Over fictie

[Voor Surplus.]

Hoe men zichzelf toch om de tuin kan leiden. Al maanden loop ik op een nieuw boek te broeden, een roman: ik heb een titel, een thema, losse snippers, onaffe verhalen, kladblaadjes met mooie zinnen en een vaag idee over opbouw, ontwikkeling en ontknoping. Hoe hij precies in elkaar gaat zitten weet ik nog niet, maar dat is nu juist een belangrijk argument om hem te willen schrijven. Als-ie af is, begrijp ik namelijk eindelijk wat ik ermee wilde.

Maar beginnen te schrijven: ho maar.

Elk argument dat zich aandient grijp ik aan om dat boek-in-spe te ontwijken. Een lezing hier, een column daar, een artikel zus en een eerlijk verdiende luie dag zo, Internetten en e-mailen, en hemel ik wilde nog uit ook en jee wat verwaarloos ik mijn vrienden toch. Ik heb het druk en ik houd het doelbewust druk. Al maanden zeg ik streng tegen mezelf dat ik volgende maand heus zal beginnen en mezelf zal afsnijden van de wereld teneinde me op te sluiten in wat ooit een boek moet gaan worden. Maar ik wil niet. Ik durf niet.

Wat lastig is aan een verhaal of een roman, is dat die zo vreselijk op eigen benen staat. Voor een column of artikel is een extern argument voorhanden, buiten de deadline; als zo’n stuk nu niet geschreven wordt schrijft een ander het, en iemand vroeg het aan mij, dus welaan: doorbijten, kop in de wind, er was nog zoiets als ijdelheid alsmede werkdrift, aan de slag! en warempel, er komt weer iets uit, al weet ik op voorhand niet altijd precies wat. Bovendien zijn er bij non-fictie objectieve aanknopingspunten. Een discussie die mal loopt, een argument dat iedereen over het hoofd schijnt te zien (denk ik dan in mijn megalomanie), een invalshoek die meer aandacht verdient of soms het feit dat er geen discussie is. Zodat ik mijn mouwen maar weer ‘s opstroop en mijn muis in de aanslag breng.

Maar is een roman ooit urgent? Onkruid vergaat niet, en er bestaat geen nu of nooit. De actualiteit lijkt altijd dringender en aan smoezen heb ik geen gebrek. Dus laat ik de vrijgehouden tijd weer volslibben met e-mail, met een stukkie hier en een optreden daar en o ja ik moest ook nog bijkomen want eigenlijk ben ik erg moe. Bovendien schijnt ineens de zon en heb ik de laatste maanden te weinig boeken gelezen, dus nu ja… volgende week, dan maar?

Het voordeel van schrijven is tevens het nadeel ervan: ik verdwijn in de tekst die tot stand moet komen. Het lastige van fictie is dat het, veel meer dan een essay of column ooit vermag, me tot in mijn voegen raakt. Mijn stemmingen raken gekleurd door mijn personages en op het laatst kan ik geen onderscheid meer maken tussen wat ik denk & voel en tussen wat ik mijn personages toeschrijf – ben ik nu chagrijnig, verliefd, wraakzuchtig of verstrooid, of zijn zij dat?

Bericht uit het ziekenhuis II

[Geschreven voor nlnet.misc. Zie ook de vorige aflevering, Bericht uit het ziekenhuis I.]

AFGELOPEN ZONDAG, tijdens het weekendverlof, schreef ik:


Hoewel er nog geen definitieve uitslag is – die krijg ik morgen pas – lijkt het erop dat er een nieuwe MS-haard in mijn hoofd zit, en heeft die haard epileptische aanvallen veroorzaakt.

Dat is vrij zeldzaam. Vier procent van de ms-patiënten ontwikkelt – door de plaats van de haard – epilepsie; ik heb vrijwel zeker de pech dat ik bij die vier procent hoor. Ik zit de rest van mijn leven vast aan anti-epileptica.

Vrijdag zijn er foto’s van mijn hoofd gemaakt (MRI-scans) en de uitslag daarvan krijg ik morgen; vermoedelijk word ik morgen uit het ziekenhuis ontslagen.

Nou, mooi niet. Pas gisteravond – vrijdag – ben ik voorlopig ontslagen uit het ziekenhuis; 10 augustus moet ik opnieuw worden opgenomen. En het is niet de MS die opspeelt. Ik heb iets anders, naast de MS.

Op de MRI’s was inderdaad een vreemde plek in mijn hersenen te zien. maar dat was overduidelijk geen ms-haard. Wat die plek dan wel was, was een raadsel. Zodat de verzamelde neurologen besloten tot verder onderzoek. In de afgelopen week is er daarom een EEG gemaakt en zijn er twee series CT-scans gedaan. Vrijdagmiddag is alles bij elkaar gevoegd en besproken, en ze weten het niet. Verder onderzoek is op dit moment vrij zinloos – dat wordt alleen maar agressiever – zodat ze me over bijna twee weken opnieuw willen onderzoeken om te kijken of die plek veranderd is (kleiner of groter is geworden) dan wel stabiel is gebleven. ‘We willen de tijd als diagnostisch instrument gebruiken,’ zoals de chef de clinique dat zo lyrisch uitdrukte.

Ik heb de foto’s ook zelf gezien en het is inderdaad gek. Op de dwarsdoorsnedes van mijn hersenen kun je de ms-plekjes zien: dat zijn ronde witte vlekken van ongeveer een halve centimeter doorsnee. Plus die ene gekke plek. Rechts bovenin mijn schedel zit een plek die lichter is, in een V-vorm (in zij-aanzicht) en ovaal (van boven gezien) die plusminus twee bij twee centimeter is. De randen ervan lichten op en de rest heeft dezelfde kleur als het gewone hersenweefsel. Dat is de boosdoener: die heeft de epileptische aanvallen veroorzaakt (door prikkeling van de hersenschors) en is waarschijnlijk ook de reden voor de hoofdpijn.

Het zint me allemaal niet en ik ben nogal ongerust. Buiten de ms nog een kwaal, eentje bovendien waarvan ze niet weten wat het is maar die wel epileptische aanvallen veroorzaakt en die voor afgrijselijke hoofdpijnen zorgt… Bovendien voel ik de laatste dagen regelmatig druk van binnenuit op mijn rechteroor en suist het daar soms, dat is alweer een nieuw symptoom erbij. En de afgelopen twee nachten werd de hoofdpijn een paar keer zo erg dat ik er wakker van werd en mijn uiterste best moest doen om het niet uit te schreeuwen. Verder hapert mijn spraak nog steeds een beetje – mijn zinnen rammelen en ik val vaak midden in een zin stil omdat ik geen idee heb hoe het verder moet, of ik kan niet op woorden komen. Maar dat laatste kan ook door de medicijnen komen; buiten de anti-epileptica heb ik nu sterke pijnstillers.

De tiende ga ik weer het ziekenhuis in en mochten er eerder rare dingen gebeuren – dubbel zien, flauwvallen, you name it – dan moet ik me per direct melden. Na de tiende worden er nieuwe foto’s gemaakt en afhankelijk van wat daarop te zien is, bekijken de artsen wat ze kunnen doen. Hoe lang ik moet blijven, weet ik daarom nog niet.

*

MAAR HET WAS niet alleen angst en ellende, de afgelopen dagen. Ik heb veel bezoek gekregen, niet alleen van mijn IRL-vrienden en van mijn lief – die ‘s middags naast me op bed kwam liggen, zodat de dames & heren der verpleging geheel vertederd raakten als ze mijn middagmedicijnen of avondmaaltijd kwamen brengen – maar ook van *.misc: Jeroen is geweest en Izak is een paar keer langs gekomen, eenmaal zelfs met een uitdraai van *.misc-postings. Verder heb ik stapels kaartjes gekregen: bijna twintig, die op 1 na allemaal van *.misc-bewoners kwamen: Marten, Freek, Jeroen, Johan Wevers, Joris, Theo, Jeroen Boon, Marbel, Patricia, Truus, Francisco, Gijs, Vera, Abigail, Michiel, Erik-Jan. En thuis vond ik nog een flinke stapel mailtjes, soms zelfs van mensen die ik niet eens ken… Dat deed me vreselijk goed. Niet alleen vond ik het lief, vererend en uiterst attent, ook sterkte het me in de gedachte dat *.misc meer samenhang heeft en een grotere sociale impact dan je zou verwachten.

Maandag ga ik – ijs en weder, enzo – naar Rusthuis Almelo. Met subnoot.

[Het bleek een hersenbloeding te zijn geweest.]

Bericht uit het ziekenhuis I

[Geschreven voor nlnet.misc.]

NU IK MET weekendverlof thuis ben (vanavond dien ik weer te worden ingeleverd bij de VU), tijd voor een update. Voor zover mijn hoofd meewerkt althans.

Izak, jongen, het is vloektijd. Kijk even de andere kant op. Godverdegodverdegloeiendegodver…!!!

Maandagmiddag kreeg ik hoofpijn; migraine-achtig. Aspirine vlakte de pijn wel af maar wist hem niet op te heffen.

Dinsdagavond zou ik met mijn lief naar de sneak preview. Toen ik wilde opstaan, kreeg ik een spasme in mijn linkerbeen – een grote spier, en anders dan ik ken. Bij een ‘gewoon’ spasme trekt een spier samen en ontspant hij zich weer; nu boog en strekte mijn been zich schoksgewijs; het leek te pulseren. Ik wist meteen dat dit iets anders dan normaal was en van schrik rolden de tranen uit mijn ogen. Ik vroeg R me vast te houden, om de paniek te kalmeren, en mijn been ging steeds heftiger schokken. R hield mijn been vast maar het spasme werd erger en erger, het schoot door naar mijn voet en naar mijn arm, ik schokte op de stoel. Het leken stuipen. ‘Je moet de huisarts bellen,’ zei ik, ‘agenda naast de telefoon.’ R belde. Er kwam een soort waas over me heen en ik voelde dat ik bewusteloos ging raken; ik wilde nog tegen R zeggen dat hij me op de grond moest leggen maar ik kon niet meer spreken. ‘Ik moet het intikken,’ dacht ik nog.

Ik schijn bewusteloos geraakt te zijn. R heeft me opgetild en op bed gelegd; ik was lijkwit, mijn kaken had ik op elkaar geklemd en mijn ogen waren opengesperd. De huisarts bleek er niet te zijn en R belde 06-11 voor een ambulance. Toen R de slaapkamer weer in kwam was ik bijgekomen maar ik herkende hem niet; ik schijn vreselijk van hem geschrokken te zijn. Maar dat weet ik allemaal niet meer. Wat ik me herinner is dat ik op bed lag en dat R naast me zat; we spraken wat, keuvelend, zoals je dat doet als je net wakker bent geworden; ineens ging de deurbel en zei R: ‘dat zal de ambulance zijn.’ ‘Ambulance?’ vroeg ik, ‘hoezo?’

De verplegers hebben me even uitgehoord en dachten aan een TIA (een kleine beroerte) of aan een epileptische aanval; hoewel ik inmiddels weer helder was, vonden ze het raadzaam me naar het ziekenhuis te brengen. Inmiddels was ook Lies gearriveerd; ik werd op de brancard gelegd en R en Lies gingen mee de ambulance in. In de VU werd ik onderzocht en ter plekke kreeg m’n been eenzelfde spasme als eerder, nu gelukkig zonder dat het zich uitbreidde. De dienstdoend neuroloog besloot dat ik naar huis toe mocht en dat ik de volgende morgen contact moest opnemen met mijn specialist. (Waarom ze me niet hebben gehouden, begrijp ik nu eigenlijk nog niet. Ik kon ook niet lopen: de spieren op mijn linkerbovenbeen hadden het opgegeven.)

Lies had ondertussen mijn ouders gewaarschuwd en toen die er waren, zijn we naar huis teruggegaan. Het was inmiddels half twee ‘s nachts. Ik moest aan weerszijden ondersteund worden; meer hangend dan lopend deed ik een paar stappen naar de voordeur. Ik was nog geen twee meter van de auto vandaan of ik kreeg een tweede aanval: weer begon het in mijn linkerbeen en breidde het zich uit naar mijn linkerarm. Die sloegen wild om zich heen. Ik gebaarde dat ze me op de grond moesten zetten en wilde nog roepen: ‘mijn tong, mijn tong, ik bijt mijn tong eraf’ maar er kwam geen geluid meer uit. Mijn moeder en Lies zaten er huilend bij.

We veroorzaakten nogal wat kabaal in de nacht en een paar buren kwamen uit het raam hangen; de bovenbuurvrouw belde een ambulance. Ik schijn al op straat bijgekomen te zijn en herkende weer niemand: ik schrok erg van mijn moeder die ineens in mijn zicht verscheen en schijn gezegd te hebben; ‘Wie bent U?’ ‘Ik ben je moeder,’ zei ze. ‘Nou en?’ zei ik. De broeders van de ambulance hebben me naar binnen gebracht maar ook dat weet ik niet meer; ik herinner het me pas vanaf het moment dat ik hier weer op de bank zat. R en mijn moeder brachten me later naar het toilet, waar mijn arm weer een stuip kreeg en daarna heb ik vreselijk overgegeven.

*

DE VOLGENDE OCHTEND heb ik mijn specialist gebeld, die het verhaal al had gehoord en zei dat er een bed voor me klaarstond op de afdeling. Daar ben ik uitgebreid onderzocht en hoewel er nog geen definitieve uitslag is – die krijg ik morgen pas – lijkt het erop dat er een nieuwe MS-haard in mijn hoofd zit, en heeft die haard epileptische aanvallen veroorzaakt.

Dat is vrij zeldzaam. Vier procent van de ms-patiënten ontwikkelt – door de plaats van de haard – epilepsie; ik heb vrijwel zeker de pech dat ik bij die vier procent hoor. Ik zit de rest van mijn leven vast aan anti-epileptica. Een kuur met Solumedrol helpt hier niet tegen.

Vrijdag zijn er foto’s van mijn hoofd gemaakt (MRI-scans) en de uitslag daarvan krijg ik morgen; vermoedelijk word ik morgen uit het ziekenhuis ontslagen. Mocht dat het geval zijn, dan ga ik daarna nog een paar dagen uitrusten bij mijn ouders.

*

TSJA, EN NU… ik loop weer goed; de spieren in mijn linkerbovenbeen doen het weer (dat schijnt bij een epileptische aanval – of, zoals het officieel heet, een focaal insult – te horen, dat je nog enige tijd nadien uitvalsverschijnselen hebt.) Ik heb nog steeds hoofdpijn en slik nu al een week aspirines; verder slik ik drie maal daags 100 mg diphantoine om nieuwe epileptische aanvallen te voorkomen. Ik ben erg moe en nogal wazig; of dat van de medicijnen komt of veroorzaakt wordt door de ms-haard, valt nu nog niet uit te maken.

Het ergste is dat ik bang ben. In de afgelopen jaren heb ik geprobeerd me voor te bereiden op verslechteringen door die ziekte en probeer ik rekening te houden met slechter zien, slechter lopen, verlammingen, noem maar op – maar dit valt zo volstrekt buiten de canon waarop ik heb geprobeerd me voor te bereiden. Een onverhoedse aanval in de rug, zo voelt het. Bovendien heb ik me vooral ingesteld op ledematen die het niet meer zullen doen – niet op ledematen die buiten mijn controle om stuipen krijgen.

En ik krijg de beelden van die aanvallen niet goed uit mijn hoofd. Dan zie ik ineens weer hoe mijn been pulseerde en hoe eng het in mijn hoofd voelde wanneer ik wist dat ik bewusteloos ging raken. Ik ben wel zo godallejezus blij dat ik niet alleen was, die eerste keer – ik zou gek geworden zijn van angst vrees ik.

[Wordt vervolgd in Bericht uit het ziekenhuis II.]

Boekenkast

[Voor Surplus.]

Mijn boekenkasten puilen uit, er kunnen haast geen boeken bij. Dat is een ramp. De kast uitbreiden gaat haast niet meer, mijn kamer staat al volgebouwd; ik zal moeten schiften en dubbele rijen moeten maken of misschien zelfs boeken uit de kast dienen te verwijderen. Ik loop al maanden te tobben hoe dit probleem opgelost kan worden.

Mijn geschiedenis en mijn leven staat in de boekenkast. Veel Engelse literatuur, feministische verhandelingen, boeken over politieke theorieën en ideologiekritiek, boeken over computertalen en automatisering, boeken over handicaps en ziekte.

Boeken vertegenwoordigen daarnaast de staalkaart van mijn ambities, mijn toekomstplannen. Ze bevatten zwart op wit de kennis die ik in mijn grijze massa zou willen mengen, bij hen heeft contouren wat voor mij diffuus is: moderne fysica en microbiologie, of onderwerpen op het snijvlak van alfa en beta. Chaos theorie. Quantumsprongen. Genetische manipulatie. Fractals. Kunstmatige intelligentie. Virtual reality. Termen die zwanger gaan van een ongehoorde schoonheid en die een onevenredige aantrekkingskracht op me uitoefenen. Als ik dat bedenk, koop ik weer een boek. Of boeken. En die lees ik dan. Of niet. Dan staan ze als verleidelijke beloften op mijn plankje binnenkort-te-lezen: ik kom, ik kom zo; had ik maar meer tijd…

Mijn boeken zijn mijn nergensplaatsen en nergenstijden. Ze zijn wat ik zou kunnen worden, ze weten wat ik zou kunnen leren en ze vertellen wat me zou kunnen overkomen; tussen droom en draak staan woorden en prachtige verhalen. Ik zou een boek willen hebben voor iedereen die ik was, ben, word, had kunnen zijn of zou willen wezen. Want wie zich aan een boek spiegelt, spiegelt zich zacht.

Vaak koop ik boeken als investering in de toekomst; ze zijn de wortels die ik mezelf voorhoud om harder te kunnen lezen. Sommige wortels blijken echter inmiddels verdord. De ik die ik dacht te zullen worden is nooit tot leven gekomen, hoewel haar boeken wel in mijn kast staan.

Bijzonder is dat dit tastbaar maken van de toekomst alleen opgaat voor boekenkasten. De klerenkast en de platenkast zijn van een andere orde: die worden nooit met het oog op later gevuld en zijn bedoeld voor onmiddellijke consumptie. Nu draaien! Morgen aan! Daar bevinden zich slechts bij uitzonderingen ongebruikte exemplaren, die we vervolgens ook meteen grof betitelen als miskopen; de rest is ooit met liefde en animo beluisterd en aangetrokken, inmiddels grijs gedraaid en versleten, ingenomen en uitgelegd, maar nu passé. Kleren- en platenkasten vertegenwoordigen heden en verleden; alleen de boekenkast heeft daarnaast tevens aspiraties naar de toekomst. Ik koop met het oog op morgen. De boekenkast bevat mijn ideale maten, terwijl ikzelf nog altijd een ander hoofd heb dan ik ambieer.

En ik wil nog zoveel lezen en worden, maar er kunnen geen boekenkasten meer bij. Misschien moet ik de keuken tot bibliotheek promoveren en voortaan letterlijk eetlezen.

Een warme lentenacht

[Verschenen op nl.misc en xs4all.general.]

MOE EN LICHT aangeschoten lag ik in bed, met Kim op mijn heup. Mijn moeder was die dag jarig geweest en we hadden dat en famille gevierd, met eten en drank erbij (drie nep-cointreau’s, driekwart fles witte wijn, twee Tia Maria’s en toen die op bleek, nog een echte cointreau). Thuisgekomen voerde ik nog een vreemd telefoongesprek met mijn vriendje, waarin ik iets verkeerds zei en er maar niet achter kwam wat precies.

Half twee. De sluimer wordt verstoord door gestommel in het trappenhuis. Er slaan wat deuren, ik hoor mensen met spullen sjouwen en er lopen mensen heen en weer. ‘Zeker nachtdienst,’ denk ik, en trek het dekbed over mijn oren. ‘Kunnen ze niet stiller doen?’ Dat het onlogisch is dat er zoveel mensen tegelijk aan hun nachtdienst moeten beginnen dringt niet tot me door. Aan de overkant van het huizenblok – de de woningen zijn in een vierkant gebouwd en in het midden ervan ligt een tuin, ter camouflage van een parkeergarage – roept iemand iets dat ik niet wil verstaan en vlak daarna schreeuwt er nog iemand iets. Hun stemmen weerkaatsen tussen de achtergevels. Ik ben half wakker maar wil dat niet zijn; ik doe mijn best de geluiden te negeren.

Er klinkt een knal. ‘Schieten ze nu?’ denk ik, maar ik wil nog steeds niet wakker worden en weiger erover na te denken. Kim springt weg van mijn heup en gaat op onderzoek. Ik sjor het dekbed nog verder omhoog. Weer een knal. Ja verdomd, een sirene. Nou, dan zal het wel opgelost worden. Langzaam zak ik weer in slaap.

Even later gaat de voordeurbel. Nu moet ik wel wakker worden. Ik klim mijn bed uit en doe open. Daar staat Trui, de bovenbuurvrouw, met rommelig haar en slaapogen. ‘Er is brand hiernaast,’ zegt ze, ‘uitslaand, en we moeten allemaal naar buiten van de brandweer. Ze hebben al deuren ingetrapt enzo.’ Ze ziet er zo onwezenlijk uit dat ik haar ogenblikkelijk geloof. ‘Ik kom eraan,’ zeg ik. Ik loop naar de slaapkamer terug en trek een broek aan en pak een trui voor over mijn slaapshirt. Bedenk dat die knallen de ramen waren die van de hitte sprongen. Boven de parkeergaragetuin flakkert licht – het vuur.

De ramen aan de voorkant zijn hel verlicht. Er staan tientallen mensen buiten, ik zie in de gauwigheid drie brandweerwagens en een ladder. Ik kijk de kamer rond. Al mijn spullen… ‘Wat eerst,’ denk ik, heel rustig. Kim. Sleutels. En daarna bellen.

Van de kapstok gris ik Kims tuigje (iets met twee riempjes en veel gespen; ze zit nooit in zo’n naar hok). Maar ze is natuurlijk nergens te bekennen, die heeft zich verstopt vanwege al die ongewone, malle geluiden. Kim verstopt zich altijd in de boekenkast als de dingen haar te eng worden. Maar de boekenkast is groot en ze zit niet op haar vaste plankjes. (Bij het eerste Oudjaar in Noord, waar je het vuurwerk goed kon horen, heeft ze uren verstijfd van schrik in de kast gezeten. Achter de horror- en vampierboeken, nota bene.)

Ik zoek vruchteloos de planken af en kijk op haar andere verstopplaatsen: in de badkamer, onder het bed; nergens een Kim te bekennen. Ik ga mijn huis niet uit zonder Kim weet ik, maar wat als ik haar niet kan vinden? Rustig blijven. Ik trek alvast mijn jas aan en loop naar de telefoon. Mijn vriendje bellen. Niet dat hij iets kan doen, hij zit honderd kilometer verderop, maar ik heb visioenen van ontruimingen en elders ondergebracht worden en dat we elkaar dan niet kunnen bereiken en dan denkt hij nog dat ik mezelf zoekgemaakt heb, vanwege dat misverstand eerder op de avond. Of stel je voor dat ik zometeen in vlammen op ga, zonder hem gedag te zeggen? Dat kan niet. Laat hem thuis zijn. Dat is hij, en hij is godlof nog wakker.

‘Met Karin,’ zeg ik. ‘Er is brand en ik kan Kim niet vinden. Er staan hier allemaal brandweerwagens en iedereen is al buiten.’
‘…’
‘Ik geloof dat er wel honderd mensen op straat staan.’
Hij reageert snel en praktisch: ‘Dan moet je alle deuren dichthouden als je weggaat, dan kan ze niet weglopen, en de brandweer weet wel waar ze een kat moeten zoeken.’
‘Ik ga niet weg zonder Kim,’ zeg ik, ‘maar ik vind haar wel.’
‘Je moet bedenken wat je mee wilt nemen,’ zegt hij.
‘Kim, en mijn diskettes,’ zeg ik. ‘Ik ga verder zoeken. Ik bel je zo snel mogelijk.’

Ik leg neer en pak mijn huissleutels, en die van Lies om daar eventueel te kunnen schuilen, ook als ze er zelf niet is. Heb ik dat nu tijdens dat telefoongesprek bedacht, of was mijn lief zo slim om me daar aan te herinneren? Ik weet het al niet meer. Het is nu stil in het gebouw, iedereen is kennelijk al weg.

Kim. Waar is Kim? Systematisch zoek ik alle planken af en grijp achter alle boeken waar ze zich achter kan verbergen. Bij de vijfde plank is het raak. Ik pak haar tamelijk hardhandig beet en trek haar over de boeken heen, klem haar op mijn schoot en gesp de riempjes vast, onderwijl zachtjes tegen haar pratend. Haar hartje bonkt. Ik zet haar op mijn schouder, hou haar met een hand vast en klap mijn stoel uit. Kim, sleutels, shag. Ik heb alles.

‘Mijn schijfjes,’ denk ik. Daar staan immers mijn boeken op. Ach wat. Die boeken krijg ik wel opnieuw te pakken en dan scan ik ze wel in. Ik kijk even rond en zeg mijn huis gedag. Voordeur open, eruit, snel, deur dicht, buitendeur open. Kim zet al haar nagels uit. De buren komen op me af. ‘Gelukkig, we vroegen ons af waar je bleef.’

De brand is op vierhoog hiernaast. Buiten zie ik veel bekende gezichten. Op de hoek staat een ambulance. Geen vlammen te zien, de brand is aan de achterkant. Trui vertelt dat de vlammen zojuist nog tot boven het gebouw kwamen. ErikJan, haar vriend, vertelt dat hij op het balkon was gaan kijken toen hij geluid hoorde, en dat het leek of de brand pal naast ze was, zo groot waren de vlammen; een brandweerman had hem toegeschreeuwd dat-ie als de sodemieter van het balkon af moest want het was serieus.

Kim mauwt. Ze blijft stil zitten en doet geen poging weg te rennen; eigenlijk is ze een heel dappere en stoere kat, zolang ze op mijn schouder zit tenminste.

*

Overal lopen brandweermannen met zware zwarte pakken aan. Ze spuiten van buitenaf, en kennelijk ook binnen; dikke slangen liggen over het trottoir en leiden het trappenhuis in. Af en toe komt er een brandweerman naar buiten: kap over het gezicht, luidruchtig ademend, zuurstofflessen op de rug. Uit hun wagens komen allemaal geluiden: mobilofoons, walkie-talkies, gestamp van machines, geratel van katrollen en wat al niet.

De mensen die pal onder het brandende huis wonen, staan dichtbij elkaar, alletwee met zo’n rulle ochtendjas aan; de man heeft in zijn armen een in dekens ingepakte baby die hij dicht tegen zich aangedrukt houdt. Alles in zijn houding zegt: ‘Niet mijn kind, mijn kind moet veilig zijn, dat bescherm ik met mijn leven.’ Even later stappen ze in de auto; ze gaan naar familie in Noord. Ze kunnen de malheur niet langer aanzien. Iets verderop staan twee huilende mensen. Nog steeds geen vlammen te zien.

Pantoffels, leren broek, leren jas, kat op mijn schouder. Als ik tijd had om na te denken zou ik me belachelijk voelen, temeer daar ik m’n bril op heb want voor contactlenzen had ik geen tijd en hoewel ik meestal vind dat ik liever dood ga dan met bril op gezien te worden, wist ik wel wat ik liever wilde nu ik voor de keus leek te staan.

Een frituurpan. Hij had de frituurpan opgezet omdat-ie midden in de nacht trek had en was daarna in slaap gevallen. De verhalen doen meteen de ronde: ze zijn niet verzekerd, ze hebben altijd ruzie, ze slaan elkaar of liever gezegd: hij slaat haar; hij is aan de alcohol en zij aan de pillen of aan de heroïne.

Een andere buurvrouw loopt nerveus rond. ‘In mijn vorige huis heb ik ook al brand gehad,’ zegt ze, ‘ook bij de buren. Ik ben als een gek naar buiten gerend met alleen mijn kat, ik had toen zo’n cyperse, die heb ik opgepakt en weet je, toen ik buiten stond… Weet je wat ik ook had meegenomen? Een koektrommel. Geen idee waarom. Maar daar stond ik, met mijn kat en met een koektrommel. Mag ik een sigaret van je draaien?’ vraagt ze er meteen achteraan. En loopt weg en komt weer terug. Ze is erg van slag.

‘We mogen over een half uur waarschijnlijk weer naar binnen,’ komt iemand anders vertellen. De brand schijnt onder controle te zijn. De spanning zakt. Een buurman – een lieve man met een kreng van een vrouw – komt even bij me staan en vertelt dat hij net het ziekenhuis uit is. Een hartoperatie. Ik bied hem mijn rolstoel aan maar hij gaat op de motorkap van een auto zitten.

Het stel van het brandende huis komt aanlopen. Dat er geslagen wordt is meteen duidelijk; de dame in kwestie heeft een dik blauw oog. Ze zijn alletwee mat, sloom en het lijkt of ze niet begrijpen wat er gaande is. Ze kijken elkaar niet aan.

*

NA EEN HALF uur mogen we inderdaad weer naar binnen. De woning van het stel is van binnen compleet uitgebrand, ze zullen later worden opgehaald en er is iets met onderdak geregeld; ik zeg dat ze zolang bij mij kunnen wachten en ze zeggen ja maar komen niet opdagen. Trui, ErikJan en hun logée komen met me mee, nog even iets drinken, we kunnen toch niet slapen. Binnen laat ik Kim los die ogenblikkelijk achter de boeken kruipt en ik bel mijn vriendje om te zeggen dat de brand geblust is. ‘Gelukkig,’ zegt hij.

De bovenburen drinken thee, ik neem nog een glas wijn; we vertellen elkaar verhalen over branden en over buren.

Om vijf uur ‘s morgens lig ik weer in bed.

*

VANDAAG STONDEN ER telkens mensen op straat naar de zwartgeblakerde gevel te kijken. Achter is het nog zwarter; in mijn tuin ligt roet. Bij alle belendende woningen zie je mevrouwen hun vensters soppen; de ramen in het trappenhuis staan open, vanwege de zware rooklucht.

De buurvrouw van hiernaast – die van de kat en het koekblik – vertelt dat de politie vanochtend poolshoogte is wezen nemen en drugs heeft gevonden.

*

DOODKALM WAS IK VANNACHT, dat verrast me wel. Het enige echt gekke dat ik deed was mijn vriendje bellen met de mededeling dat Kim kwijt was, terwijl ik hem eigenlijk alleen maar wilde zeggen dat ik hem lief vind en dat er misschien enge dingen te gebeuren stonden; dat ik afscheid wilde nemen, voor het geval dat.

Het was niet nodig, gelukkig; ik heb zelfs geen vlam gezien. Maar het was plaatselijk een erg warme lentenacht.

Literaire generaties

DE VPRO BELOOFDE een programma over de vraag ‘wat een schrijver met zijn tijd, zijn omgeving en het wereldgebeuren kan doen’. Vier jonge schrijvers mochten op bezoek bij Harry Mulisch, die voor de gelegenheid salon hield in een suite in hotel Americain, om die vraag te bespreken.

Het programma bestond hoofdzakelijk uit tussengemonteerde, nietszeggende shots. Fragmenten waarin ‘gewone’ mensen figureerden die in een winkel kuierden, een snackbar binnenliepen, in de tram zaten of op straat slenterden. Vermoedelijk dienden deze scènes om ‘het tijdsbeeld’ te illustreren, of waren ze bedoeld als symbolische blik op de buitenwereld waar de wereld zich, zoals bekend is, immer voortspoedde terwijl Mulisch binnen vier schrijvers ontving.

De nieuwe generatie besprak hoe modern de wereld tegenwoordig toch is en klaagde dat het leven thans zo verbrokkeld is. Op zich al een non-discussie, maar alla, je moet ergens mee beginnen. Twee vertegenwoordigers van de Generatie Nix, Giphart en Van Erkelens, die eerder een verfrissend gebrek aan respect jegens grote namen en grote gebeurtenissen hadden vertoond, mochten eerst en waren uiterst deemoedig tegenover de Meester. Giphart knikte veel en heftig geïmponeerd ‘ja’ op alles wat Mulisch zei en Van Erkelens was als vanouds cokedoorstoven, wat bleek uit het trekken met zijn mond en zijn malende kaken. Ze leken net twee nerveuze schoolblad-redacteuren op bezoek bij hun idool, zoals later ergens in een krant stond.

AFTh van der Heijden was breedsprakig en zat ontspannen achteroverleunend in zijn stoel, klaar om de fakkel in ontvangst te nemen die hij zichzelf allang had toebedacht: na Mulisch, daar was geen discussie meer over mogelijk, kwam hij als enige in aanmerking voor diens positie als literair orakel. Hij verzorgde in ieder geval een geslaagde opvoering van zijn act ‘wij mannen van formaat begrijpen elkaar tenminste’. Joost Zwagerman, die lelijke houterige zinnen schrijft doch die avond mooi en gedreven sprak, was nog het meest onderhoudend en deed werkelijk zijn best een gesprek te voeren.

Buiten spoedde het leven zich onaangedaan voort. Binnen was er niemand die zich afvroeg of de kunst van romans er misschien uit bestond grote verhalen te maken uit kleine onderwerpen en te grote onderwerpen hanteerbare proporties te geven. Nee, groots en meeslepend moest het allemaal en het hele universum in één literair gebaar gepropt.

De literaire jeugd van tegenwoordig werd voorts gedefinieerd als man. Afgaande op dit programma zou je werkelijk geloven dat schrijfsters niet kunnen schrijven. Waar waren ze: Hemmerechts, Dorrestein, Brouwers, De Loo, De Moor, Raskin, Mutsaers, Februari, Van Marissing, Palmen? Of desnoods, voor de verandering, de meisjes van Generatie Nix?

Er komt steeds meer lichaam op internet

[Voor De Helling, het blad van GroenLinks.]

‘Je fysiek verplaatsen is niet meer nodig’, is de leus. Afstand bestaat niet in cyberspace. Tokyo, Milwaukee, de Mona Lisa uit het Louvre en de koffiepot in de Trojan Room zijn dichterbij dan je krant in de brievenbus. Alles binnen handbereik: je hoeft niet meer achter je beeldscherm vandaan. Je kunt de hele wereld afreizen per modem, met slechts een flinke harde schijf voor de programmatuur als bagage.

‘Uiterlijk doet er niet meer toe, dit is een waarlijk democratisch medium: alleen wat iemand zegt (of schrijft) is relevant. Of je nu bloedmooi bent, een puistekop met een hazelip en vettig haar, een oude man van tachtig – het maakt allemaal niet uit. Je wordt alleen beoordeeld op je tekst.’

‘Je kunt je voordoen hoe je maar wilt. Je kunt je huidskleur kiezen, je naam, je sekse, je leeftijd – je kunt kortom jezelf opnieuw uitvinden. Je bent eindelijk los van je lichaam en misschien zelfs wel van je identiteit.’

Zo luidden ongeveer de beloften waarmee de nieuwsgroepen, de mailing-list, de Internet-babbelboxen en e-mail werden omkleed. Je kon jezelf vrijelijk opnieuw uitvinden. Nu bleek al snel dat dat niet helemaal waar is, ook iemands tekst kan oordelen en vooroordelen in het leven roepen die al even lastig te corrigeren zijn als beeldvorming in het dagelijkse leven; en sommige namen die je op Internet aantreft kende je trouwens al van het leven aan deze kant van de computer, die nemen hun status mee op het net. De verschillende divisies binnen Internet hebben zo binnen de kortste keren hun eigen hiërarchie van goden & halfgoden, saters & sarders, nerds & neuzelaars opgesteld.

Ook al bestaat Truus, iemand die regelmatig post op nlnet.misc, niet als tastbaar wezen, ze heeft wel degelijk een gezicht: haar teksten. Sommige mensen haten haar daarom, van anderen is ze de lieveling en weer anderen moeten vooral veel om haar lachen. Truus kan voorts niet meer fundamenteel veranderen, ze ligt vast en kan hooguit voorzichtig haar repertoire uitbreiden. Als haar teksten dramatisch zouden veranderen, zou namelijk niemand meer geloven dat het werkelijk Truus was die die berichtjes had geschreven. Truus is gedoemd Truus te blijven. Ze kan zichzelf hooguit opheffen, wat neerkomt op virtueel zelfmoord plegen. Haar schepper of schepster – misschien is het zelfs wel een groepje mensen dat Truus in leven houdt, dan zou ze aan de omgekeerde variant van MPS of schizofrenie lijden – kan dan een nieuw personage scheppen, maar ook die zal vast gaan liggen en kan dan niet meer aan zichzelf ontkomen.

En dat ontsnappen aan je lichaam, dat lichaam dat immers niet meereist door cyberspace, dat blijkt al even gelogen. We hadden het eigenlijk al kunnen afleiden uit moderne verschijnselen als ramptoerisme en televisie-persoonlijkheden (twee fenomenen waarvan ik me overigens ernstig afvraag of ze niet op hetzelfde neerkomen). De televisie – waarbij je ook je lichaam thuis kunt laten – brengt je door de hele wereld en haalt iedereen in huis.

Maar wat doen mensen? Zodra een ramp waaraan de tv aandacht besteedt, dicht genoeg in de buurt is, willen ze het met hun eigen ogen gaan zien, misschien niet alleen uit sensatiezucht maar ook uit een wens om te controleren of de situatie ‘in het echt’ net zo is als ‘op de televisie’. Ze gaan er massaal heen en wij noemen dat ramptoerisme. (Als de sodemieter ramptoerisme-belasting gaan heffen, denk ik dan, zijn we meteen gevrijwaard van de bijbehorende nationale inzamelingsactie op alle netten.) En wat willen mensen met de tv-persoonlijkheden die uit de media geboren zijn? Ze aanraken. Zelf bij hun shows zijn. Ze opbellen om hun stem te horen. Bij ze in de buurt komen. Iets lichamelijks willen ze. Dat scherm moet er tussenuit.

Het was trouwens altijd al zo dat veel mensen naar Het Louvre wilden, juist omdat ze wisten dat de Mona Lisa er hangt. De reproduktie wekte het verlangen op.

En zo werd half nlnet.misc nieuwsgierig naar wie er nu ‘eigenlijk’ schuilging achter die naam en sindsdien organiseren ze gezamenlijke ontmoetingen, de zogeheten samenscholingen, waar men vrolijk door kibbelt, zich mateloos verbaast dat ‘jij nu heus die & die bent’ of meedeelt dat ze zich over & weer een heel andere voorstelling van elkaar hadden gemaakt, en men er voorts collectief achter poogt te komen wie Truus is en of zij tot de aanwezigen behoort.

Er komt steeds meer lichaam op Internet. Weliswaar in weergegeven vorm, maar het is een cruciale uitbreiding van de oorspronkelijke versie, die slechts geschreven tekst behelsde. Veel mensen hebben op hun homepage een gescande foto van zichzelf staan (of van zichzelf – dat moet je dan inderdaad maar aannemen). En het is dat camera’s nogal duur zijn, anders waren veel van de mensen die regelmatig op IRC (de Internet-babbelboxen) verkeren, geheid overgestapt op CUSeeMe, een programma dat gedigitaliseerde videobeelden van jezelf en van je nationale of internationale gesprekspartners op je scherm zet. De grote rage van de afgelopen weken is een programmaatje waarbij je de stem van je gesprekspartners kunt horen.

Nu alleen nog dat scherm ertussenuit.

Rusthuis Almelo (3)

[Geschreven voor nlnet.misc. Voor de vorige aflevering, zie Rusthuis Almelo, deel 2: De medemens.]

Deel 3: Heimwee (slot)

Vrijdag – of was het nu zaterdag, ik raak de tel kwijt – heb ik eindelijk de slotscène gezien van Thelma & Louise. Ooit zag ik hem bij een persvoorstelling. Vlak voor het einde ging het zaallicht aan en deelde iemand mee dat ze de laatste rol kwijt waren.

De damessectie hier heeft in collectieve saamhorigheid naar de tv zitten kijken. Mijn moeder zat in haar luie stoel, ik zat op de grond tegen haar aangeleund, Kim zat bij haar op schoot. Mijn vader zat achter zijn computer, schietspelletjes te doen of 3D tekeningen te programmeren. Was dit nu stereotiep hoe de huishouding zich verdeelde, vroeg ik me af, of juist schoolvoorbeeldig feministisch? Kweenie. Ik had in ieder geval plezier. En Susuan Sarandon vond ik sexy als altijd. Ze heeft precies de juiste mix van dellerigheid en chique.

De dagen lijken hier, net als in het ziekenhuis, erg op elkaar. Ik besteed ook hier onevenredig veel tijd aan post ophalen, lezen, beantwoorden en nieuwsgroepen volgen. Het voornaamste verschil is, buiten het feit dat het hier aanzienlijk prettiger en vertrouwder is, dat ik nu kan inventariseren of – en zo ja, hoeveel – ik verbeter, terwijl ik in het ziekenhuis hoofdzakelijk achteruit ging. Voorts is mijn moeders koffie niet alleen lekkerder maar ook in grotere hoeveelheden beschikbaar, en krijg ik hete chocolademelk (de troost der winterdagen).

Dagelijkse dingen vreten energie. Van ‘s morgens wassen-scheren-aankleden raak ik nog steeds buiten adem, zodat ik bij wijze van bezuiniging het douchen maar oversla. Ben ter compensatie in het weekend in bad geweest (een hele onderneming: het hete water werkt letterlijk verlammend) onder de belofte dat ik zou roepen als ik er niet op eigen kracht uit kon komen. Moest daarna een uurtje bijkomen op de bank. Hoeveel energie alles kost, merk ik ook aan mijn gewicht: ondanks de voor mijn doen uitgebreide maaltijden van de laatste twee weken en alle drop & bonbons die ik tijdens de kuur at – uit verveling en om die vieze acetonsmaak uit m’n mond te verdrijven – ben ik flink afgevallen. Vanmorgen woog ik amper 49 kilo – wat zelfs voor mijn doen weinig is.

Er zit niettemin schot in. Mijn armen en benen branden minder, en alleen de dode plek op mijn linkervoet is over. (Dat is een blijvertje, vrees ik; als-ie niet binnen een week verdwijnt is de kans groot dat dit een permanente beschadiging blijkt te zijn.) Mijn armen voelen nog steeds onwezenlijk, niet helemaal van mij. De ene keer is het erger dan de andere.

Er zijn momenten dat ze als vanouds voelen, op andere momenten lijken ze aan de andere kant van de kamer te liggen of bungelen ze als vreemde uitgroeisels en aan mijn lichaam. Ze *doen* het wel al die tijd, het is het gevoel erin dat niet deugt. En de fijne bewegingen beheers ik niet altijd.

Er zijn standaardtesten voor coördinatie en beheersing. Die ken ik inmiddels uit mijn hoofd, bij elke opname vragen alle artsen en alle co’s me ze uit te voeren. Bij een ervan moet je met gesloten ogen je armen gestrekt voor je houden, je handpalmen naar boven gedraaid. Als ik dat doe, gaan mijn armen langzaam wiebelen – ze gaan dobberen, omhoog omlaag omhoog omlaag, als een bootje op de baren. (Het grappige is dat ze precies tegengestelde bewegingen maken. Terwijl de ene arm iets zakt, stijgt de andere, en meteen daarna doen ze vice versa, telkens een centimeter of vijf, en in een vrij snel tempo.) Maar dat is een oude tic, dat dobberen. Wat nieuw is, is dat ze al wiegend opzij gaan. Ik begin met mijn armen recht voor me en eindig alsof ik op het punt sta iemand te omhelzen.

Het vreemde is: ik voel dat het gebeurt maar *ik* doe het niet. Het zijn die armen zelf die wijken.

Mijn benen blijven wankel maar ik val minder. Ik weet niet goed of ze nu sterker worden, of dat ik ingesteld raak op meer-moeten-opletten. Hoe dan ook: ik sta en loop zonder al te veel te vallen, en dat doet me deugd.

Dat ik beter word, merk ik voorts vooral aan mijn tegenzin om voor *een* uur naar bed te gaan. (Thuis ga ik zelden voor tweeën naar bed.) De aversie is de ene avond groter dan de andere – soms zit ik om elf uur al met dikke ogen van moeheid, de andere keer moet ik mezelf naar bed sturen (‘kom op Spaink, is beter voor je, doe niet zo eigenwijs’). Maar als ik er eenmaal in lig, ben ik te moe om meer dan drie bladzijden in mijn bedboek te lezen. En ik ben hier nog geen dag voor half twaalf wakker geworden. Ik slaap de helft van de dag, kortom, wat hoogst uitzonderlijk is. ‘Ach kind,’ zegt mijn moeder opgewekt (mijn moeder noemt me nog vaak ‘kind’ terwijl ik toch ruimschoots volwassen ben, maar dat schijnt een eigenschap van moeders te zijn), ‘je *slaapt* jezelf gezond.’ Dus daar houden we het maar op.

Voorts houd ik mezelf onledig met de fratsen van de technologie. De trackball van de omgeruilde subnoot kreeg ook al na vier dagen kuren, wat al die mensen die tips gaven over vuil & benodigde schoonmaakbeurten alsnog in het gelijk stelde, maar al na twee keer volstond het niet om het balletje in de afwas te doen en alcohol staat hier alleen in de vorm van lekkere drankjes. Zodat ik mijn prothese-muis weer moest aansluiten, wat Windows deze keer echter niet uit zichzelf begreep, zodat ik weer een paar uur zoet was en nu alles weet van win.ini, system.ini, cursor.ini en mousedrv.ini.

Het faxmodem raakt soms in de war als andere programma’s zijn vastgelopen, en weet dan van zichzelf niet meer dat hij bestaat of wil per se via een niet-bestaande com poort bellen; en hup, dan haal ik mijn schijfjes maar weer eens uit de tas en begin monter opnieuw aan de installatie, onderwijl mijn vingers gekruist houdend, want met bestanden terugkopiëren neemt hij geen genoegen. Duitsers zijn grondig, wat U zegt. (‘Duimen, Pipa!’ zei ik laatst tegen mijn vader, die aan de andere kant van de tafel zijn krant zat te lezen, toen het weer eens zover was. Waarop hij cirkeltjes begon te draaien met zijn armen. Hij heeft geen duimen, mijn vader, maar wel gevoel voor humor.)

Dus ik vermaak me wel. Van lezen, toch altijd een geliefde bezigheid, komt het helaas niet meer zo sinds ik Internet heb leren kennen. Ik doe nu een week over een boek en las er eerder minstens twee in diezelfde periode. Ik begrijp de anti-leeshouding van de moderne mens tegenwoordig iets beter: dat is geen keus doch noodzaak, indien men geautomatiseerd is.

Gisteren kwam Lies even langs. Ze logeert tijdelijk bij haar moeder te Enschede, ook voor herstel maar dan aan ouderlijke zijde: haar mamma is zojuist aan haar galblaas geopereerd en Lies fungeert als achterwacht. Kim raakte helemaal in de war van dit bezoek: Lies kent ze, Lies kent ze zelfs uitentreuren, maar Lies *hier* zien ging haar begrip kennelijk te boven. Ze negeerde haar aanvankelijk en begon daarna aan Lies te snuffelen alsof die nieuw voor haar was.

Lies hier zien maakte ook bij mij de onrust wakker. People to see, places to go… De komende twee weken heb ik nauwelijks afspraken, dat is het niet, en voor verplichtingen heb ik vrees ik nog niet genoeg fut, maar mijn eigen leven trekt aan me. Een goed teken. Ik wil wel weer naar huis. Vrienden en vriendinnen zien. Mijn eigen ochtend- en avondkranten lezen, voorzichtig weer eens wat muziek draaien, de opeengehoopte post doornemen. In mijn eigen bed slapen. Het proberen goed te maken met Julius (o eenzame en verwaarloosde Julius!). Doom spelen *met* geluidskaart.

Tijd om te zien of ik weer op eigen benen kan staan. Morgen word ik thuisbezorgd, hebben we afgesproken: dan laden mijn ouders alles in de auto – kat, kind, logeerspullen – en rijden we naar Amsterdam.

Mag ik mezelf weer uitpakken.

Rusthuis Almelo (2)

[Geschreven voor nlnet.misc. Voor de vorige aflevering, zie Rusthuis Almelo, deel 1: Wat een gedoe.]

Deel 2: De medemens

Veel post en telefoon, zelfs een tuiltje ascii-bloemen krijg ik. Tussen de e-mailtjes zit – hoe komisch – een beterschapsbriefje van de voorlichter van de Medische Winkler-Prins. (Kan ik trouwens voortaan niet e-mailen met mijn specialist? Saves energy.) Elke keer dat ik mijn post ophaal, raak ik opgetogen. Alsof die bewijst dat ik er nog ben. Vandaag (vrijdag) arriveren ook IRL-bloemen. Van de Parool-redactie waar mijn column onder ressorteert. Ze volgen mijn ziektegeschiedenis via Internet, staat op het bijbehorende kaartje.

Bij de PTT-post zat gistermiddag een plastic tas, verspreid door een plaatselijke vrijwilligersorganisatie die kleren voor een goed doel inzamelt. “Watersnood!’ riepen wij in koor, maar da’s verkeerd gegokt. Mijn vader vouwde het plastic open en las voor:


INZAMELING GEDRAGEN KLEDING
met plastic zak
voor de gehandicapte medemens

De opbrengst van deze actie komt ten
goede aan Stichting Actie ’68 ten behoeve
van de gehandicapte medemens

Mijn vader en ik keken elkaar aan. ‘Dan *houden* we ze toch gewoon, die kleren,’ zeiden we in koor, en giechelden. (Mijn vader mist een halve arm en een handvol vingers.) ‘Is wel zo makkelijk en bovendien weten we dan zeker dat we de goede kleren hebben.’

De medemens. De gehandicapte medemens – medemensen worden per definitie voorafgegaan door een kwalificatie die duidelijk maakt dat ze er niet vanzelf – of eigenlijk: niet – bijhoren. De Marokkaanse medemens. De depressieve medemens. De werkloze medemens. De overspannen medemens. De verslaafde medemens. Alleen het woord al suggereert een in-group en een out-group, en maakt duidelijk wie in de kring getrokken zou dienen te worden. (Men richt zich bij implicatie tot de niet-verslaafde, niet-werkloze, niet-Marokkaanse, niet-gehandicapte, niet-etcetera mens en vraagt hem of haar die ‘ander’ alsjeblieft *ook* als mens te zien, als *mede*mens. Het klinkt als: bijwagen. Vijfde wiel. Ballast.) Gewone mensen worden verondersteld – en de ontstentenis van aparte kwalificaties bewijst dat – niet werkloos, Turks of gehandicapt te zijn.

Met medemensen is iets, dat is meteen duidelijk, anders zouden ze geen medemensen heten. Dus daar ligt die plastic zak. De goede-doelers hebben er nooit bij stilgestaan dat respondenten en doelgroep wel eens samen zouden kunnen vallen, of tenminste een overlap hebben. (Mensen die kleding kunnen afstaan zijn niet gehandicapt.)

Ik houd niet van mensen die het over medemensen hebben. Het is akelig denigrerend: goedbedoelend, dat zeker, maar waarom moet iemand het überhaupt goed bedoelen met of voor iemand die toevallig iets heeft, alleen omdat die iemand iets heeft? Goede regels en voorwaarden voor werk en infrastructuur, dat is belangrijk, en verder volstaat normaal menselijk inlevingsvermogen. En eens vragen wat het nu precies betekent om… (verslaafd te zijn, je lam te solliciteren, in twee culturen te leven, een ongeneeslijke ziekte te hebben).

Maar ach ja. Ik zeur. De dag voor ik het ziekenhuis inging stond er een weggefrommeld berichtje in de krant dat ik heb uitgeknipt:


Hamerslagen – Een inwoner van Zwijndrecht heeft de afgelopen maanden in Rotterdam vijf oudere of gehandicapte mannen met een hamer aangevallen. Na zijn aanhouding door de politie zei hij altijd een hamer bij zich te hebben en soms aanvechting te krijgen om mensen ermee op het hoofd te slaan. (De Volkskrant, 26 januari 1995)

Deze meneer lijkt te lijden aan de fysieke variant op het Tourette-syndroom, de ziekte waarbij mensen vlaagsgewijs oncontroleerbaar gaan schelden en vieze woorden uitslaan. Deze meneer mept. Ik heb het uitgeknipt omdat ik zulke dingen vaker, te vaak lees. Skins bijvoorbeeld hebben er een handje van om buiten de erkende mikpunten zich van tijd tot tijd te verpozen met een kloppartij op rolstoelrijders. In Berlijn zijn in de afgelopen jaren tientallen gehandicapten mishandeld door extreemrechts aanhangers. Zulke dingen zijn veel enger dan aanvallen van medemenselijkheid.

*

In Almelo is niet veel te doen. Zelfs de stoplichten die – naar Herman Finkers ooit beweerde – regelmatig van kleur schijnen te verspringen, zie ik niet. Er lopen hier geen verplegers rond in Amerikaanse body-stockings, er zijn geen zeurmevrouwen met verlamde oogleden, er zijn geen co-assistenten die aan mij hun kennis pogen op te halen. De verhalen drogen derhalve wat op.

Mijn vader zit urenlang achter zijn computer – hij probeert 3D-tekeningen te programmeren en heeft zojuist een boek gevonden waarin bruikbare suggesties staan. Mijn moeder kijkt veel televisie en kookt uitgebreid (en lekker, maar ik geef niet zo om eten dus aan mij valt niet veel eer te behalen.) Ik slaap veel, ongeveer twaalf uur per dag, zeer tot genoegen van Kim die de trap opstormt wanneer ik treetje voor treetje omhoog klim, en verdeel mijn wakkere tijd tussen mijn post en wat lezen.

Rust houden. Hier is dat niet moeilijk. Almelo is denkelijk gebouwd voor recupererende patiënten.

Vrijwel altijd merkte ik het effect van een kuur al terwijl ik in het ziekenhuis lag; dit is pas de tweede keer dat ik hoop dat de effecten minimaal na-ijlen, want van *nu* merk ik nog niet veel. (Maar zonder kuur was ik er vermoedelijk nog slechter aan toe geweest. Godbewaarme.) De vorige keer knapte ik pas drie weken nadat ik uit het ziekenhuis ontslagen was, weer op. Maar: ik knapte op. Nog weer drie weken later was ik als vanouds. Qua armen dan, mijn benen gaan onherstelbaar achteruit.

Ook nu zijn ze slapper dan twee weken geleden, die benen. Mijn rechterknie zwikt vaak. Ik zoek overal steun, meer voor de zekerheid dan omdat ik omval, het is alsof ik moet wennen aan hoe ik me nu dien te bewegen. En de rest van de inventaris… Mijn oog is stabiel, godlof, dat is eigenlijk het allerbelangrijkste. Count your blessings. De dode plek op mijn voet was twee dagen geleden ineens in beweging. Hij werd warm en het woelde van binnen, de doodheid verdween – alsof de stremming in de betreffende zenuwen was doorgeprikt en het gevoelsvermogen weer binnenstroomde. Een minuut later was het weer over. Doder dan ooit. Van mijn grote teen tot over mijn enkel, inmiddels. Op mijn rechterhand is de dode plek weg, maar branden doet het nog op veel plaatsen.

Gisteravond – donderdag – leken mijn armen sterker, minder doelloos. Ik werd er helemaal vrolijk van. Maar toen ik vanmorgen wakker werd was ik weer als was. Het bezoek van mijn ouders vermoeide me zo dat ik boven op bed moest gaan liggen. En ze hadden het niet eens tegen mij. Het was zuiver het gepalaver van al die stemmen dat me uitputte. Vandaag heb ik opnieuw van die rare armen die soms niet bij me lijken te horen; uitgerekt, ongehoorzaam, wezensvreemd, zoals armen voelen wanneer je een uurlang met overvolle weekendboodschappentassen hebt lopen sjouwen. Op andere momenten is het alsof er een zwachtel om mijn bovenlichaam zit die mijn armen tegen mijn romp geplakt houdt -er is iets onzichtbaars dat tegenstand biedt en dat gewone bewegingen inspannend maakt. Mijn armen moeten telkens ergens *doorheen*.

En toch en toch en toch – er zit schot in. Ik ben iets kwieker. (What’s in a word.) Ik kan me beter concentreren. De krant heeft tegenwoordig ook weer letters, en die blijk je te kunnen lezen – wat een ontdekking!

Eindhoven – de opening van de manifestatie zaterdagavond – heb ik afgezegd. Ik red het werkelijk niet, ook niet wanneer ik gehaald en gebracht word. Tegen zoveel mensen, geluiden, stemmen, bewegingen ben ik niet opgewassen, ik zou gaan gillen of huilen van ellende. Bovendien bleek het helemaal niet om Eindhoven te gaan maar om Den Bosch, en de autowegen ernaartoe schijnen nog altijd afgesloten te zijn omdat ze onder water staan. Zelfs met het riante aanbod van mijn moeder om me te rijden, was ik niet ver gekomen. Jammer. Maybe next time.

Kim is onderwijl de koningin te rijk. Ze krijgt elke dag vis, ze heeft een riante keus aan welwillende schoten en elke nacht slaap ik veel langer dan anders. (Op mijn heup slapen is Kims favoriete bezigheid.) Mijn middagdut plezierde haar zo dat ze uit louter geluk mijn gezicht ging likken, daarbij oorverdovend snorrend. En ze werd nog later wakker dan ik – pas tegen het avondeten kwam ze naar beneden.

Het enige wat ze jammer vind is, dat ik niet wil spelen. Langs de overloop boven is een reling met spijltjes, en anders spelen we daar altijd Hans & Grietje mee als we hier logeren. Dan sta ik wat treetjes lager en steek mijn vingers tussen de spijltjes door; Kim slaat er dan met haar poten tussendoor en proeft of ik al vet genoeg ben. Mijn truc is dat ik haar verras (opeens mijn vingers een stuk meer naar links of rechts door de spijltjes heen steken), haar truc is dat ze doet alsof ze schrikt en dan rent ze hard de logeerkamer in waar ik haar weer uit moet lokken. Nu kan ik echter niet zo lang staan.

Maar samen slapen, vindt Kim, is een opperbeste compensatie.

[Wordt vervolgd in Rusthuis Almelo, deel 3: Heimwee (slot).]

Oorlogskind

[Verschenen in Surplus.]

Het omslag herkende ik meteen, de titel drong pas later tot me door: Het nachtkindje. Een geelbruinig kartonnen kaft, een blauwlinnen bandje, titel en auteur in blauwe krulletters, een tekening van een meisje met een over haar piekharen gebonden hoofddoek dat op de rug van een muis zit. Het nachtkindje was een van mijn kinderboeken, over een meisje dat dagblind is en ontvoerd wordt door trollen en dwergen; ze komt in de nachtwereld te wonen en voelt zich daar zeer thuis, herinnerde ik me. Ik heb haar jarenlang als een verloren gegane verwant beschouwd en miste haar. Bovendien was ze een erfstuk: nog van mijn moeder geweest.

Het is zondag en boekenmarkt op het plein naast de Stopera. Kinderboeken en sprookjes vormen het thema van vandaag en ik ben juist gegaan om haar, en andere kwijt geraakte zusjes en broertjes, te vinden. Al bij de derde kraam zie ik haar pontificaal uitgestald. Ik rijd er opaf, opgetogen, wend mijn ogen niet van haar af: ik wí­st wel dat wij elkaar zouden weervinden.

Ik pak haar voorzichtig op en sla de kaft open. Ze kost nu vijfendertig gulden; dat was ooit tweevijfenzeventig, volgens een klerkgeschreven potloodaantekening op het schutblad. Even aarzel ik en ik koop haar natuurlijk toch.

Thuisgekomen blader ik het boek door. De schande van de zelfgemaakte herinnering is me al snel duidelijk: op de laatste tekeningen, losse en keurig ingeplakte prenten, zie ik mijn nachtzusje in de armen vliegen van een oudere man in een lange jas, en ineens weet ik weer dat dit de huisdokter is en dat ze helemaal niet dagblind wilde zijn, dat ze naar huis vlucht en ergens onderweg wonderbaarlijk geneest. Een ander plaatje ramt mijn fout er nog eens fors in. Mijn nachtzusje staat met angstig gebogen hoofd tegenover de trollenkoning die haar zijn rijksstaf wil geven; ze heeft haar handen ferm op haar rug. Ze wil niet in het donker wonen. En ik maar denken, al die jaren, dat ze daar gelukkig was – daarom was ik juist zo van haar gaan houden, later.

Ik bestudeer het omslag opnieuw. Nooit van die auteur gehoord; ook de illustratrice ken ik niet. De uitgeverij al evenmin. Wanneer is het eigenlijk geschreven, vraag ik me af, en sla de titelpagina op. ’11de-20ste duizendtal’ staat er in kapitalen, ‘met 8 gekleurde platen en 19 zwarte tekeningen. MCMXLIV. De Pelgrim, Eindhoven.’ Ik reken. Negentien, vijftig min tien, vijf min een. 1944? Een oorlogsboek. Geschreven door Otto Nebelthau en met platen van Else Wenz-Viëtor.

Blijkt mijn zusje te hebben gecollaboreerd.