsterdam Noord. Het aanpalende echtpaar geloofde niet alleen onverzettelijk in de toenmalige opvattingen van modern leven – compleet met raffiategels op de vloer, veel smaken thee in de keukenkastjes, grote zelfgemacrameede truien aan het lichaam en ook haar naam benevens die van de kat op het bordje naast de bel – maar wenste daar ook kond van te doen in het kader van de openheid, die als politieke houding werd geïnterpreteerd. Men deelde, men deelde alles, men juist die zaken die gewoonlijk als intiem en privé werden gedefinieerd.

Om die reden werden mijn ouders, en via hen ook ik, hartelijk uitgenodigd om de filmversie van hun gezinsuitbreiding te komen bekijken. (Dat wil zeggen: de laatste fase daarvan. De aanvang van het produktieproces hadden ze, voor zover wij wisten tenminste, niet op film vastgelegd. Maar ja, daarvoor kon je altijd nog terecht bij een pornofilm.) Gegeneerd vergezelde ik mijn paps en mams. Wij gingen eerst naar de babykamer en keken daar in de wieg. Ja verdomd, daar lag-ie. Vervolgens togen wij naar de huiskamer. Opgeprikt zat ik op een paars geverfde houten stoel en dronk cola, ik was per slot van rekening nog maar net zeventien.

De projector werd gestart. Beeld. De aanstaande moeder lag met een opgeschort hemd in een gynaecologische stoel, heur benen naakt en gespreid. Aanvankelijk benam het in het wit gehulde medisch personeel van diverse rangen en standen nog het zicht, maar de aanstaande vader wist zich, net als het kind, naar voren te wringen en rukte op. De camera zoomde in. Het kind zoomde uit. Geschrokken wendde ik mijn blik af – al dat bloed, een bevalling als in een horrorfilm, een gargantueske geboorte met een overdaad aan vliezen en bloedsporen en slijmdraden; daarna volgde nog, o toppunt van afschuw, een moederkoek; een schaar in beeld; een navelstreng die werd doorgeknipt; het was niets dan messen en scharen en bloed en viezigheid wat ik zag. En zij maar gillen, ondertussen.

De film was afgelopen. Ik deed mijn ogen weer open.

De buren keken verrukt en wensten onze bijval. Vol verwachting keken ze naar onze gezichten. Mijn moeder dacht aan haar eigen kinderen en werd week. Ze lachte vertederd. Mijn vader dacht vermoedelijk aan niets en nam nog een slok bier. En ik, ik dacht aan parasieten en lintwormen en zag niets dan gruwelijkheden, en ik wist met benauwende zekerheid: HIER HOORDE IK NIET BIJ. Dit wilde ik niet. Ik werd nooit moeder, so help me god.

Dat ik, toen ik later van horrorfilms begon te houden en bij het bestuderen van de desbetreffende voorraad van de videotheek ontdekte dat bevallingen een vast onderdeel uitmaakten van de Mondo Cane-series, films die zich toelegden op exposées van menselijke fysieke aberraties en duizend manieren om het lichaam geweld aan te doen, vond ik vervolgens alleen maar hoogst gepast.

Boter bij de vis

HET IS ME WAT met dat margarinebriefje. Alsdat we daar dan weer over moeten gaan nadenken. Of we dat willen, en zo ja waarom en waartoe en met wie dan wel, en zo nee maar ik dacht toch dat je van me hield??!!?? Vermeidde ik mij juist in het luxueuze besef van dat soort akelige discussies ontslagen te zijn…

Bovendien: relaties, daar heb ik niets mee, zeker niet indien toegepast op mijzelf. Houden van, that’s all there is to a fire. Wanneer iemand in mijn bijzijn het woord relaties uitspreekt, betrap ik me eerder op de onstuitbare aandrang mijn pistool te trekken dan op de neiging een vulpen uit mijn borstzak te halen waarmede documenten gesigneerd dienen te worden en notarissen of ambtenaren van de burgerlijke stand van hun broodnodige bezigheden en inkomens voorzien. Relaties. Over mijn lijk. Ook niet met margarine.

Dan kunt u wel zeggen: maar kind, je hoeft toch niet? Als je niet wilt? Ah, maar zo werken die dingen niet.

Kent U Dolly Bellefleur? De Diva van het moderne levenslied, glitterglamour, zielszorgster, een stem als een nachtegaal, altijd opgewekt en prettig gezelschap bovendien. Ooit heeft ze bij mij op een verjaardag opgetreden en sindsdien zijn we goede vriendinnen, zelfs in die mate dat ze haastig bij mij in de buurt is komen wonen. We treffen elkaar derhalve regelmatig bij de supermarkt om de hoek en drinken eens per week samen onze elfuurlijkse koffie, waarbij we de laatste roddels uitwisselen of de damesbladen doornemen. Vooral de tips over uiterlijk en hoe dat te verzorgen en zo profijtelijk mogelijk uit te laten komen, leveren ons altijd stof in overvloed voor diepzinnige gesprekken.

De laatste tijd zag Dolly overigens wat bleekjes. Nee, dat kwam door de hormonen, die kuur hakte er stevig in, vertelde ze me toen ik geschrokken naar haar gezondheid informeerde en haar al de geheel vernieuwde fond-de-teint waarover ik zojuist had gelezen onder de aandacht wilde brengen, maar nu we het er toch over hadden: wilde i­k soms voor haar plantjes zorgen wanneer ze naar Bangkok ging om de laatste hand aan zichzelf te laten leggen? De sleutel van haar flat had ik immers toch al. Ik wilde haar flora best onder mijn hoede nemen, ik houd erg van Dolly en ik ben goed met planten, dus waarom geen twee vliegen in een klap.

Maar de eerste berichten over de margarinegewijze verbintenis kwamen nog niet los of daar stond Dol op mijn stoep. Bedelend. Met onverzadigd linolzuur in haar gewoonlijk toch zo romige blik. Dat wij nu dus ook konden, fleemde ze, buttering me up. Wanneer kwam het er dan eindelijk van dat wij onze kogels door de kerk zouden jagen, wilde ze weten, was het niet allang tijd om? Toch? Bovendien, wij alletwee in een bruidsjurk: dat leek haar wel wat, en benevens goed voor ons beider publiciteit. Standvastig en con Brio weigerde ik, of ze out of haar Sense was? Dat ze lief was en ik daarom niet minder van haar hield zei ik nog, maar dat de enige briefjes die ik ever zou tekenen degene waren die onder het regime van de PTT vielen. Nice try but no margarine.

Schreeuwend als de damesyup in de Lëtta-reclame droop Dolly af en sindsdien zijn we gebrouilleerd, weet ik niet meer met wie ik koffie moet drinken en durven we ons geen van beiden nog in de supermarkt te vertonen uit angst dat we elkaar betrappen met een pakje boter in onze respectieve winkelwagentjes. En dat allemaal vanwege de margarine. Straks gaan haar planten nog dood terwijl zij te Bangkok verblijft.

Of neem Lies, een andere goede vriendin. Die had laatst een hoogst ingewikkeld diploma behaald en werd feestelijk uitgenodigd om dat te komen ophalen; daarbij zouden toespraken en glazen wijn en hapjes gratis aangeleverd worden, het enige waar haar bijdrage nog uit hoefde te bestaan was met partner te verschijnen. Nu heeft Lies veel partners, wel vier. Trouwhartig gaf ze op vijf dames sterk te zullen verschijnen, ze deed voor de zekerheid nog wat Bonapunten in de retour-envelop (onder het motto ‘rij maar mee, rij maar mee, allemaal in de arreslee’; het was tenslotte een marketing- en reclamediploma dat ze zich zojuist had verworven). En guess what.

Een boos telefoontje kreeg ze. Wat of dat wel niet te betekenen had, één partner was meer dan genoeg en hoezo had ze d’r vier? Lies hield voet bij stuk (wij steunen elkaar altijd in standvastigheid, dat helpt immens) en riep dat ze er vier konden krijgen of anders kwam ze helemaa¡l niet en jullie zoeken het maar uit en zeker nooit gehoord van modern leven en lees je de kranten dan niet, die staan toch vol van de margarine? En dat was dat, zei Lies. Zo wilde ze haar diploma en anders niet. De juffrouw aan de telefoon krabbelde terug. Ja nee, margarine, dat was waar, accoord. Maar alles goed en wel, je kon per slot van optellen en aftrekken toch geen onderscheid maken, zij vier tegen de rest één was niet in orde, Lies diende derhalve bij te betalen anders kwamen zij er tekort aan.

Zo kregen wij vijven voor tweeëntwintig vijftig per extra persoon later allemaal een glas wijn, twee bitterballen en een handvol oude pinda’s.

De margarine wordt tegenwoordig duur betaald.

Mijn eerste Boekenbal

GISTERAVOND GEBOEKENBALD!

Ik had me vreselijk verheugd op het feest. Schrijvers in het wild heb ik nog nooit gezien, ik ken ze alleen maar uit de winkel en van bij mij thuis op de plank, met gebroken ruggetjes. Wie er zichzelf vanachter hun schrijftafels zouden wegschrappen, wie er uit de kast zouden komen, hoe de omslagen des schrijvers er live zouden uitzien, of er auteurs zouden zijn met kooplust-aanwakkerende flapteksten, wie er ezelsoren had, wie dwars tegen het alfabet in tegen wie aan stond en hoe ze daarbij dan keken enzo; dat zou ik nu allemaal gaan ontdekken. Werd ik bijna vreselijk ziek! Mijn keel weigerde dienst. Maar ja, schrijvers onder elkaar dacht ik nog, praten is nergens voor nodig; ik neem wel pen & papier mee, en dan daar maar veel drinken.

Wat ik aan moest was natuurlijk een belangrijke vraag, en tevens wie mij vergezellen mocht. Mee was makkelijker dan aan; iedereen wil wel boekenballen en de letteren voor zijn ogen zien dansen. Maar kleren… jeumig. Ik kleed mij bij voorkeur thematisch in stijl, en deze boekenweek stond in het BIO-teken (egodocumenten, biografieën, dagboeken en postbrieven); voor stilleven ben ik bepaald niet in de stoel gelegd en om nu als biobak te gaan vond ik wat slordig.

Na ampel beraad hulde ik mij tenslotte in gepast zwart/wit, wat de gewenste indruk maakte zodat ik veel op foto’s moest gaan staan, wat ik trouwhartig deed. Ook reed ik over tenen, waaronder die van een Paroolverslaggever zodat dat nog in de krant kwam. Connie Palmen struikelde de hele avond over mij en zei dat dat kwam omdat ik zo’n blok was; ik antwoordde gevat dat sommige mensen die aan hun benen hebben maar de meer geavanceerde modellen tegenwoordig van wielen zijn voorzien. En reed fluks henen. Op zoek naar andere tenen.

Het was een erg geslaagd feest, hoewel enigszins onsamenhangend: de ferme hand ener eindredacteur zou hier niet hebben misstaan. De champagne was lekker, de jurken der dames te nepbarok (veel pofmouwen en pofrokken die op de meest vreemde plaatsen waren opgenomen met kwikken en strikjes), de muziek bijna even oud als ikzelf maar dat is per slot van rekening een goed jaar.

Verder was het tamelijk braaf. Zelfs het verplichte slopen der feestversierselen nam niet de mytische proporties aan die ik dat had toebedacht; wel zag ik Meulenbelt met een portret op een standaard onder haar ene arm en een juffrouw met een mooi ogend portret op haar gezicht onder haar andere arm door de gangen zwerven. En Anneke Vrolijk heeft, onder luidkeelse aanmoedigingen van Elly de Waard, haar balboekje in een kroonluchter weten te werpen in de hoop dat het er volgend jaar nog ligt, zodat ze zwaaien kan, of dat Cox ladders zal beklimmen om het er hoogstpersoonlijk uit te vissen en het dan op haar nachtkastje te leggen. Bij wijze van bedboek.

Wat me nog het meest is bijgebleven van het feest is mijn persoonlijke debuut, niet als schrijfster maar als werpster. Er was een ex die een ex in een goedkope herdruk had gedaan en mij daarvan kond deed, onderwijl onze geschiedenissen met een botte pen herschrijvend. Om bij te komen van deze redactionele ingreep heb ik onder luid applaus van vrienden pardoes heel stoer een glas tegen een spiegel kapot geworpen. Het glas van het glas brak, dat van de spiegel helaas niet, wat mij verdroot – ik werp erewoord nooitniet met dingen, maar als ik het doe dan maar liever meteen met veel effect. Ook jammer was dat de verslaggever van het Parool elders nog steeds zijn zere tenen stond te wrijven, want dit was pas echt nieuws en een boekenrel op z’n tijd is goed voor mijn carrière bovendien: Spaink breekt glazen. Zonder me ook maar een seconde om mijn banden te bekommeren (gewoonlijk is mijn reactie als ik glas hoor breken ‘o gut me bánden! straks ben ik lek!!!’), gewoon, paf, kapot tegen de muur. Ha. Het luchtte enorm op.

(Er waren meer dingen met exen aan de hand; dat heb je met schrijvers die, naar de algemene opinie wil, immers aldoor maar hetzelfde boek publiceren. Er was een andere dame die in deze wel de krant haalde. Zij had het gezicht van het weerhuislief van haar ex met bierglazen bewerkt, zodat die naar het ziekenhuis vervoerd moest worden en er minimaal één slachtoffer op het bal is gevallen. Ging wel erg ver, vond ik: liever een weerloze muur. Of een spiegel.)

Ik wierp. Men bracht mij een nieuw glas met daarin verse champagne en ik voelde mij waarlijk stukken beter. Men wordt erg energiek van kapot glas: ik heb vandaag hartstikke goed geschreven aan mijn nieuwe boek. Van brekend glas kun je mooie letteren maken, dat blijkt maar weer. Deswege overweeg ik mij te bekwamen in het werpen en als ik nu effies op tijd weet te regelen dat ik op het volgende boekenbal over een ex beschik die een ex heeft waarnaar teruggekeerd kan worden…

Dat wordt een goed feest, het volgende boekenbal.