Lipstick lesbian

CHAGRIJNIG DRAAIDE ik me om. De papierafdeling was toch altijd beneden geweest? Waarom lagen daar nu dan handdoeken, tafelkleden en dekbedovertrekken en geen faxrollen? Och ja, dat nieuwe KalverPlaza. Of hoe het ook mag heten.

Zodat ik weer op de lift wachtte, de benedenverdieping van V&D doorstrompelde, de Kalverstraat overstak, voor het eerst van mijn leven het verse winkelcentrum betrad en per roltrap omhoog ging. Want het papier lag tegenwoordig daar, op eenhoog, had ik inmiddels ontdekt.

Zulke winkelcentra kom je doorgaans makkelijker in dan uit. Dat doen ze om de mensen vast te houden, denk ik wel ‘s: terwijl de entrée zo uitnodigend mogelijk is ingericht, een wijde, verlokkelijke sluis, vind je eenmaal binnen nergens bordjes die aangeven hoe je d’r weer uit kan, en uit zichzelf wijzen de dingen zich hier niet. Bij de glazen deur die ik na de roltrap was gepasseerd hing groot: ‘geen uitgang’. Waar die dan wel was, hield men stil. Ik trof een zoekend echtpaar aan. Ze meldden al een kwartier gezocht te hebben, en hadden ten einde raad hun drie zonen op verkenning uitgestuurd, elk in een andere richting. Zoon twee kwam terug, verhitte blossen op de wangen: “Daar!” riep hij wijzend. “Ik heb de uitgang gevonden!”

Verscholen achter de roddeltijdschriften vond ik een doorgang naar de benedenwaartse roltrappen, de opstap ervan zo ver mogelijk naar achteren verstopt, opdat de clientële die voornemens was het pand te verlaten, onderweg nog zo veel mogelijk winkels zou passeren.

Eenmaal beneden was ik elk richtingsgevoel kwijt. Was ik nu aanvankelijk van die kant gekomen, of juist daar vandaan? Nergens een oriëntatiepunt, nergens een pijl met ‘Kalverstraat’, ‘Heiligeweg’ of “Munt”. En aangezien ik met kruk en zonder rolstoel was, telde elke meter.

Een binnensmondse vloek onderdrukkend krukte ik herwaarts. Ha, daglicht. Wat zich daarbuiten bevond leek echter in niets op de Kalverstraat, en daar moest ik wezen – opdat ik V&D weer door kon en eindelijk kon gaan zitten, in mijn daar geparkeerde autootje. Omdraaien maar weer. Mijn loopje werd allengs slepender.

Mijn oog viel op een parfumeriezaak. Als ik nu toch aan ‘t lopen was: er was zo’n mooie donkerder-dan-donkere lippenstift van Dior had ik laatst gezien, en die wilde ik hebben. Het BoekenBal naderde immers, en dan dient men niet alleen mooi maar ook enigszins kissproof te zijn. Tegen een balie gaan aanhangen en onderwijl kleurtjes kijken dan maar? Right.

Ze hadden er krukjes. Hoe welkom. Ik nam er een en schoof met kruk & al langs de uitstalkasten. Dior. Yves St Laurent. Chanel. Allerlei andere namen die ik wel herken maar nooit uit het blote hoofd kan reproduceren – dat is de schuld van de branchevervaging. Wanneer schoenmakers van hun leest afstappen, raak ik altijd in de war. Toen Chanel tassen en schoenen ging maken, associeerde ik Nr 5 prompt met de lucht van leer.

Ha! Dior. Maar niet die ene hele donkere. Ik keek om me heen, zoekend naar een vrije verkoopster. Beet. Een hooggehakte slanke blondine, niet zo overdadig en perfect opmaakt als die mevrouwen van de Bijenkorf. Die durf ik nooit iets te vragen, uit angst dat ze me uitlachen, of me zorgelijk meedelen dat ik inderdaad wel iets aan m’n gezicht mag doen. Haar durfde ik wel iets te vragen. Ze zag er leuk uit. Nee, die van Dior was op, zei ze vriendelijk, maar ze wist nog wel een andere. Aangezien ik nog steeds moe was, nam ik haar aanbod die te showen dankbaar aan. Ze streek er iets van op mijn hand. Hmm, mja. Ik keek. Ik aarzelde. Zo op m’n hand leek het wel wat. Rouge Noir. Gave naam. Maar duur, erg duur.

“Zal ik hem voor U aanbrengen?” vroeg de verkoopster. Ik keek haar verbaasd aan. “Mag dat dan?” vroeg ik dommig. “Anders bood ik het niet aan,” zei ze met een glimlach. Ha. Een-nul voor haar. “Ehh, ja, da’s goed,” zei ik. Ze rommelde wat in kastjes en kwam terug met een lippotlood, een penseeltje, het testexemplaar en een tissue waarmee ze voorzichtig mijn mond schoonveegde. Weg was mijn vertrouwde Invite.

Ze boog zich dicht over me heen. Een lok van haar haar viel op mijn schouder. Met het potlood tekende ze een lijntje op mijn lippen. “Wat een mooie mond heeft U,” zei ze, “zo vol, en symmetrisch.” Ik bloosde en kon niets terugzeggen: daar kreeg je bibberlijntjes van, dat zou haar werk bederven – het aloude tandartsendilemma in een andere setting. Ze penseelde verder, haar gezicht dicht bij het mijne, haar aandacht strak op mijn mond gevestigd. Ik kon haar bijna kussen. Mijn blos weigerde weg te trekken. Wat duurde het lang… Ze keek. Ze werkte bij. Ze inspecteerde nogmaals. Ze knipoogde naar me. “Prachtig!” zei ze, en ik was verkocht nog voor ik in de spiegel keek. Ja die lippenstift wilde ik wel hebben. Doe er ook maar een potje van diezelfde nagellak bij.

Ik rekende af, kreeg allerlei cadeautjes van haar erbij – proefflesje dit, proeftube dat, proefdoosje weer iets anders en begreep ineens waar de term ‘lipstick lesbian’ vandaan kwam.

Toestanden

EEN RADIOSTUDIO te Amsterdam. Achter de microfoon: twee dames, Inge Diepman en ik. Aan de telefoon: de burgemeester van Barneveld. De enorme hoeveelheid achtergrondruis in de verbinding maakt duidelijk dat de burgemeester via de autotelefoon spreekt.

‘Goedemorgen, meneer Hardink,’ zegt de presentatrice.

‘Hardonk,’ zegt de burgemeester, ‘Hardónk.’ Kadam-kadam-makadam-kadam-kadam doen zijn wielen over het asfalt.

‘Pardon?’ zegt de presentatrice. ‘Ik versta u niet, meneer Hardink.’

‘Hardonk,’ zegt de burgemeester met nog meer nadruk, om de voorbij zoevende auto’s en het lawaai dat zijn banden op het wegdek maken, te overstemmen.

‘Hardónk,’ herhaalt de presentatrice. ‘Meneer Hardonk, u bent burgemeester van Barneveld. En de vijf ambtenaren van de burgerlijke stand van uw gemeente weigeren om een partnerregistratie te voltrekken wanneer het homoseksuelen betreft?

‘Nou, eh, weigeren…,’ zegt de burgemeester, ‘dat is te sterk uitgedrukt. Dat willen we best, zo’n partnerregistratie uitvoeren. Maar wel op voorwaarde dat het er rustig aan toe gaat.’ De stem van de man komt nauwelijks boven het autoverkeer uit, en je hoort aan zijn toon dat hij zijn aandacht verdeelt tussen weg en gesprek.

‘Hoe bedoelt u, rustig?’ vraagt de presentatrice. ‘En: over rust gesproken, zou u misschien even op de vluchtstrook willen parkeren? Dat praat wat gemakkelijker.’

‘Ja, u heeft gelijk…. wacht. Ja, ik sta nu aan de kant van de weg,’ zegt de burgemeester.

‘Ik vroeg me af wat u met “rustig” bedoelde,’ herhaalt Diepman.

‘Ehh… zonder ceremoniële toestanden en dergelijke. Als het een rustige registratie betreft, zonder gedoe of ceremoniële toestanden, heeft geen van mijn ambtenaren daar problemen mee en willen we die best uitvoeren.’

De presentatrice en ik wisselen een blik van verstandhouding uit. Toestanden, inderdaad, dat klinkt heel ernstig. Dat zouden wij ook niet willen, waren wij burgemeester. Laat staan toestanden van het ceremoniële soort, en in het gemeentehuis nog wel. Voor je het weet moet de ME er aan te pas komen. Nee, het spreekt voor zich dat toestanden hoogst onwenselijk zijn.

‘En uzelf, zou uzelf zo’n partnerregistratie uitvoeren? Zo een zonder toestanden?’ vraagt Inge Diepman.

‘Ehh, nee, nu ja, dat is een speciaal geval… Ik bedoel, ik doe dat namelijk nooit, een huwelijk voltrekken, dus ook partnerregistraties zou ik niet doen. Maar binnenkort voltrek ik eenmaal, bij wijze van uitzondering, een huwelijk. Het huwelijk van mijn eigen dochter. Dat vind ik toch wel heel bijzonder, om mijn eigen dochter te mogen trouwen.’

‘Als uw dochter nu niet met een vriend was thuisgekomen maar met een vriendin, had u in dat geval de partnerregistratie uitgevoerd?’ vraagt Diepman.

De burgemeester trekt zich nu ook mentaal terug op de vluchtstrook. ‘Mijn dochter? Oh, maar dat is zuiver hypothetisch. Mijn dochter zou immers nooit met een vriendin thuiskomen.’

Zijn dochter doet zulke dingen niet, moeten we weten. Daarvoor is ze namelijk te goed opgevoed, zegt burgemeester Hardonks onuitgesproken subtekst. Die trouwt gewoon netjes met een man en maakt geen toestanden. Op zo’n dochter kun je tenminste trots zijn als burgemeester van Barneveld.

‘Maar zou u er bezwaar tegen hebben om een homostel te registreren als partners?’ houdt Diepman vol.

‘Mits zonder ceremoniële toestanden, ja, dan zou ik dat misschien wel doen. Anders zeker niet.’

Ik kan het niet laten. ‘Wat bedoelt u eigenlijk met toestanden?’ vraag ik de burgemeester quasi-onschuldig.

‘Nu ja, gedoe met bruidsboeketten en zoenen en dergelijke,’ zegt de burgemeester van Barneveld, inmiddels licht verlegen met de situatie.

‘U bedoelt dat U niet wilt dat twee mannen elkaar publiekelijk kussen ten overstaan van de burgerlijke stand?’ vraag ik giechelend. Diepman doet er nog een schep bovenop: ‘Ah. U bedoelt dat ze wel homo mogen zijn maar dat ze er niets van mogen laten zien?’

We horen de burgemeester blozen over de autotelefoon. Hij herneemt zich:

‘Ze mogen het best laten zien, ik bedoel: we willen ze heus wel registreren, dat is ook een vorm van laten zien moet u begrijpen, maar wij willen dat zonder toestanden erbij.’

‘Geen kussen enzo?’

‘Ja. Geen kussen.’

Kussen is namelijk voor hetero’s.

LATER BESLOTEN WE dat het eigenlijk wel schattig was. Die Hardonk heeft namelijk geen poot om op te staan, en dat zijn ambtenaren van de burgerlijke stand in gewetensnood komen zodra er zich twee bruiden in vol ornaat melden of wanneer een herenstel hun formele band bevestigt met een tedere kus, is niet relevant. Ze moeten wel, die ambtenaren, want partnerregistratie is nu wettelijk geregeld in Nederland, een aanvraag tot partnerregistratie mag niet worden geweigerd en niemand kan het feestvierende stel verbieden de inschrijving van hun margarinebriefje op te sieren met uitbundige boeketten en een waterval van zoenen. Het enige verweer waarop Hardonk nog kan terugvallen is het uitspreken van zijn afschuw van ‘ceremoniële toestanden’ – maar hij heeft niets in handen om het te stoppen.

De burgemeester van Barneveld is op zoek naar twee nieuwe ambtenaren die wel tegen ceremoniële toestanden bestand zijn. Hij moet wel. Hij voert immers een achterhoedegevecht op de vluchtstrook.

Hoop is een marteling

METEEN IN HET EERSTE JAAR dat ik ms had, kwamen de tips binnen. “Zusenzo is hartstikke goed tegen ms, dat moet je nemen,” adviseerden mensen ongevraagd. Maar ik ben slechtgelovig en skeptisch, dus ik woof zulk advies altijd weg – “Wedden dat het vooral goed is voor zusenzo’s portemonnee?” – ik wist dat ms ongeneeslijk is en dat schade aan het zenuwstelsel nooit ongedaan gemaakt kan worden. Hoe raar het ook klinkt, het is ergens wel rustig dat ms ongeneeslijk is: ik hoef nergens op te hopen behalve dat ik niet al te hard kelder.

Ergens in 1994 veranderde dat. Er waren berichten, zeer optimistische en keurig wetenschappelijke berichten, niets op aan te merken, over testen met betaseron. Het middel zou ms kunnen stabiliseren en het aantal aanvallen kunnen doen afnemen. En ik schrok me de pletter: de eerste rapporten over betaseron las ik met trillende handen en natte ogen. Ik was bang voor de hoop die los kon barsten, bang voor de teleurstelling die er misschien op zou volgen; bang voor het verlies van mijn zo zorgvuldig gecomponeerde evenwicht. Mijn leven is ingesteld op mijn ziekte, het is de leest waarop mijn toekomst geschoeid is – als die ziekte gestopt zou kunnen worden verandert er veel. Misschien wel evenveel als er moest veranderen toen ik ontdekte dat ik ongeneeslijk ziek was: perspectief is alles.

Natuurlijk wilde ik betaseron. Op zeker moment vroeg ik me af of ik het spul ook zou nemen als het ernstige bijwerkingen zou hebben – wanneer bijvoorbeeld het risico op kanker erdoor vertienvoudigd of verhonderdvoudigd werd – en met angst en beven dacht ik: ja, dat zou ik doen, want ik wil mijn ogen en armen niet kwijt, en kans op kanker is een kans en dat mijn ogen het in dit tempo ooit zullen begeven, een zekerheid. Maar wat eng om te hopen, en hoe gruwelijk om dergelijke afwegingen te maken, al is het maar bij wijze van gedachtenexperiment. Ik heb er tranen met tuiten van gehuild en was ernstig ontdaan: doordat ik voor het eerst hoop had, hoop die ik altijd als irrelevant had beschouwd.

En dan is ms niet eens dodelijk. In geval van aids is hoop op genezing nog aanzienlijk griezeliger: wie zich inmiddels heeft voorbereid op een concreet geworden naderende dood en dan plotseling weer doorgaand leven ziet gloren vanwege de combinatie-therapie, ziet alles op de kop gezet worden. Terwijl alles in het teken stond van binnenkort afscheid moeten gaan nemen, zaken regelen en trachten onderwijl nog enigszins een leuk leven te hebben, opent zich ineens de mogelijkheid dat die eindigheid weer de abstractie wordt die het voor alle gezonde mensen is. Dat is niet alleen maar prettig. Het is ook eng, erg eng: omdat je inmiddels je baan kwijt bent, je spaargeld hebt uitgegeven aan die ene reis die je altijd al had willen maken, je verhouding met je vrienden en familie hoe dan ook is veranderd, kortom: omdat je geleerd had dat je op afzienbare termijn zou sterven en naar vermogen had uitgevonden hoe dat moest. Doorgaan met leven had je stiekem al afgeschreven.

Bovendien weet je niet zeker of het echt zo is dat je genezen kunt. Het pillen- en dieetregime ongenadig streng en kan onoplettendheid of vergeetachtigheid de hele therapie ondermijnen, je wordt ineens immens verantwoordelijk voor je eigen instandhouding en de straf is groot. Hoe de combinatie-therapie op termijn werkt, weet niemand: went je immuunsysteem na verloop van tijd aan die nieuwe middelen, en moet je je dan opnieuw verzoenen met een naderende dood? Kun je dat wel voor een tweede keer? En ingewikkelder nog: niet iedereen is bestand tegen die zware medicijnen. Sommigen worden er nog zieker van of verdragen ze niet. En nog weer anderen zijn al veel te ziek om nog baat te kunnen hebben bij wat ook. Wie tengevolge van aids te kampen heeft met botkanker of dementie, is zover op weg naar de dood dat geen enkel medicijn hem of haar nog kan terughalen.

Het lastige is: de verhalen zijn zo tegenstrijdig. In een week tijd zie ik van M een uitbundig verhaal, hij is door het dolle heen: zijn zogeheten ‘viral load’ is na een week combinatietherapie van 200.000 gezakt tot ondetecteerbaar laag: een waarlijk wonder, en zo voelt hij zich ook; en in diezelfde week krijg ik bericht dat R is overleden en dit weekend in besloten kring zal worden begraven, en ik denk aan R’s ouders: ze hebben nog een zoon en twee schoonzoons met aids. Hopen, terwijl je een dood kind hebt. Mensen die er in een paar maanden tijd weer bovenop zijn gekomen, vertellen onderwijl in de krant dat nu ze fysiek weer op orde lijken, de grote strijd pas echt begint: ze hebben het idee dat ze uit het graf zijn teruggekeerd en dienen weer te leren leven, moeten ophouden te denken dat het over een maand of wat met ze gedaan kan zijn – maar ze durven niet altijd. Er huist een vijand in hun lichaam die onverhoeds de aanval weer kan openen.

Hoop is een verfijnde marteling. Maar soms is het het enige waaraan je je kunt vasthouden.

Standaardwaarde

DISCRIMINATIE BLIJFT een raar en ongrijpbaar ding.

Niet wat betreft het gebral van homohaters of het gezwets van fundamentalisten, uiteraard. Hun verhalen zijn herkenbaar en eenvoudig door te prikken: het is zelden moeilijk een weerwoord te formuleren, juist ook omdat hun riedels zo overbekend en versleten zijn. (Maar het enge eraan is dat praten en redeneren niet helpt: hun weerstand is immers ideologisch, en daar is discussiëren zelden een remedie tegen.)

Wat echt lastig is, zijn mensen die uit kortzichtigheid discrimineren. Ze bedoelen het helemaal niet slecht. Sterker, ze hebben vaak het beste voor met homosuelen en zijn zich van de prins geen kwaad. Maar ze doen het wel, ongerechtvaardigd onderscheid maken, op zo’n vanzelfsprekende manier dat ze het zelf niet in de gaten hebben en je flink moet redeneren om ze duidelijk te maken dat ze op basis van vooroordelen en stereotypen opereren.

Mijn moeder is zo iemand. Ze heeft werkelijk niets tegen homoseksualiteit. Ze knipperde niet met haar ogen toen ik haar vertelde over mijn eerste damesliefde; ze heeft een herenpaar testamentair tot voogd van mij en mijn broertje benoemd, toen wij jong waren en zij op verre vakantie ging; bij het klassieke Kerstdiner waarop ik ruzie kreeg met Haarbroer MijnOom toen die lompe opmerkingen maakte over de damesliefde, koos ze mijn kant; ze kent homojongens met aids en doet daar heel normaal tegen, buiten dat ze bezorgd over hun gezondheid is. Een dijk van een moeder, kortom.

Toch presteerde ze het om, toen ik in een interview sprak over de damesliefde en meedeelde dat ‘t me vooral om de liefde te doen is en dat het geslacht van mijn objet d’amour er minder toe doet, ongemakkelijk te worden en me te manen tot zwijgzaamheid en discretie. ‘Waarom moet dat nu allemaal zo hardop gezegd worden?’ vroeg ze me licht gegeneerd. Dan kan ik eindeloos uitleggen dat, tenzij ik het tegendeel duidelijk maak, iedereen aanneemt dat ik ‘dus’ wel exclusief heteroseksueel zal zijn, omdat dat immers de standaardwaarde is. Wie afwijkt van de norm dient zich bekend te maken: anders word je onder die norm geschaard. ‘Hmmm, ja, dat zal wel,’ knikt ze dan, maar de volgende keer begint het spel van voor af aan.

Waarom dat nu zo provocerend moet, enzo, en of ik het daar nu heus elke keer over moet hebben. ‘Ja mam, dat moet,’ zeg ik dan berustend. Of ik stel een wedervraag: ‘Als de eerste de beste zangeres het in een interview over haar vriend heeft – en daarmee te kennen geeft dat ze hetero is – dan vind je dat toch ook niet provocerend?’ ‘Nee,’ antwoordt ze; ‘Waarom dan wel als ze het over haar vriendin zou hebben?’, zeur ik door, en hoewel ze dan opnieuw beseft dat er een curieuze asymmetrie zit in het praten over ho en he, want ze begrijpt ook dat de term ‘vriendin’ dan in eerste instantie als ‘kennis’ in plaats van als ‘geliefde’ zal worden opgevat en dat men in geval van homosuele relaties derhalve nadrukkelijker dient te zijn dan anders – toch zit het haar niet lekker wanneer ik het evenwicht eigenhandig probeer recht te trekken..

Lastige discussies zijn dat; heel lastig. Ze houden verband met het feit dat heteroseksualiteit nog steeds norm is en dat alles wat daaraan gerelateerd is, vanzelfsprekend wordt gevonden. Alles dat afwijkt moet elke keer opnieuw zijn plaats bevechten.

Aan zoiets moet ook de rare opstelling van HyperBanner waarschijnlijk worden geweten. HyperBanner is een systeem op het Web waarbij mensen onderling logo’s van hun homepage uitwisselen, om bezoek van elkaars homepage te stimuleren. Wanneer je de webpagina van een HyperBanner-lid bezoekt, verschijnt daar een willekeurig logo van een ander lid, zodat je daar met een enkele muisklik naar toe kunt springen. Ook CAI is lid van HyperBanner. CAI heeft een prachtige en uitgebreide pagina over homoseksualiteit: zeer informatief, propvol handige links, en prettig overzichtelijk. Een paar dagen geleden ontwierp CAI een nieuw logo voor z’n homepage: dat bevatte z’n naam en twee gebronsde en gespierde mannentorsen. Hij verzond z’n nieuwe logo naar HyperBanner. De rest is voorspelbaar. De beheerder van HyperBanner stuurde CAI een waarschuwing dat z’n nieuwe logo niet acceptabel was en daarom was verwijderd: hij was “te expliciet”. Waarop CAI verbaasd en in alle onschuld vroeg wat er nu in hemelsnaam aanstootgevend of onthullend was aan een bovenlichaam.

De gewraakte en verwijderde banner

En natuurlijk is er niets ‘expliciets’ aan een blote mannentors. Had er naast die mannentorsen ‘CAI’s sportschool’ gestaan, dan had de beheerder van HyperBanner zonder twijfel geen actie ondernomen; maar de combinatie van diezelfde mannentorsen en ‘CAI’s homosite’ leverde wel problemen op.

“Met homoseksualiteit heb ik geen problemen,” meldde de beheerder van HyperBanner niettemin fier, en vervolgde hoogst inconsequent met: “Je moet begrijpen dat op 800 verschillende websites, waaronder de homepages van serieuze grote bedrijven, jouw banner te zien is en er zijn nou eenmaal mensen die helemaal niet blij zijn met jouw banner op hun site. Aangezien dit een service voor iedereen is verzoek ik je vriendelijk om een subtielere banner te ontwerpen zonder roze driehoekjes en schaarsgeklede kerels.” Zonder roze driehoekjes? Ah, daar hebben we de aap uit de mouw. Verwijzen naar ‘gewone’ seks mag namelijk wel. HyperBanner heeft volgens CAI wel logo’s met blote damestorsen erop gehad – en mevrouwenborsten zijn toch werkelijk explicieter dan een menerenborst. Maar ja, blote meisjes zijn dan ook heel gewoon. Je ziet ze overal. Heteroseksueel, enzo.

En verwijzen naar seks is al evenzeer gewoon bij HyperBanner. Toen ik op de bonnefooi wat homepages bezocht die bij HyperBanner zijn aangesloten, was het allereerste logo dat ik trof er een met de leus: “You like it hot”. Daar stak een telecommunicatiebedrijf achter, een ‘serieus groot bedrijf’, dat het niet beneden z’n waardigheid achtte flink te hinten naar seks, geiligheid en blote meisjes en dat kennelijk hoopte op die manier mensen te verlokken naar hen door te klikken. Hot. Heet. Monroe. Most like it. Huh huh. Huh-huh. Huh.

Standaarddiscriminatie, dat is het. Heel gewoon, toch?

Niets is wat het is

OP VALENTIJNSDAG trof ik een advertentie in de krant:


KARIN, mijn allerliefste.
Mijn Valentijn, ik hou van je.
Een dikke kus, Jaap.

Ik wist van niks maar ik kende een Jaap. Ik lees dagelijks berichtjes van hem in een Nederlandse nieuwsgroep: nl.eeuwig.september (in de wandeling ‘nes’ geheten), we hadden elkaar een paar keer ontmoet en hij was ‘s bij me thuis geweest. Op nes wordt veel geplaagd en gefantaseerd, en niets was leuker dan deze toevalligheid op nes uit te buiten. Ik postte er een berichtje onder de titel ‘Oh Jaap…!’ Een heel klein berichtje: “En ik al die tijd maar van nix weten”, gevolgd door wat lichaamstaal: “<bloos>” (dat is zo de gewoonte, in nes, dat je als het ware de regieaanwijzingen erbij zet), en ver daaronder de bewuste Volkskrant-advertentie.

Nu is de Jaap die ik ken de beroerdste niet, dus die haakte vol plezier in en antwoordde dat stille waters diepe gronden hebben, waarna hij tussen haakjes zijn keel schraapte, mijn gebloos opmerkte, en opgelucht adem haalde. Want dat was natuurlijk een teken, dat gebloos van mij. Hij liet mij niet koud.

Waarna Jaap en ik ons in een publieke flirt stortten, aangemoedigd door de rest van nes dat gefascineerd toekeek. Wij wilden weten of wij wel echt van elkaar hielden, want houden van is eng, immers, en een mens vergist zich wel eens, zodat wij elkander testten tot op het bot; we passeerden de examens. Wij plaagden elkaar daarna met het niet eerder durven hebben uitspreken van onze passies; wij hadden het over vuur, omdat er rook was geconstateerd; wij voerden verhitte conversaties, en kondigden telkenmale aan de meer intieme details per e-mail te zullen bespreken: fijn, samen de postbus in! (Waarna sommige andere nes-bewoners kloegen, want die wilden geen details missen. Anderen juist liever wel.) Van kennissen werden we elkaars grote liefde, alles binnen een week. Internet is een snel medium.

Toen we daarna ons geluk op gepaste wijze wilden gaan vieren – New Orleans! Caïro! Casablanca! – bleek dat we nog niet eens voldoende airmiles hadden in om de Efteling te geraken. Ik stelde voor om gezamenlijk een bank te gaan beroven. “Mag jij Bonnie zijn,” vleide ik Jaap. “Jaap in drag, somehow that fits,” zei iemand anders behulpzaam. Jaap protesteerde. Hij kon toch moeilijk zijn vrouwelijke kant gaan staan ontdekken midden in een hold-up, vond-ie, waarna ik voorstelde om te gaan oefenen op een T&T avond van de NVSH. Daar moest ik sowieso naartoe vanwege een te schrijven lezing over transseksualiteit, dus dat kwam goed uit.

Na beraadslaging per e-mail waren Jaap en ik eruit. Voortaan waren wij lesbisch, hij en ik. Jaaps enige voorwaarde was dat hij niet zo tuttig hoefde als Maartje ‘t Hart, en daar was ik het op voorhand grondig mee eens. Een echte femme, dat wilde ik, en ik legde mij toe op mijn rol als butch. Tevens kocht ik een herenpak – ja voor die lezing, maar het hielp me erg om rolvast te worden. Dus thans doe ik het met een lesbische knul, en hij met een biseksuele butch die bij gelegenheid in vrouwentravestie gaat.

Jaap wordt aangemoedigd door een andere butch, die mijn capriolen geamuseerd gadeslaat. En inmiddels werft Paul, een getrouwde man om Jaaps gunsten, onder het motto dat je met lesbische meisjes altijd zo openhartig kunt zijn. Paul wilde al samen met Jaap aan zijn vrouw gaan vertellen dat ze samen wat hadden. Waarna ik boos en reuze-matsjoo werd en deze mededinger toevoegde dat-ie z’n eigen lesbische knullen maar moest maken, heterojongens zat op nes. Pfff, mij eerst al het werk laten doen en dan zou ik me door een ander de vruchten mijner arbeid laten ontstelen, wat dacht-ie wel! Bovendien, Jaap en ik houden echt van elkaar, en wij velen niet dat er iemand tussen ons komt, Jaap en ik.

Jaap en ik vertellen dat nu ook overal, van ons. Z’n collega’s trokken hun wenkbrauwen op toen hij hen van z’n geluk kond deed en meldde dat hij thans een lesbische knul was, maar Jaap zegt wel vaker rare dingen vinden ze dus ze deden niet echt navraag.

Curieus toch dat net: ‘t is de enige plek die ik ken waar mensen zo makkelijk van rol kunnen wisselen en hun leven vertimmeren. Je kunt er in een ommezien man worden, je kunt er lesbisch zijn terwijl je een meneer bent, je kunt er beroepen en levens kiezen die je in het gewone leven niet hebt. Het enige wat er telt, is of je verhaal consistent is (en onderhoudend om te lezen). Sterker: de leukste mensen op het net zijn diegenen die fictie maken van hun eigen leven en die, met waargebeurde dingen als uitgangspunt, verwikkelingen verzinnen zodat je op het laatst gaat geloven in hun verhalen.

Zo ook Jaap en ik. Onze conversaties in de nieuwsgroep gingen inderdaad per e-mail door – en e-mail is persoonlijker, want in tegenstelling tot een nieuwsgroep niet publiek. We handhaafden de toon van onze publieke affaire (de kussen vlogen ons om de oren) en ik beloofde zelfs hem op die lezing – waar Jaap zou komen, net als een paar andere nes-bewoners – aan mijn ouders voor te stellen als ‘mijn nieuwe verloofde’. (En terwijl ik dat schreef dacht ik malicieus: “Ha! Nu schrikt-ie vast.”)

Jaap en ik raakten in de ban van ons eigen verhaal. We schreven elkaar – en, belangrijker: onszelf – in een lichte staat van verliefdheid, zodat we over & weer stiekem bezorgd begonnen te raken en voorzichtig gingen vragen hoe serieus de ander eigenlijk was. We wisten het even niet meer, de woorden waren met ons op de loop gegaan. En ja, toch wel tekenend hoeveel plezier we aan elkaars mailtjes beleefden. Die collega’s begrepen ook al niet waarom hij zo straalde, de laatste dagen.

Afgelopen zondag kwam Jaap voor mij koken. (“Oh! De snoes had zo’n schattig schortje om,” meldde ik daags erna op nes, “en zo bevallig als hij met die pollepel zwaaide!”). Wij dronken de champagne die ik die ochtend bij de radio had verdiend, en daarna nog elk een fles witte wijn. Het werd gruwelijk laat.

En het opmerkelijke was: mijn lesbische knul en ik waren ineens heel hecht. Hele goede vrienden, zeer openhartig, met een licht erotische spanning erdoorheen gevlochten; terwijl we vroeger als we elkaar ontmoetten, alleen maar verplichte gesprekjes over het net konden voeren.

Dus nu twijfel ik weer. Was het misschien toch echt, die advertentie.

Literaire les

HET COC NIJMEGEN hield in november vorig jaar een druk bezocht congres over homoseksualiteit en onderwijs. In de jaren tachtig werd er op scholen en op lerarenopleidingen redelijk veel aandacht besteed aan homoseksualiteit: er werden cursussen opgezet, lesmateriaal werd doorgelicht, vakbonden maakten zich druk om docenten die wegens hun seksuele voorkeur problemen op school ondervonden, decanen en mentoren werden erop geattendeerd dat problemen rond hun coming-out de prestaties van leerlingen nadelig kon beïnvloeden, en dergelijke. Kortom, het leek erop dat er een prettig soort gevoeligheid voor zulke kwesties ontstond.

Maar dat blijkt danig te zijn veranderd. Het hoger beroepsonderwijs is drastisch gereorganiseerd: allerlei opleidingen zijn bijeen geveegd vanwege de schaalvergroting die het ministerie afdwong, en op de daaruit resulterende onderwijs-conglomeraten is nauwelijks nog aandacht voor homoseksualiteit en pedagogiek. Tot mijn verbazing hoorde ik dat de lerarenopleidingen – waar ik zelf heb gestudeerd, en waar in mijn tijd (oma vertelt) cursussen roldoorbrekend onderwijs werden opgezet en interessant lesmateriaal werd vergaard – tegenwoordig niets meer aan zulke onderwerpen doen en dat alle kennis erover is weggesmolten.

Het wrange is dat homoseksualiteit tegelijkertijd een steeds prangender probleem wordt op scholen. Docenten die jarenlang geen doekjes wonden om hun seksuele voorkeur, en die niet de indruk hadden dat zulks hun functioneren belemmerde, merken nu ineens dat ze alsnog last krijgen: er zijn regelmatig leerlingen die het op ze voorzien hebben, die ze pesten, die agressief worden of in de klas luidkeels de meest vuige opmerkingen maken. En dat fenomeen heeft te maken met etnische achtergrond: het zijn vaak Turkse en Marokkaanse jongeren – of preciezer: jongens – die zich aan dergelijk gedrag te buiten gaan. O zo pijnlijk om te zeggen, juist omdat je zelf niet wilt discrimineren en geen voedsel wilt geven aan racisme in welke vorm ook.

De verhouding tussen Islam en homoseksualiteit is een gecompliceerde. Het helpt dan niet altijd om je te realiseren dat zulks evenzeer geldt voor de verhouding tussen het Christendom en homosualiteit: wanneer je in Nederland bent opgegroeid, heb je – bijna uit de aard der zaak – de beschikking over een heel arsenaal aan tegenargumenten. Wie van jongsafaan ondergedompeld is geweest in een christelijke cultuur, weet waar de barsten zitten; en het wordt dan ineens heel makkelijk om mensen die zich op grond van religieuze argumenten tegen homoseksualiteit verzetten, op hun nummer te zetten.

Door te zeggen dat de zwarte-kousen variant van het Christendom niet de enige is, bijvoorbeeld; of door er andere, meer liberale bijbelteksten tegenover te zetten en te wijzen op het bestaan van religieuze homo-organisaties, homosuele priesters en in de kerk ingezegende homohuwelijken. En de Paus, ach, daar lachen de meesten om in Nederland. Maar als Mohammed Rabbae, indertijd duo-lijsttrekker van GroenLinks, tijdens de verkiezingscampagne botweg roept dat “jullie” er maar aan moeten wennen dat “wij islamieten” homoseksualiteit nu eenmaal niet accepteren, zwijgt iedereen gegeneerd.

Wanneer het om de Islam en de Koran gaat, weten geboren & getogen Nederlanders zich immers doorgaans geen raad. Het zou vreselijk helpen indien autochtonen zich realiseren dat de Islam, evenmin als het Christendom, een monoliet is, en dat er minstens evenveel interpretaties over de Koran de ronde doen als over de bijbel. Je verdiepen in de cultuur is het beste wat je kunt doen, dunkt me; dan krijg je vanzelf oog voor de barsten daarin, en op grond daarvan argumenten voor een discussie. Of een weerwoord.

Verhalen en boeken lezen is daartoe een uitstekend middel, en nog plezant bovendien. Ik heb Hafid Bouazza’s bundel De voeten van Abdullah (Arena, 1996) derhalve om diverse redenen met genoegen gelezen. Prachtige verhalen, mooi geschreven, en het barst er van de homosuele handelingen. Niet dat de mannen in kwestie zich ooit als homoseksueel zouden definiëren – ze kijken wel uit – maar zowat alle jongens die in de bundel voorkomen, maken kennis met de zinnelijke liefde via hun contacten met volwassen mannen. Of soms met een schaap, dat kan ook.

Het boek is een schitterend wapen in discussies met mensen die de Islam voorstellen als homofoob. Wat te denken van passages als: “Het klimaat in Marokko doet een jongens snel oud worden. We hadden die zachtheid verloren, die zo geliefd was bij de imam van de moskeeschool en de jongemannen van het dorp die de huwbare leeftijd hadden bereikt. De schoot van de imam, die ons het Arabisch alfabet en enige verzen uit de Koran moest bijbrengen, waren wij al ontgroeid en op de schoot van zijn niet al te smetteloze djelleba, die ooit onze billen had gedragen, zaten nu andere knapen…”

In Het Parool vertelde ooit een docent hoe succesvol een dergelijke strategie was. Het hoofd van de school en zijn collega’s drongen er bij hem op aan z’n homosualiteit voortaan maar liever te verbergen: z’n allochtone leerlingen ‘zouden daar nog niet aan toe zijn’. En inderdaad, zodra ze doorkregen hoe de vork in de steel zat begonnen ze “hibne” tegen hem te sissen, het Turkse woord voor ‘flikker’. De man besloot er in de klas een discussie aan te besteden. In die les beweerden de Turkse jongens dat homoseksualiteit vies was, want “homo’s gaan door het raam in plaats van door de deur naar binnen”. De man, niet op z’n achterhoofd gevallen, wierp tegen dat Turkse mannen dat voor het huwelijk ook vaak doen bij hun Turkse verloofdes, om hun maagdelijkheid te sparen. Waarna de jongens in hun hemd stonden en het gesis verleden tijd was.

In the year 2525

[Ter gelegenheid van de 50e XL]

OVER TOEKOMSTFANTASIEËN mag ik schrijven, en mijn droomwereld ontwerpen. Dat betekent dat ik dien te bepalen wat me als het grootste goed voorkomt, en daarvoor vrij baan zou moeten scheppen in mijn wereld. ‘t Is lastig te bepalen wat ik nu precies anders zou willen – er is zoveel, en de consequenties van mijn fictieve ingrepen zijn moeilijk in te schatten. Eigenlijk vind ik bijvoorbeeld dat het verschil tussen he- en ho nu teveel gewicht krijgt, en ten onrechte tot een identiteitskwestie is gemaakt.

Liever zou ik een wereld zien waarin het verschil tussen homo- en heteroseksualiteit dezelfde importantie krijgt toegekend als haarkleur, waarin seksuele preferentie wordt opgevat als iets dat met smaak en type te maken heeft en dat naar willekeur veranderd kan worden. En een wereld waarin het verschil tussen de seksen onbelangrijk is geworden, waarin de M of V in je paspoort evenveel zegt over je voorkomen, capaciteiten, verwachtingen en mogelijkheden als je schoenmaat, je lengte, je gewicht of de kleur van je ogen – een van de vele relatieve verschillen tussen mensen, en niets meer. Ik denk dat ik graag zou experimenteren met, en leven in, een wereld waar sekse niet wordt geregistreerd en waar de morfologie van een lichaam geen causaal verband houdt met maatschappelijke mogelijkheden en patronen. En tegelijkertijd kan ik me nauwelijks voorstellen hoe zo’n wereld er in de praktijk uit zou zien.

De omgekeerde weg bewandelen kan ook. In dat geval zou ik een beeld dienen te schetsen van mijn ergste maatschappelijke angsten, en die dan vervolgens kunnen uitvergroten tot een Brave Gay World. Zoë Fairbairns deed zoiets met betrekking tot het feminisme in haar onthutsende en prachtige book Benefits. Ze extrapoleert daarin allerlei trends die ze in het Engeland van de jaren zeventig waarnam en vlecht die ineen tot een gruwelijke toekomstige wereld waarin iedereen die een uitkering heeft – en dat zijn er nogal wat, hoofdzakelijk vrouwen uiteraard – onder strikt toezicht van de overheid staat; waarin de EEG is verworden tot een log bureaucratisch monster met dictatoriale neigingen; waarin geboorteregulering een staatsaangelegenheid is en er anticonceptiva in het drinkwater zitten, zoals thans het fluor; waarin de richtingenstrijd in het feminisme een zaak van leven en dood is geworden; waarin guerilla-tactieken de enige overgebleven vorm van strijd zijn en homoseksualiteit verboden is. Geen vrolijke literatuur, doch zeer lezenswaard.

Een Brave Gay World heeft meer kans, vrees ik, al was het maar om literaire argumenten. Ideale maatschappijen leveren doorgaans tergende literatuur op, boeken waarin vooral vreselijk veel wordt betoogd en uitgelegd, en waarin de bezoeker – altijd iemand die juist uit die gehate, door ongelijkheid gedefinieerde maar o zo vertrouwde wereld komt – wordt ingewijd in de wetten der gelijkgezinden en der harmonie, en waarin deze reiziger langzaam aan overtuigd moet raken van de voordelen van de Utopie.

Er zijn politieke redenen waarom zulke boeken doorgaans saai zijn: ze beschrijven het collectieve goed, doch verdoezelen wat er gebeurt met de individuele eenling die toevallig een andere opvatting heeft van geluk en aangenaam leven; er zijn geen krachtige tegenstemmen, er is vooral rationaliteit en het streven naar unanimiteit, onder wegstrijking van alles dat oneffenheden kan opleveren. En er is een psychologische reden waarom zulke boeken zelden flamboyant en uitdagend zijn, een reden die Komrij ooit kernachtig heeft samengevat: een verwezenlijkt ideaal is adembenemend saai en stompzinnig. “Zodra het geluk bestaat is alles stilstand, tevredenheid, melk en honing. Wie naar een idylle kijkt valt in slaap. Wie utopische verhalen over het paradijs op aarde leest voelt zich geconfronteerd met de nieuwe orde. De orde van harmonie, gezondheid, reinheid. Het volmaakte geluk is fascistisch. … De meeste mensen zouden het geluk niet eens aankunnen.”

Het enige dat ertoe doet is dat wij streven naar geluk en idealen: dat houdt ons in beweging en op de been, het geeft ons ambities, dat biedt ons een baken in een woelige zee, en het stelt ons in staat onszelf te overstijgen. Zulk streven ontstaat natuurlijk hoofdzakelijk uit het feit dat we ontevreden en ongelukkig zijn, en dat er veel mis is met de wereld. Daarom, stelt Komrij, ligt ons geluk in de ontevredenheid besloten. Ons geluk is dat we ongelukkig zijn.

Wat ik mij wens voor de toekomst is derhalve dat iedereen een ferme dosis ontevredenheid moge behouden. Dat we idealen verketteren wanneer we erin denken te leven en ons er met hand en tand tegen verzetten zodra een ander ons een utopie als wenkend perspectief voorschotelt. Dat we ongelukkig zijn – met flair, met elegantie en met koppigheid.

SOS COC

HET IS TRIEST dat het jubilerende COC aan de rand van een faillissement staat, maar ik kan niet zeggen dat ik er nu zo enorm van opkijk. Wat doet het COC nog, dezer dagen? Wanneer heeft de organisatie voor ‘t laatst iets gezegd dat ertoe doet? Dat is lang geleden, helaas; het COC houdt zich al jaren meer bezig met de eigen organisatie dan met landelijk beleid rond homoseksualiteit of met homozaken.

Het is intern een janboel, eigenlijk: aftredende directeuren en voorzitters die hun voortijdige vertrek geheel en al uit privé-omstandigheden verklaren (overwerkt, resp. te drukke andere werkzaamheden), terwijl het voor iedereen die ‘het landelijk’ enigszins volgde, zonneklaar was dat het persoonlijke hier politiek was. Maar niemand neemt de moeite om de aan rest van de club uiteen te zetten welke verschillen van inzicht of mening ten grondslag liggen aan de soms hevig getroubleerde verhoudingen.

En nu weer bestuursleden die pal voor het congres aftreden, en zo geen verantwoording meer af kunnen leggen voor wat ze de afgelopen jaren hebben gedaan. Zeker gezien de financieel precaire situatie is zoiets schandalig, en de afgetredenen verhinderen met hun disappearing act elke fatsoenlijke discussie over het beleid van de afgelopen jaren. Niet dat ik hen persoonlijk verantwoordelijk houd voor de grote schulden, maar nu is elke discussie over het ontstaan daarvan en over het gevoerde beleid vrijwel onmogelijk geworden. Dat is geen democratie, da’s wanorde, desinformatie en chaos, en het belooft weinig goeds dat het congres het bestuur daarvoor niet streng op de vingers heeft getikt.

Tot op zekere hoogte is dat tot daar aan toe. Een organisatie kan inhoudelijk een rommeltje zijn doch brille uitstralen, interessante standpunten ventileren en zinnige acties opzetten. Maar het COC lijkt verzandt in navelstaarderij. De organisatie lijkt niet eens meer op te merken dat er dingen gaande zijn.

Het ergste voorbeeld van de afgelopen weken vond ik wel de hetze die via een aantal media – de TROS, de Panorama en de Telegraaf – werd gevoerd tegen homoseksuelen. In het spoor van de affaire Dutroux meenden deze instanties nu voor eens en altijd duidelijk te moeten maken hoe dat nu zat met kinderporno en kinderprostitutie, en eensgezind wezen zij met de vinger: het waren de homo’s die het deden.

De TROS voerde in 2 Vandaag de Spartacus – de wijd en zijd vermaarde reisgids voor homoseksuelen, waar je kunt uitzoeken waar je een leuk ook-zo terrasje kunt vinden in New York, en wat de beste gay disco in Barcelona is – op als een reisgids voor pedofielen, en beschuldigde Theo Santfort, docent homostudies te Utrecht, ervan een spin te zijn in het web der kinderporno. Panorama deed het nog eens dunnetjes over, en pal daarop volgde de Telegraaf. Ze wezen erop dat boekhandel Vrolijk verdacht was – verkocht men daar niet de Spartacus? Had men daar niet de Martijn, het clubblaadje van de pedofielenvereniging? Vieze, vuile en voze verhalen, waarin herhaaldelijk een absoluut onhoudbaar verband tussen homoseksualiteit en kindermisbruik werd gelegd.

Santfort en zijn werkgever, de Universiteit van Utrecht, eisten een rectificatie van 2 Vandaag. Die kregen ze, zij het op een zeer benepen manier, maar enfin. Doch het kwaad was al geschied: boekhandel Vrolijk kreeg twee bommeldingen, passanten scholden de medewerkers van de winkel uit voor ‘vieze vuile kinderpornohandelaars’, vaste klanten belden geschrokken en overstuur op en SB6 kwam er binnenvallen met de vraag: ‘zo, dus jullie zijn die homoboekwinkel die in kinderporno doet?’ Theo Santfort moest onderduiken omdat hij permanent lastig werd gevallen door Jan en alleman die hem wilde interviewen over ‘zijn connecties’; de Privé belde bij al zijn buren aan met de vraag ‘of mijnheer Santfort wel eens jongensbezoek ontving?’

Kortom, een uiterst smerige affaire. Je zou verwachten dat het COC daar iets van zou zeggen – dat ze in de gaten hadden dat er hier iets ontoelaatbaars gaande was, dat er sprake was van het aanwakkeren van haat jegens homosuelen – maar nee. Het COC zweeg in alle talen die ze tot haar beschikking had. En dat is niet de eerste keer dat de organisatie nalatig is: steeds vaker lees ik in de krant dat de Vrienden van de Gaykrant zus zeiden, of zo, of een persbericht had doen uitgaan; en getuige het succes van hun homohuwelijk-campagne blijkt de Gaykrant een effectiever lobby op gang te kunnen zetten dan het COC, dat toch pretendeert te adviseren over het homobeleid.

Als het COC de huidige perikelen te boven wil komen, is de enige weg die zij kan bewandelen eens goed te gaan praten met anderen. Veel te luisteren naar wat andere instanties te melden hebben aan ideeën, plannen en problemen. De kranten weer te gaan lezen. Een groep buitenstaanders vragen met hen te willen brainstormen. Zelf gaan rondkijken. En verdorie niet te denken dat ze het zelf wel af kunnen, of stomweg om donateurs te gaan vragen.

En plak in godsnaam een zwarte sticker over die navel.

Reactie

Het bestuur van het COC nam mijn column vopldoende serieus om in hetzelfde nummer te reageren, pal onder mijn stukje. Bij deze die reactie:

Beste Karin,

Columns roepen op tot een reactie. Ik kan het niet laten om naast jouw bijdrage ook onze stellingname te plaatsen.

Tijdens het afgelopen congres is veel naar voren gekomen. Het landelijk bestuur is zo open mogelijk met de situatie omgegaan. Natuurlijk was de financiele stand van zaken reden om een ‘security’ sein te geven, oftewel ‘pas op’. Een S.O.S. (sinds de morsesleutel als code niet meer gebruikt wordt, spreekt men van een ‘Mayday’) is daarentegen niet op zijn plaats.

Het jubilerende COC staat gelukkig niet aan de rand van een faillissement. Wanneer we echter de komende jaren op dezelfde voet doorleven, dan zal inderdaad het financiele einde van het COC nabij zijn.

Op het afgelopen congres is urenlang over het financiele beleid van de vereniging gesproken. Ook op het komende congres zal aan de hand van onder meer het financiele verslag over 1995, de bgroting voor 1997 en een voorstel voor een nieuwe financiele en bestuurlijke structuur, over de financien van gedachten worden gewisseld.

Het aftreden van bestuursleden roept vanzelfsprekend vragen op. Niettemin kunnen er zich situaties voordoen, waarin dergelijke keuzes met reden worden gemaakt. Dergelijke besluiten worden niet lichtvaardig genomen. Voor oordelen hierover moet hetzelfde gelden.

Voor navelstaarderij heeft het COC geen tijd. Het COC houdt zich bezig met plaatselijke, landelijke en internationale zaken rond homoseksualiteit. Van individuele informatievoorziening tot voorlichting op scholen. Van praatgroepen tot salsa lessen. En van een coming-out boekje voor meiden tot leerfeesten voor mannen. Bovendien biedt het COC op dertig plaatsen in het land een uitgaans- en ontmoetingsgelegenheid. Ik kan je aanraden daar eens een kijkje te gaan nemen. Ik was pas in Nijmegen aanwezig bij het zilveren jubileumfeest en tevens de uitreiking van de Burgemeester Dales prijs. Heel inspirerend: trotse vrijwilligers en leden die terugkeken op de afgelopen jaren en volop plannen hebben voor de toekomst.

Ook op landelijk niveau worden veel acties ondernomen, en ook veel bereikt. Afgelopen jaar waren dat activiteiten op het terrein van de relatiewetgeving, homoseksueel (sociaal) ouderschap, de lobby rond het erfrecht, pensioenen en bloeddonorschap. Internationaal waren dat lobbyactiviteiten rondom de vrouwenconferentie in Peking en de Europese unie. Verder heeft het COC dit jaar een fact finding missie uitgevoerd in Roemenie.

Natuurlijk kan een en ander meer en beter en ook meer zichtbaar voor de buitenwacht. Daar wordt de komende tijd hard aangewerkt. Het COC is druk bezig met haar toekomst. Het COC wil de toekomst ondernemen, de buitenwereld binnenhalen. In de nota ‘verlangen en belangen’ wordt een voorschot gegeven, Deze nota geeft de contouren voor de toekomst van het COC aan. Ik zal je een exemplaar van deze nota toesturen.

Tot slot een reactie op de in jouw ogen gevoerde hetze die tegen homoseksuelen via de media zou worden gevoerd. Wij menen dat niet homoseksualiteit maar pedoseksualiteit de invalshoek is die telkens door de media wordt gekozen. Het COC is een belangenorganisatie voor mensen met lesbische of homoseksuele gevoelens. Het is uitdrukkelijk niet een belangenorganisatie voor mensen met pedoseksuele gevoelens. Wanneer personen op basis van hun homoseksuele gevoelens worden achtergesteld, zal het COC actie ondernemen. We hebben echter geen aanwijzingen dat het in deze discussie het geval is.

Maria Pronk
lid van het landelijk bestuur

De bal is roze

WAT EEN @#$%^;_*&^= ZOMER!

Nauwelijks zon, en als ik me dan uit arren moede ‘s avonds tot de televisie wendde op zoek naar verluchtiging en vertier, was het sport dat de klok sloeg. Wimbledon, en de Tour de France, en voetbal (nationaal, Europees en mondiaal), en de Olympische Spelen – er kwam maar geen einde aan. Als het nu nog keurig bijeengebonden op een van de vele kanalen zat, alla – maar ze deden het overal en allemaal. Op minstens twee van de drie Nederlanden, en den Belgen deden het, en de BBC was ervan vergeven, alsmede de Duitslanden; en ook Filmnet heeft z’n tweede kanaal aan de sport overgeleverd. Je kon, met slim switchen en zappen, dezelfde wedstrijd op minstens vier kanalen tegelijkertijd volgen – een kwestie van uitzoeken welke cameraman en commentator je het prettigst vond.

Wij zagen Willem met de bolle wangen in bermuda het veld op hossen en om de halzen van kersverse winnaars gaan hangen. Wij zagen staatssecretarissen ‘uit hun dak gaan’. Wij zagen veel wenende mannen – of ze nu in tranen waren omdat ze gewonnen hadden of verloren was me niet altijd duidelijk, maar er zijn flink wat Kleenexjes doorheen gegaan deze maanden, dat zag ik wel. Wij zagen zelfs – oh mijn god, bewaar me – in de lokale supermarkten wc-papier bedrukt met oranje leeuwtjes, deze zomer. Wat me eenmaal verschrikt deed uitroepen dat het er nog maar aan ontbrak dat je condooms kon kopen met de afbeeldingen van het Nederlands elftal erop. En luttele dagen daarna meldde Het Parool dat mijn nachtmerrie was verhoord. Ze bestonden, zulke condooms. Inmiddels was de gedachte aan seks met meneren me bijna ernstig gaan tegenstaan – ik kon geen bal meer zien, so to speak.

Dus ik was vreselijk opgelucht toen het Nederlandse team eruit vloog bij de WK. En lachte vals bij het zien van alle in de winkels gelegen gadgets die we hadden moeten kopen ter viering van de (misgelopen) overwinning: ‘Ha, lekker! En nu dumpen die troep!’

En eigenlijk vind ik sport helemaal niet naar. Het was de overdosis die me akelig maakte, plus het blatante nationalisme en commerciële gedoe dat ermee gepaard ging. De kreet dat ‘wij’ goud hebben gewonnen stond me altijd al tegen – want hoezo ‘wij’? Een overwinning lijkt me toch in de eerste plaats een prestatie van een specifieke speler of van een team; de meesten van degenen die ‘wij’ roepen deden niets meer dan voor de tv zitten, pilsje bij de hand; het is een curieuze annexatie, dat opeisen en zich toeëigenen van andermans zweet, zuiver op grond van gedeelde landsgrenzen.

Maar bij deze tombola van wedstrijden kwam het me voor dat een speler of team meer ‘wij’ werd naarmate er meer prestige en geld mee gemoeid was, en dat de kwaliteit van het spel bitter weinig mee had uit te staan met de mate van nationale euforie. Wat de verhalen dat de sportliefde voorop staat, in mijn ogen enigszins ondermijnde. Sterker nog, in sommige landen ging het überhaupt niet over sport, maar vrijwel uitsluitend over vaderlandsliefde: in de VS werden tijdens de Olympische Spelen bijvoorbeeld alle wedstrijden waar geen Amerikanen in meespeelden, simpelweg niet uitgezonden. Ja, kunst, dat je je dan voornamelijk identificeert met je landgenoten.

Er zijn prachtige wedstrijden, waar bijzonder gepresteerd wordt, maar waar je nooit iemand over hoort of ook maar een aftrap of doelpunt van ziet. De Paralympics bijvoorbeeld – terwijl daar juist, meer dan in andere wedstrijden, te zien is hoe mensen zich hebben moeten inspannen en welke moeite ze zich moeten getroosten om prestaties te leveren. Echter, de hoeveelheid geld die gemoeid is met wedstrijden lijkt ondertussen een belangrijker criterium voor uitzenddichtheid, waardering, journalistieke belangstelling en opwellende vaderlandsliefde geworden te zijn dan de prestatie zelf.

Ik zal nooit vergeten hoe ik met open mond stond te kijken naar wat mensen deden, in juli 1990 in Assen, toen daar de Wereldspelen voor Gehandicapten werden gehouden, en daags erna Mart Smeets in de krant las die meedeelde dat ‘het toch vooral zieligheid was, daar.’ En zag hoe de kranten negeerden wat zich in Assen afspeelde en merkte dat die paar journalisten die het wel aan het sporthart ging, werden gedelegeerd naar de human interest pagina’s.

En gaandeweg begon ik me af te vragen hoe dat nu zou gaan, straks, bij de Gay Games. Natuurlijk gaat iedereen eerst uitgebreid zeuren over de vraag hoe je nu homoseksueel voetbalt, en wat lesbisch paardrijden is, en dat je als homo toch ook gewoon mee kunt doen met, etc. Maar als we dat hoofdstuk hebben gehad? Wat dan? Zulke spelen worden niet belaagd door commerciële belangen – dat wil zeggen, ze zijn er wel, maar minder pregnant – en de rare vaderlandstrots die bij internationale wedstrijden schering en inslag is, is er stukken minder. Ha! Stel je voor! Huispappa’s die inenen een roze team als ‘hun’ jongens zouden gaan beschouwen, da’s wel erg wennen, en ik denk niet dat zulks heel aannemelijk is.

Maar misschien dat we het dan eindelijk over de kwaliteit van de sportprestaties kunnen hebben…

Tijdsbesteding

DAT ER MINDER gelezen wordt, roept men altoos. (Maar dan hebben ze het eigenlijk over boeken, niet over tijdschriften, en tellen ze voorts de onderschriften op tv en ‘t lezen van e-mail natuurlijk niet mee, want tv kijken wordt nooit als lezen beschouwd en alles wat met Internet van doen heeft, staat in de categorie ‘hobbies’, onder ‘computers’).

Sowieso vraag ik me altijd af hoe onderzoekers dat nu tellen, waaraan men zijn tijd besteedt. Meestal doen mensen veel dingen tegelijk; mijn moeder bijvoorbeeld kookt, vult simultaan een doorloper in en kijkt onderwijl naar de tv. Tussendoor gaf ze dan meestal de kat nog te eten ook, maar die is nu dood. Hoe zou zij haar uren weergeven, mocht ze door zo’n onderzoeker gevraagd worden haar activiteiten te turven? Want in hun invulschema’s kun je per tijdseenheid maar één ding tegelijk doen, en nooit twee of drie naast of dwars door elkaar.

Mengen van bezigheden is schering en inslag. (Werklunches. Wandelen met iemand en dan bijpraten. De tuin wieden en zonnebaden. Ontbijten en de krant lezen. Auto rijden en naar de meisjes kijken. Naar de film gaan en daar tijd doorbrengen met je lief, bij voorkeur voetje vrijend. Boodschappen doen en onderwijl in je hoofd een lastige brief componeren of je tentamens repeteren. Je nagels lakken en naar het nieuws kijken.) Reken maar dat het vrijwilligerswerk nooit zo’n vlucht had genomen wanneer de daarvoor benodigde tijd enkelvoudig werd besteed.

Een homotijdschrift in elkaar zetten, de kantine van de korfbalclub beheren of een avond in een cultureel centrum organiseren is allemaal nuttig, noodzakelijk en lovenswaardig, maar indien het uitsluitend dat ene – nobele – doel diende, waren er te lande aanzienlijk minder vrijwilligers aan de slag dan thans het geval is. Het is natuurlijk werk, dat vooropgesteld, en het blaadje wordt inderdaad gemaakt en de kantine beheerd, maar tegelijkertijd bouwt men aan kennissenkringen en netwerken, men vergaart er expertise, status, getuigschriften en alinea’s in sollicitatiebrieven. Er worden liefdes gevonden, vrienden gemaakt, vaardigheden geleerd en eenzame huizen of narrige verhoudingen ontvlucht.

Hoe dat te boekstaven? Als persoonlijke ontwikkeling en educatie? Als vrije tijd? Als werk voor de gemeenschap? Als verzamelen van items voor op het cv? Als onvoltooide speurtocht naar een geliefde? Als echtelijke therapie? Je kunt zulke dingen vaak niet scheiden, daarvoor zitten levens te ingewikkeld in elkaar en zijn mensen te doortrapt en inventief. En wie een beetje handig mixt, doet in zeven dagen meer dan een onderzoeker aan uren in zijn onderzoeksweekrooster kwijt kan.

Veel interessanter lijkt mij het me overigens om in onderzoek naar tijdsbesteding te turven wat mensen niet meer doen. Wie strijkt er nog, van de generaties na ‘vijftig? (Meer dan dat ene zijden overhemd, bedoel ik.) Wie borduurt er? Wie gaat er nog vissen langs de kant van een watertje? Wie gaat er op burenbezoek? Wie maakt er nog zelf kleren? Wie stopt er sokken? Wie zet de trap in de was? Wie maakt groente in weckflessen in, en maakt z’n eigen jam?

Wat voor dingen doe ik eigenlijk niet meer? Mijn tijdsbesteding is drastisch veranderd, de laatste paar jaar, da’s een feit. Ik ga minder weg: minder naar vrienden, minder naar de film of naar het café. Gaandeweg ben ik vaker achter de computer gaan zitten en schoot de tv er meer bij in; nu kijk ik daar nog slechts zelden naar, hooguit één keer per week. Steeds meer verschillende functies en bezigheden komen bijeen in de computer, die zowel dient als tekstverwerker, agenda, kladschrift, boekhoudmachien, archief, kattebelletjessbezorger, nieuwsdienst, fax en als tegenstander bij spelletjes; bovendien heeft hij de broodnodige functie als vluchthol als ik nergens zin in heb: Eindeloos nieuws lezen, Doom of patience spelen. (Overigens doet die computer ook altijd alles tegelijk. Nieuws ophalen terwijl ik de post lees, een webpagina opzoeken terwijl ik aan een stuk werk, back-ups maken terwijl-ie tegelijk een database sorteert of mijn patiencekaarten schudt.) Het zwaartepunt in mijn huis is aan het verschuiven, en het concentreert zich nu rond mijn bureau. Fax en telefoon ernaast. Op de bank zit ik nog zelden, aan de eettafel slechts om te eten of kranten te lezen. Ik neem zelfs een computer mee als ik naar mijn lief ga – hoewel als ik eenmaal daar ben, hij telkens mijn zwaartepunt blijkt en het ding alleen wordt gebruikt om even de post op te halen, anders loop ik zo schrikbarend achter als ik weer thuis ben.

Ik zou voornamelijk méér tijd willen hebben. Om eindelijk weer ‘s een avond voor de tv te hangen of drie boeken achter elkaar uit te lezen. Om heel erg veel te slapen. Om vier weken onafgebroken aan een boek te werken. Om van de zon te genieten, nu die eindelijk zijn rentrée heeft gemaakt. Om lekker niets te doen, en over de markt te slenteren.

Of gewoon, om eindelijk maar ‘s één ding tegelijkertijd te doen.