Gestapeld boos

Met twee buitenlandse heren stonden we in het café. Het gesprek kwam op de rosse buurt. Of er ook wel eens mannen achter de ramen zaten, wilden ze weten, en een van hen zei dat het hem wel geestig leek er een avond als gigolo te fungeren. Zouden daar nou veel vrouwen op af komen, vroeg hij zich af?

M, die goed thuis is in het onderwerp, vertelde dat je dat mannenmodel niet zomaar op vrouwen plakken kon. Die hadden immers een andere kijk op seks, waarin zomaar bij iemand binnenstappen om een nummertje te maken minder goed paste. Prostituees die wel eens vrouwelijke klandizie hadden, vertelden allemaal dat die lastiger waren: er moest meer sfeer worden opgebouwd, en het was onduidelijker wanneer het beoogde resultaat was bereikt. Geen handig kwakkie als eindstreep.

Niet alleen de kijk van vrouwen was van belang, voegde ik toe, ook de kijk op hen. Als een man onder het oog van de overige rondwandelaars een peeskamertje binnenstapt, krijgt hij van zijn seksegenoten een haast onzichtbare aanmoediging, alsof ze hem mentaal ondersteunen, of zelfs benijden: ‘Yo bro, thumbs up! Geef ‘m van Jetje!’ Ze maken hem tot hun verlengstuk: langs hem gaan ze allemaal een beetje naar binnen, via hem delen ze allemaal mee in de pret. The brotherhood of men wordt blikkenderwijs bevestigd.

Als een vrouw er naar binnen stapt, wordt ze als ‘de ander’ beschouwd: ze zal er ‘dus’ wel werken. Geen man die haar als aanstaande klant beschouwt, geen omstander die haar met oogsignalen aanmoedigt ook zijn passie vervangenderwijs te bevredigen. Mocht ze bij uitzondering wel als klant worden aangemerkt, dan krijgt ze nog steeds niet dezelfde reactie. Ze is niet stoer maar een sloerie. Eigenlijk is ze zelf niks anders dan een hoer en dus, als ze weer naar buiten komt, up for grabs.

De buitenlandse gasten knikten begrijpend: ja, dat was waar, daar hadden ze niet bij stilgestaan.

En ineens werd ik boos. Gestapeld boos. Fijn dat ze onze verklaring zo snel begrepen, maar waarom moesten die twee verder gerust slimme mannen dat verschil door ons uitgelegd krijgen? Waarom konden ze niet eens autonoom bedenken dat de realiteit van vrouwen niet noodzakelijkerwijs overeenkomt met die van mannen? Waarom namen ze hun eigen perspectief als maatgevend aan, en moest er een vrouw aan te pas komen om die blik wat bij te stellen? Schoot hun inlevingsvermogen werkelijk zo tekort?

De macht van mannen, bedacht ik, ligt er niet in dat ze vrouwen met geweld op hun plaats houden. Dat is (godlof) een zeldzame noodsprong. Hun macht bestaat eruit dat ze zichzelf als norm nemen en hun perspectief als universeel zien. Macht is geen verschil zien.

Daarbovenop – gestapeld, immers – werd ik boos op M en mij, die deze twee aardige mannen iets wilden bijbrengen en daarbij met open ogen in de val trapten die de cultuur en de macht voor ons hadden gezet: we deden of alle vrouwen hetzelfde waren. We spraken over vrouwen zus en vrouwen zo: alsof we een coherente, homogene groep waren, allen prooi van dezelfde neigingen, allen onderhevig aan dezelfde reacties, allen behept met dezelfde verlangens, allen uitgerust met dezelfde ideeën.

Zodat ik snel iets zei over seksfeesten en dat er gerust vrouwen waren die daar volop lol hadden, dat lang niet alle vrouwen intimiteit altijd voorop stelden en dat onbekommerd bloedgeil wezen een mooi ding was.

Pas later bedacht ik dat de enige manier om de macht van de vanzelfsprekendheid te breken er niet uit bestaat mannen te wijzen op de verschillen tussen henzelf en vrouwen, noch ze te wijzen op de verschillen tussen vrouwen onderling. De enige manier is ze te wijzen op de verschillen tussen mannen onderling: de brotherhood ondermijnen en opbreken.

1 januari 2010 / Lover, maart 2010

Blond

[Column voor Lover.]

‘Ik snap niet dat niet iedere feministe PVV stemt. Ik ben juist vanwege de vrouwenrechten bij de Partij voor de Vrijheid terechtgekomen,’ zei Tweede-Kamerlid Fleur Agema in het septembernummer van Opzij. ‘Vroeger waren vrouwenrechten veilig bij traditionele emancipatiebewegingen als GroenLinks en de PvdA, maar die hebben het laten lopen. Als feministe zou je je keihard moeten verzetten tegen de onderdrukkende gevolgen van de islam.’

Wanneer Agema wordt geprest uit te leggen wat er nu zo feministisch is aan de PVV, komt ze niet verder dan fulmineren tegen de islam en zeggen dat haar partij de zorg minstens even hard steunt als de SP dat doet. Geen woord over herverdeling van arbeid, zorg of macht. Geen woord over seksuele autonomie of seksueel geweld. Geen woord over gelijke rechten, loopbaan- of voorkeursbeleid. Geen obligaat gemurmel over herwaardering of herinterpretatie van ‘vrouwelijke’ waarden of capaciteiten. Zelfs een kontlikkende verwijzing naar Hirsi Ali kan er niet van af. Feminisme wordt binnen het vertoog van de PVV gereduceerd tot het xenofobisch verdedigen van kleinburgerlijke waarden: alsof zonder de islam de vrouwenzaak in kannen en kruiken was.

Als het niet zo triest was, zo je onder tafel rollen van het lachen: het feminisme als een kwestie die we met gerust hart aan meneer Wilders kunnen overlaten. Het is de wrangste grap van het decennium.

Wilders, die vrouwen aan de lopende band beledigt; Wilders, die vrouwen afschildert als sullige slachtoffers; Wilders, die weigert te zien hoe patriarchaal westerse religies zijn; Wilders, die het met zijn epitaaf ‘voddenkoppen’ presteert om de vermeende objecten van zijn zorg een venijnige veeg uit de pan te geven; Wilders, die vrouwenrechten alleen noemt waar het over kinderen, zorg en opvoeding gaat; Wilders, die binnen zijn partij het enige haantje wenst te zijn; Wilders, die een broertje dood heeft aan diversiteit en debat – bij díe Wilders zouden onze belangen veilig zijn? Ik vrees dat het enige waarvoor feministen Wilders ooit een pluim in zijn gat kunnen steken, is dat-ie de term ‘dom blondje’ sekseneutraal heeft gemaakt.

Bij eerdere nieuwrechtse partijen kon ik me – zij het met uiterst pijnlijk hart – nog enigszins voorstellen waarom zij aanhang trokken onder homoseksuelen of modieus feministisch angehauchte vrouwen. Fortuijn en Verdonk waren immers elk een verpersoonlijking van een volledig nieuw politiek personage: de presidentiële relnicht, respectievelijk de vrouw die het roer ambieerde. Wat je verder ook van hun standpunten mocht vinden, hun stijl en ambities boden een spektakel dat dwars tegen genderstereotypen inging en daarmee een focus voor genoegdoening bood; zo ongeveer als twintig jaar terug veel conservatieve vrouwen hun hart ophaalden aan Thatcher. Ha. Zij leerde die mannen tenminste een lesje! En via haar voelden ze zich een beetje sterker, een beetje meer gelegitimeerd, zonder dat ze zelf ooit meer hoefden te doen dan een passieve stem uitbrengen.

Maar zelfs een dergelijke persoonlijke identificatie, hoe rancuneus en au fond reactionair ook, kan Wilders niet bieden. Welke feminist, welke queer, welke genderbender – or, for that matter, welke wereldburger – kan zich ooit plaatsvervangend optrekken aan Wilders en zijn patriarchaal provincialisme?

Wilders staat, zo vrees ik, voor heel iets anders. Hij past perfect in de trend naar newspeak die we momenteel beleven. Veiligheid is vrijheid. Uitschelden is debat. Rechten ontnemen is een recht. Pluriformiteit bescherm je door uitstoting. Slachtoffers zijn schuldig. Eenwording is emancipatie.

Blond is het nieuwe bruin.

Nobody knows

Vroeger, toen we nog met guldens betaalden en internet nieuw was, maakten we ons druk om de deelname, de zichtbaarheid, de rol en de betekenis van vrouwen op het net. We schrijven 1994, 1995. Er werd gloedvol gedebatteerd. Was de aanname dat vrouwen onhandiger waren met techniek eigenlijk niet erg ouderwets? Zou het feit dat het om communicatie draaide vrouwen wellicht juist stimuleren? (Of was ook dat een ouderwetse aanname?) Internet was een geweldig medium om snel informatie uit te wisselen; konden we het misschien uitbouwen tot een actie- en coördinatienetwerk?

Sommige vrouwen gingen zich cyberfeministen noemen, ook al wist niemand precies wat dat moest inhouden. Feminisme op internet, natuurlijk, maar dan anders. ’t Klonk in elk geval stukken moderner dan ‘analoog’ feminisme. En dat cyber had trouwens wel iets stoers: het klonk stevig en flexibel tegelijk.

Intussen kon je wel constateren dat, eerder bij verstek dan uit de wens tot moedwillige uitsluiting, vrouwenkwesties niet echt waren meegenomen in de ontwikkeling en vormgeving van het net. Wie nooit over zulke dingen nadenkt, meent immers al snel dat gender niet veel uitmaakt, en de gedachte dat iets genderneutraal zou zijn, leidt vervolgens doorgaans tot het onbedoeld implementeren van bestaande stereotypen.

In zowat alle platforms zag je dat terug. Gebruikers werden steevast in de mannelijke vorm aangesproken, inclusief uitglijders als ‘bezoekers en hun vrouw’ of ‘als uw vrouw gaat zeuren dat u zoveel tijd achter de computer zit…’, van mannen werd vanzelfsprekend verondersteld dat ze zich wel zouden redden met de techniek, fora over kwesties die vooral vrouwen aangingen – of die vrouwen anders aangingen – waren sporadisch, in de organen en instanties die beslissingen namen zaten zelden of nooit vrouwen. En niemand die zich realiseerde dat een nerd ook best een vrouw kon wezen. On the internet, nobody knows you’re a woman.

Zodat vrouwen op het net toch ineens de grote afwezigen leken, het wormvorming aanhangsel van de man die achter de computer zat, en op fora figureerden als object van flauwe grappen. Vrouwen die zich als zodanig bekend maakten, konden rekenen op veel (soms seksueel getinte) interesse. ‘Gut. Wat kom jij hier doen? Enneh, hoe zie je eruit?’

Inmiddels zijn we vijftien jaar verder. We betalen tegenwoordig met euro’s, internet is volkomen ingeburgerd geraakt en alomtegenwoordig. Dat ook mannen kunnen kleppen dat het een aard heeft is sinds bloggen, Twitter en Facebook onomstotelijk vast komen te staan; dat ook zij vaak onhandig zijn met techniek eveneens. Je kunt fora en websites vinden over borstkanker, over vrouwen en wiskunde, over de representatie van lesbianisme in soaps & series, en over vaders die echt willen vaderen.

Dat je in ongewenste reclames als nooit tevoor wordt aangesproken als was je een man (‘Vergroot uw penis’) is op de keper beschouwd minder hinderlijk dan de spam zelf, en dat Facebook du moment dat ze doorhebben dat je een vrouw bent, met ‘aangepaste’ reclames komt (‘Last van de menopauze?’ ‘Win een roze Macbook!’ ‘Laat uw lippen voller lijken’) is stom en achterlijk, maar geen vrouw laat zich erdoor van de wijs brengen.

Van cyberfeminisme hoor je nooit meer wat. Discussies over vrouwen en internet zijn er nog zelden. Alles lijkt koek en ei.

Maar dat is het niet. Want voor zover internet een onderling communicatiemiddel is, is een discussie over feminisme wellicht achterhaald (we hebben het immers ook niet over vrouwen en de telefoon, of over vrouwen en postpapier als serieus politiek onderwerp). Zodra je echter kijkt naar de broadcastingkant van internet is het echter een ander verhaal. Op internetredacties zitten amper vrouwen (van WebWereld en Wired tot BoingBoing en Salon: bijna allemaal mannen); over vermeende privékwesties als voortplanting, abortus, seksueel geweld lees je zelden doorwrochte stukken.

De papieren krant heeft zich de afgelopen tijd enigszins geëmancipeerd. Maar de internetkrant, tsja, da’s toch eigenlijk een ouderwetse meneer.

[Gepubliceerd in Lover 2009-3, september 2009.]

Prosumers

(Het derde nummer van [xtra], een nieuw blad van XS4all, is zojuist verschenen en gaat over netwerken. Bij deze mijn column voor het blad. [xtra] staat ook online, op www.xs4all.nl/xtra/editie3/index.php/.)

Bedrijven zijn licht huiverig om het sociale web te gebruiken, en laten netwerksites, gebruikersfora, wiki’s, twitter en blogs liever links liggen. Ze gebruiken internet hoofdzakelijk als broadcast: een medium om hun ideeën en producten onder de aandacht van consumenten en afnemers te brengen. Internet is voor hen au fond een veredelde reclamevitrine: hier kunt u zien wat wij hebben en wat we doen. De meer ambitieuzen onder hen dromen stiekem dat hun leuke filmpje of geweldige idee door de massa wordt opgepikt en als viral campaign de wereld over gaat, maar ook zij zien internet eigenlijk vooral als doorgeefluik. Zij zijn de zenders, de (aanstaande) klanten de ontvangers.

Het is een denkwijze die klanten, consumenten en afnemers een passieve rol toekent. Maar de crux van internet is dat iedereen overal zijn zegje kan doen en kan terugpraten: niet alleen tegen je, maar ook óver je. Klanten en gebruikers vertellen elkaar tegenwoordig publiekelijk wat ze van producten en diensten vinden. Daar worden al geruime tijd speciale sites voor gebouwd: webstekken waar mensen hun oordeel kunnen geven over hun aangeschafte spullen, de school van hun kinderen, de service van hun bank of het restaurant waar ze gisteren aten. Door nieuwe technieken kost het steeds minder moeite om aan de lopende band zulke oordelen te geven. Beoordelen wat ik vind van een stukje dat ik net las of van een muzieknummer dat ik net hoorde, doe ik tegenwoordig terloops. Even op een knopje drukken, klaar.

Schrijvers, acteurs en musici zijn zulke publieke beoordelingen gewend, opgevoed als we zijn met recensies, juries en top-tiens. Maar bedrijven en instellingen vinden het doodeng, al die terugpratende consumenten, en ze faciliteren het zelden, laat staan dat ze zichzelf actief bemoeien met pratende klanten. Ze zijn bang dat ze de controle verliezen, dat luidruchtige klagers hun reputatie kunnen schaden of dat aanstaande afnemers terugdeinzen als ze zien dat er discussie is over een product of dienst.

Die huiver is achterhaald. U bent de controle namelijk allang kwijt. Niemand – geen enkele overheid, onderneming, instantie of beroemdheid – is tegenwoordig nog in staat de informatie over hun diensten of activiteiten te beheersen. Minister Klink kan nog zo vaak zeggen dat het elektronisch patiëntendossier geweldig is, toch heeft een half miljoen Nederlanders verzet aangetekend, en als de ING blundert met de nieuwe passen voor oud-Postbankklanten (die werken geregeld niet in het buitenland) heeft ontkennen heus geen enkele zin: vijf minuten zoeken op internet of even vragen op twitter, en je vindt binnen de kortste keren andere slachtoffers.

Klanten zijn geen consumenten meer, ze produceren immers ook iets: ze maken (of breken) reputaties, ze wisselen tips uit over producten of diensten, ze breiden het gebruik van producten uit en voegen iets toe aan de informatie die ze gekregen hebben. Dus ja, als bedrijf of onderneming kun je maar beter zelf een forum oprichten voor je dienst of product, of deelnemen aan fora waar je spullen worden besproken. Want niets is zulke goede reclame als kritiek, een klacht of een vraag die door het bedrijf zelf publiekelijk wordt opgenomen en adequaat wordt behandeld. Bovendien leer je als ondernemer of instantie ontstellend veel van het meelezen met je klanten: pas dan snap je waar zij over struikelen, wat zij waarderen, en welke uitbreidingen of aanpassingen ze graag zouden willen zien. Het is een gratis consumentenpanel, een ideeënbus en een klantenbinder ineen. Plus dat het fijn modern oogt.

Vreemde vogels

Gesproken column ter opening van de Queer Kick-off BiTransdag in Den Haag, eerder vanmiddag.]

QueerBiTrans. Vreemde eenden in de bijt. Mensen die van twee walletjes eten en mensen die niet horen in het geslacht waarin ze zijn geboren. En die gaan nu samenwerken.

Wat deze mensen gemeen hebben, is dat ze oplopen tegen de grenzen van sekse en geslacht; zij wonen in een grensgebied waarvan het bestaan meestal wordt ontkend. We zijn óf dit, óf dat: man of vrouw, hetero of homo. Hom of kuit moeten we hebben, in de uitersten moeten we wonen. Hom of kuit moeten we zijn.

Iedereen vindt maar altijd dat we kleur moeten bekennen, maar op curieuze wijze betekent ‘kleur bekennen’ gewoonlijk dat we geacht worden zwart of wit te zijn, elkaars diapositief. We zijn het één of het ander, en nooit ‘s een beetje van allebei. Mengen is geen gemeengoed in onze cultuur. Laat staan dat je zomaar wat kunt dwalen, het terrein mag verkennen, of geregeld wat heen & weer kunt reizen tussen die op voorhand gedefinieerde uitersten. Vreemde vogels.

Ik vind het geweldig dat deze twee groepen gaan samenwerken. Twee groepen die overigens her en der overlappen, want natuurlijk heb je transen die ook bi zijn en biseksuelen die transgender zijn, ook dát is helemaal niet zo zwart/wit.

Waarom is die samenwerking een goed ding? Inhoudelijk zijn er sterke overeenkomsten. We lopen, zoals gezegd, allemaal tegen de grenzen van sekse en gender op. Maar er zijn ook grote verschillen. Waar biseksuelen gewoonlijk minder om sekse geven, om iemands fysieke geslacht, is juist dat fysieke geslacht – of beter gezegd, de mismatch daarin – het alfa en omega van transseksualiteit.

Tegelijkertijd zijn er – en dat is voor mij een cruciale notie – binnen de mensen die we als ‘groep’ definiëren, ook grote verschillen. De ene trans is de andere niet, de ene bi niet de andere. Sommige transseksuelen willen niks aan sekse morrelen, ze willen alleen emigreren naar het andere geslacht. Andere transen willen dat hele sekseverschil juist liefst opblazen, als het kan een beetje feestelijk, met vuurwerk en toeters en malle hoedjes, en met een goede fles champagne erbij. Sommige biseksuelen zijn hartstikke queer, andere zo behoudend als maar kan. Je hebt anarchistische bi’s en PVV-stemmende bi’s; sommigen houden van klassieke muziek en anderen alleen van punk of metal. je hebt transseksuelen die gelukkig worden van huisje-boompje-beestje en transseksuelen die daar gillend van wegrennen.

Maar met al die onderlinge verschillen en onderlinge overeenkomsten, met al onze uiteenlopende affiniteiten en antipathieën, hebben we ook gemeenschappelijke belangen. De voornaamste daarvan zijn: morrelen aan de gedachte dat er maar twee seksen bestaan, bij uitsluiting van al het andere; morrelen aan de gedachte dat sekse en seksuele voorkeur onwrikbaar en eenduidig zijn; en tenslotte: morrelen aan de gedachte dat ieder mens eens en voor altijd vast ligt.

Wees flexibel. Blijf open. Ben veranderlijk. Vergeet nooit wie je gisteren was en wie je morgen wilt zijn. Vier het verschil, en geniet van de overeenkomsten.

Wees een vreemde vogel. Ik wens u een behouden vlucht.

Exbo’s

[Gepubliceerd in Lover, juni 2009.]

We doen een beetje alsof het een nieuw verschijnsel is: damesdames die de blik de andere kant opwenden en het voortaan geregeld of uitsluitend met meneren doen. Spijtoptanten. Afvalligen. Exbo’s. (Overigens is geen term zo mooi en compact als het Engelse hasbians.)

De ex van Melissa Etheridge (of was ’t die van Ellen Degeneres?) kwam om die reden een paar jaar geleden uitgebreid in het nieuws: na die high profile lesbische relatie was ze in de armen van een heer gedoken, net als Tina Kennard later in The L Word zou doen. Beide verliefdheden werden neergezet als een zondeval. Overloperij. Verraad. Terugrennen naar de veiligheid van de heteronorm.

Maar ’t verschijnsel is al zo oud als de weg naar Lesbos, en komt ook veel vaker voor dan wordt gesuggereerd. Ik kan zo vier, vijf vrouwen noemen die zich vroeger als exclusief lesbisch poneerden maar nu vooral met mannen verkeren.

Daarnaast heb ik sterk de indruk dat er in werkelijkheid aanzienlijk minder heftig op wordt gereageerd dan de media voorgeven: je proeft de relbelustheid aan die stukjes af. Cat fight! Bitch slap! Wijvengevecht! En, in de reguliere media, is er die slecht verhulde ondertoon van verlekkerde gelijkhebberij en triomfantelijke Schadenfreude: zie je wel, die lesbischen zijn op de keper beschouwd geen haar beter of anders dan wij. Dat lesbische gedoe was uiteindelijk maar behelpen, niets dan valse schijn. Zo’n vrouw was, dat blijkt nu maar weer overduidelijk, gewoon niet eerder de goede vent tegengekomen.

In het dagelijks leven echter hoor ik, een enkele valse roddel daargelaten, er eigenlijk niemand over. Wat óók weer raar is. Want het gebeurt wel, en het zou de gewoonste zaak van de wereld horen te zijn; net zo gewoon – en net zo ontroerend mooi – als een mevrouw die na jaren van meneren ineens en onverwacht halsoverkop verliefd wordt op een andere mevrouw. En over wat gewoon is praat je.

Waarom vinden we het niet raar, nee zelfs eerder een reden voor vreugde, als een heteromevrouw zich tot een soortgenote bekent en hullen we ons omgekeerd in vergevend zwijgen als een onzer de kudde ontvliedt? En waarom trouwens die typische woordkeus: bekeren, zonde, verraad, overlopen, andere kamp, andere kant? Homoseksualiteit is toch geen geloof, liefde geen oorlog?

Beide reacties – het vreugdegehuil in de reguliere media, het vergoelijkend zwijgen in de subcultuur – komen denk ik voort uit de gedachte dat je het één bent of het ander. Je bent he, of ho. En als je eenmaal hebt ontdekt wat je werkelijke aard is, je ware natuur, dan ben je dat en blijf je dat. Een rite de passage kun je maar eenmaal doen en de rest is – inderdaad – verraad en nep. Binnen die redenering verwordt neiging tot lot en verandert keuze in een levenslange veroordeling. Eens kleur gekozen, altijd gekozen!

Maar de gedachte dat ieders neiging vastligt en, in een al dan niet pijnlijk proces, alleen maar blootgekrabd hoeft te worden om in waarheid open te bloeien, is nonsens. Natuurnonsens. Er is geen waar ‘ik’ dat we alleen maar van opgelegde maatschappelijke beperkingen en vooroordelen hoeven te ontdoen. Mensen zijn uien, je kunt ons eindeloos afpellen, we groeien daaronder gewoon nieuwe rokken aan en hoe lang je ook schillen weghaalt: nergens een pit of kern te bekennen. Daarnaast zijn mensen plooibaar as fuck. We doen niks dan steeds maar veranderen: van kleding en mening, van smaak en houding, van sympathieën en subcultuur. (Vandaar dat ik de term ‘voorkeur’ ook altijd prettiger en passender heb gevonden dan ‘neiging’: voorkeur klinkt flexibeler, neiging klinkt me teveel naar een vermeende natuurlijke en aangeboren drang.)

Het is licht navrant dat we in de jaren zeventig spraken over lesbianisme als politieke keus – daarmee het cultuurlijke van seksuele oriëntatie benadrukkend en praktizerend – en nu zo onhandig doen over de veranderlijkheid van seksuele voorkeuren. Wie vals wil wezen, kan zeggen dat de ware aard van sommige lesbo’s nu bovenkomt: het heeft een paar decennia geduurd, maar nu zijn ze dan toch nog aan de man. Ook heteroseksualiteit laat zich kennelijk niet onderdrukken. Wie valser wil wezen, wijst erop dat veranderlijkheid uiteraard naar twee kanten kan uitpakken.

Ik geloof niet zo in aard of natuur. Alleen in uien. En in dat je ogen zeer doen als iemand een rok aflegt en zich afwendt.

Overal aangesloten

(Het tweede nummer van [xtra], een nieuw blad van XS4all, is zojuist verschenen en gaat over mobiel internet. Bij deze mijn column voor het blad. [xtra] staat ook online, op www.xs4all.nl/xtra/editie2/index.php/.)

Technologie is nooit neutraal. Hoe technologie in elkaar steekt en wat je ermee kunt doen, kleurt onze onderlinge sociale verhoudingen en daarmee uiteindelijk ook onze wereld. Dat verschijnsel zie je nergens zo sterk terug als bij communicatietechnologie.

Zelfs de plaats waar die technologie beschikbaar is, maakt is van belang. Het mooiste voorbeeld daarvan is de telefoon. Toen die in de jaren vijftig zijn intrede maakte, installeerde de PTT die aanvankelijk standaard in de gang. Als mensen elkaar indertijd belden, voerden ze meestal korte, zakelijk getoonzette gesprekken: deels uit onwennigheid, deels ook omdat het niet erg comfortabel was, zo staand, in die koude gang. Pas na jaren kon je ook tafelmodellen kopen en aansluitingen in de huiskamer krijgen. Gesprekken duurden daarna gaandeweg langer – de telefoon was inmiddels vertrouwd geworden, en bovendien zat je op je gemak, warm, met een kop koffie erbij. We belden pas sindsdien voor de gezelligheid in plaats van uit noodzaak, en voor het eerst ook konden huisgenoten de helft van een conversatie volgen met iemand die er niet was. Mobiele telefoons maakten dat we ineens permanent bereikbaar konden zijn en onze privégesprekken overal konden voeren. Het duurde maar een paar jaar voordat we niet meer raar opkeken wanneer iemand op straat in zijn eentje een gesprek voerde.

Internet is hard op weg hetzelfde parcours versneld af te leggen. Had je internet eerder uitsluitend op de computer in de studeerkamer, nu is internet overal in huis heel normaal geworden. Internet raakt geïntegreerd in onze andere bezigheiden: we zoeken even iets op terwijl we een boek of krant lezen, we kijken naar tv en houden tegelijkertijd een oogje op onze e-mail. Binnenkort nemen we internet, net als ons mobieltje, overal met ons mee: overal toegang, overal bereikbaar, overal aangesloten. Waar je ook bent, je kunt altijd bij je mail, altijd Google raadplegen en altijd snel het laatste nieuws bekijken. Je hebt je hele kantoor overal voorhanden, al je vrienden en contacten binnen digitaal handbereik.

Er zijn mensen die vrezen dat ons sociale verkeer daardoor zal verarmen. Je hoeft nooit meer de weg te vragen (want je kunt zelf op routenet.nl kijken), je hoeft nooit meer een gesprek met een vreemde aan te knopen (want als je om een praatje verlegen zit, kijk je even op MSN of Twitter).

De praktijk leert echter dat mensen door internet juist vaker contact leggen met vreemden dan ze vroeger deden: we knopen vriendschappelijke contacten aan rondom hobby’s, favoriete films of bandjes. Met de mensen die we al kenden worden contacten intensiever, en je kunt je kennissen en zakelijke contacten zelfs indirect volgen: we lezen elkaars blogs en krijgen updates over elkaars werk via LinkedIn, zodat je de volgende keer dat je elkaar tegenkomt de formaliteiten kunt overslaan en meteen de diepte in gaat.

Belangrijker is dat internet, net zoals al met de telefoon is gebeurd, geen apart compartiment van ons leven meer is – iets waarvoor je thuis of op kantoor moet zijn, of iets waar je speciaal voor gaat zitten. Internet gebruik je tegenwoordig tussen de bedrijven door internet wordt alom aanwezig.

Het mobieltje heeft de scheiding tussen privé en publiek veranderd. Je kon ineens op straat lopen met al je persoonlijke contacten op zak, met je eigen muziek bij je, en naar hartelust converseren met je vrienden, waar die zich ook mochten bevinden. Je had je persoonlijke leven in je binnenzak, je begaf je in je persoonlijke bubbel in de buitenwereld.

Mobiel internet zal naar ik vermoed de scheidslijn tussen werk en privé veranderen en die vooral minder stringent maken. Als je voortaan overal kunt werken – op weg naar je werk, in een café, of nog even op zondagmiddag in de trein terug na die mooie boswandeling – kun je misschien ook wel ’s vaker vrij nemen. Je hebt immers je kantoor in je tas zitten; waarom zou je dan nog elke dag naar dat gebouw gaan?

16 januari / [xtra], 15 maart 2009

Papa plus

[Gepubliceerd in Lover, maart 2009.]

De papa’s laten van zich horen. Een aantal mannen heeft bij hun werkgever – soms na veel gehannes – een papadag weten los te peuteren, en zij roepen nu anderen op hetzelfde te doen: ‘Wij hebben onze plek opgeëist in de levens van onze kinderen. Wij hebben onze papadag veroverd en toch zijn we niet op een zijspoor beland.’ Het gaat ze niet alleen om ‘leuke dingen doen’ met de kinderen. Er is sprake van echte bevlogenheid: ‘Door onze papadag te claimen, geven we onze vrouwen en vriendinnen de kans om juist meer te werken. Zodat zij meer uit zichzelf kunnen halen.’

Aandacht voor de haken en ogen hebben ze ook: ‘Wij begrijpen het heel goed als mannen die keuze nu niet durven te maken. Want het kan ten koste gaan van je loopbaan. De cultuur in het bedrijfsleven is nog steeds die van het kostwinnersmodel. De man werkt, de vrouw blijft thuis. Maar heren werkgevers, wake up. Dit is de 21e eeuw! Zorg voor kinderen is geen vrouwentaak. Mannen eisen hun plek op in het gezin. [..]Niks geen kostwinners- of anderhalfverdienersmodel. Als we al moeten kiezen, dan kiezen we voor twee keer vier. Twee partners die allebei vier dagen werken.’

Daar word je toch helemaal vrolijk van? Mannen die zich eigener beweging buigen over iets dat ten onrechte alleen als een vrouwenprobleem wordt gezien. Mannen die een plaats in het gezin opeisen en die poepluiers willen verschonen. Mannen die boos worden over de bezuinigingen in de kinderopvang, en over halfhartige woorden in slappe emancipatienota’s. Mannen die één lijn trekken met hun dames. Mannen die werk willen maken van hun gezin. Mannen die het kostwinnersmodel aanvechten, en die zich boos maken over het gemak waarmee vrouwen in het gezin worden gedacht en zij, vice versa, buitenshuis aan het werk,

Het kan trouwens best, een dag minder in de week. Ook op hoog niveau. Bij een bedrijf dat ik goed ken, hadden zowel de voormalige directeur als de voormalige technisch directeur een mama- respectievelijk papadag; ik meen dat indertijd van het hele managementteam een kleine 40% zo’n thuisdag had, en het bedrijf leed er niet onder. De enige vereiste was dat ze die dag wel telefonisch bereikbaar waren, maar met een mobieltje is dat geen probleem.

Met werk op lager niveau lijkt het me lastiger te onderhandelen over een dag minder, reden waarom de overheid hier gerust beleid op mag loslaten. Als een bedrijf je graag wil hebben (of houden) heb je een stevige onderhandelingspositie, maar bij vrachtwagenchauffeurs of loodgieters zal de baas eerder redeneren: voor jou tien anderen. Ook voel je die dag minder dan verhoudingsgewijs harder in je portemonnee. Wat wel weer een fijne stok achter de deur is voor hun dames om meer werk van hun werk te maken.

Wat hard nodig is. Werk, zorg en inkomen zijn slecht verdeeld over de seksen: 80% van de vaders werkt fulltime, tegen 17% van de moeders. Van de vrouwen van 27 jaar staat een kleine 70% financieel op eigen benen. Daarna gaat het steil bergafwaarts: als ze 37 zijn, is nog maar 44% economisch onafhankelijk. Er is een heel klein oplevinkje rond hun 48e, dan is de helft van alle vrouwen eventjes financieel onafhankelijk, en daarna stort de lijn vrolijk verder in: op hun 65e is minder dan 25% van alle vrouwen economisch zelfstandig. (Cijfers van het CBS, dat ‘economische zelfstandigheid overigens heel minimaal definieert: met 860 euro in de maand tel je al als zodanig. De meeste economisch zelfstandige mannen verdienen een stuk meer dan die karige 860 euro.)

Papaplus maakt mamameer.

7 december / Lover, maart 2009

Is topzorg de beste zorg?

Gisteren werd in Delft, ter ere van het emeritaat van Ignatz de Schepper, hoogleraar stralingsfysica aan de TU Delft, een conferentie voor radiologen, zorgverzekeraars, beleidsmakers en oncologen gehouden over nut & noodzaak van proton radiotherapie. Bestraling met protonen (in plaats van fotonen) maakt een gerichter bestraling mogelijk en levert daardoor minder schade aan omliggende weefsels op. Maar die apparaten zijn erg duur, zo’n 150 miljoen, en in Nederland hebben we ze nog niet. Ik was gevraagd voor de kritische noot en om iets te zeggen vanuit patiëntenperspectief. Bij deze mijn gesproken column.

Is topzorg ook altijd de beste zorg?

De onderzoeken naar de effecten van proton radiotherapie klinken prachtig, ze billijken zonder meer het starten van een centrum in Nederland. Want dat kinderen die met proton bestraald worden later minder kans hebben op een bestralingsgerelateerde nieuwe kanker, is op zich al een uitmuntende reden. Ik kan me Tom Voûtes passie voor dit apparaat dan ook meteen indenken. Een behandeling die helpt voorkomen dat iemand twee of drie decennia na die eerste levensbedreigende ziekte opnieuw, en om een vergelijkbare reden, de medische molen in moet, of zich jarenlang zorgen maakt over de toch akelig vergrote kans daarop, is iedereen die zijn hart heeft verpand aan het verbeteren van de behandelingen rond kinderoncologie veel waard.

Maar zeker hier, te midden van mensen die enthousiast zijn over deze nieuwe techniek en die ‘m liever gisteren dan vandaag willen beginnen, wil ik ook tot voorzichtigheid manen. Of beter gezegd: tot een bredere blik. Want niet elke topbehandeling is automatisch een betere behandeling. Statistisch gezien wel, wellicht, maar dat betekent niet noodzakelijkerwijs dat dit ook geldt voor de individuele patiënt zelf – en dat is toch uiteindelijk degene omwille van wie u het liefst alles uit de kast wil trekken. Soms is de belasting van een behandeling, de impact ervan op wat rest van je dagelijks leven, gewoon te zwaar.

Denk u eens in: één protonradiotherapiecentrum in heel Nederland. In Maastricht, bijvoorbeeld, of in Rotterdam. Je zult als patiënt – kind of volwassene – maar in Groningen wonen en die behandeling moeten ondergaan. Ik ken mensen die elke dag een uur heen en terug moesten reizen voor hun bestraling, en dat was al ontwrichtend.

Als er zo’n protonmachine voor kinderkanker in Nederland komt, zou ik er sterk voor willen pleiten zo’n machine vooral ergens neer te zetten waar kinderen en hun familie semi-permanent kunnen logeren: in de buurt van goed-geoutilleerde Ronald McDonald-huizen bijvoorbeeld. Je kunt het een ziek kind immers niet aandoen om dagelijks uren te moeten reizen, en onderwijl verstoken te zijn van rust en de mensen die het best zijn toeberust om ze te troosten, ze af te leiden, ze moed in te spreken en ze liefdevol vast te houden.

Maar ook bij volwassenen gaat het hele sociale leven – of tenminste, dat wat er nog van restte na die vreselijke diagnose – compleet naar de galemiezen. Bestraling maakt moe, vreselijk moe, net als kanker en de andere, voorgaande behandelingen dat al deden, en terwijl veel mensen uiteraard van harte bereid zijn hun dagelijks leven tijdelijk op te offeren met het oog op dat grotere, te weten hun eventuele genezing en hun latere leven, zijn artsen nog wel ’s geneigd de impact van hun behandelingen op het dagelijks leven van hun patiënten, en van de gezinnen die daarmee verknoopt zijn, te onderschatten.

En als dat grotere – die genezing – niet komt, is de impact van die onverhoopt vergeefse behandelingen des te groter. Ze hebben je immers beroofd van iets anders. Je hebt hoop op later uitgeruild voor een goed nu. Je hebt het enige dat je nog had opgegeven voor een later dat niet komt.

Patiënten verdienen andere, bredere consideraties dan de vraag wat in hun geval topzorg zou zijn. Buiten kinderkanker is longkanker de meest genoemde kankersoort die in aanmerking komt voor proton radiotherapie. Tegelijkertijd weten we allemaal dat de vooruitzichten op genezing bij longcarcinoom slecht zijn, ook met proton radiotherapie.

Ik begrijp dat artsen er alles aan willen doen om het leven van hun patiënten te redden, of, bij gebrek aan beter, dat leven te verlengen. Maar dat is niet altijd de beste weg, de weg met de meeste kwaliteit van leven. Soms moet je – als patiënt, maar zeker ook als arts – je afvragen waarbij iemand het meeste baat heeft. Eindeloos doorbehandelen, steeds ingenieuzer, steeds duurder, steeds high-techer, en steeds maar de hoop in stand houden? Of eigenlijk – want valse hoop in stand houden, dat doen we hier gelukkig niet – steeds maar het einde uitstellen, en moedeloos makende prognoses pogen te vervangen en in partjes op te delen door nog een behandeling, wachten op weer een uitslag, hopen dat deze nieuwe therapie aanslaat, en wellicht dat de bloedonderzoeken volgende week een iets positiever beeld laten zien…?

Ik moet vaak terugdenken aan iemand die ik bij de Amazones heb leren kennen, een webforum voor vrouwen met borstkanker. Ze had uitzaaiingen, ook in haar hersenen. Ze had goede artsen die haar moed inspraken. Ze klampte zich daar zo aan vast dat ze van behandeling naar behandeling struikelde en zich nooit heeft willen realiseren dat het einde nabij was. Ze zei steeds dat ze zou blijven vechten. Dat zei ze ook die dag dat ze in coma raakte. Al die tijd heeft ze ontkend dat ze zou sterven. Ze heeft nooit afscheid genomen van haar kinderen, en haar kinderen en man niet van haar.

Dat is waar topzorg patiënten benadeelt. U hoopt kanker ooit de baas te kunnen worden, maar ondertussen sterven er veel mensen aan, te veel. Die doden sporen u aan. Maar laat uw hoop die rotziekte er ooit onder te krijgen, nooit ontsporen tot op het punt waarop uw zorg voorkomt dat patiënten het noodlot in de vuige ogen staren, en de balans opmaken.
Soms zijn mensen die kanker hebben, beter af met artsen die zeggen: ‘Het spijt me. We kunnen rekken, we kunnen lengen, maar u ervan af helpen lukt ons niet. We kunnen veel voor u doen. Maar misschien wilt u liever niet dat we rekken en uw leven verlengen maar ’t onderwijl zo medicaliseren dat u niet meer aan de rest van uw leven toekomt. Misschien wilt u liever naar oma in Australië, of alle aandacht op uw kinderen richten.’

Want ook dat is de erfenis van Tom Voûte: hij begreep dat artsen en hun kennis soms tekort schoten. Hij begreep dat mensen – en kinderen – soms doodgaan, ook al wil je dat niet, en dat het dan beter is niet nog aan ze te gaan trekken en duwen en ze te prikken en ze te bestralen.

Ik ben voor die protonmachine. Als u Voûte dan écht serieus neemt.

Vaccinatie

[Gepubliceerd in Lover, december 2008.]

Iets bevalt me niet aan de discussie over de HPV-vaccinatie. Het vaccin beschermt tegen de voornaamste varianten van het humaan papillomavirus, dat de veroorzaker is van baarmoederhalskanker. Nederland heeft, net als veel andere Westerse landen, besloten deze vaccinatie in te voeren en wil vanaf september 2009 alle meisjes van 12 jaar inenten. Er wordt nog nagedacht of het doenlijk is een soort van ‘inhaalprogramma’ voor oudere meisjes te starten.

HPV is een veel verbreid en erg besmettelijk virus. Bijna driekwart van alle vrouwen loopt het ooit op, altijd door seksueel contact. Meestal ruimt je lichaam het virus uit zichzelf op, maar als dat niet gebeurt ontstaan ‘onrustige cellen’ (dysplasie) die zich tien tot vijftien jaar later tot baarmoederhalskanker kunnen ontwikkelen. In Nederland overkomt dat per jaar ongeveer 600 vrouwen; per jaar sterven tweehonderd er aan. De ziekte openbaart zich vooral tussen je dertigste en je vijftigste; vandaar dat vrouwen na hun dertigste elke vijf jaar worden opgeroepen voor een uitstrijkje.

Fijn dat er wat aan gedaan wordt, denk je dan: kanker voorkomen is toch mooi, en wie wil zijn dochter zo’n rotziekte niet besparen?

Onomstreden is het besluit niet. De vaccins die voorhanden zijn, voorkomen ongeveer 70% van alle dysplasiën en tumoren aan de cervix, maar de overige 30% worden door andere HPV-varianten veroorzaakt. Er is gerede vrees dat de reguliere uitstrijkjes in het geding zullen komen. Voor die 30% die buiten het vaccin valt, is een uitstrijkje echter het enige opsporingsmiddel.

Meisjes inenten tegen een seksueel overdraagbaar virus stuit voorts op heftig commentaar uit confessionele kringen. Wie net als Sarah Palin de leus abstinence, not education voert, zal extrapolerend vinden: abstinence, not vaccination. Geen seks voor het huwelijk hebben en daarna nooit van je leven meer met een ander kussen en kozen is inderdaad een probaat voorbehoedsmiddel tegen alle SOA’s, maar de praktijk is minder recht dan de leer, en je kunt je dan maar beter op de praktijk richten (en ik vermoed dat Palins dochter dat ook denkt). Dus met die kritiek zit ik niet zo.

Verder komt er nogal wat oppositie uit de hoek van mensen die sowieso niet van vaccinaties houden – een groep die breed is samengesteld en die zowel religieuze als antroposofische leden kent, alsook mensen die vrezen dat vaccinatie het immuunsysteem verstoort en een natuurlijke ontwikkeling verstoort. Tenslotte zijn ook de ziektekostenverzekeraars niet blij: elke injectie met het vaccin kost 125 euro, en in het eerste jaar moet je er drie hebben en daarna elke vijf jaar een herhaling. Vooralsnog willen ze ‘m alleen vergoeden via de aanvullende verzekering.

Mijn eigen aarzeling is drieledig. Ten eerste pushen de makers van de vaccins ze wel heel hard. Ze lijken een geldmachine: met al die herhaalprikken zit je al snel op 1000 euro per vrouw. Oh en ook jongens zouden eigenlijk allemaal moeten worden gevaccineerd, pleiten de fabrikanten nu al publiekelijk. Want wie meer dan vijf seksuele partners heeft gehad, heeft 250% meer kans op keelkanker! Nu komt keelkanker in Nederland weinig voor, zo’n 400 gevallen per jaar, en slechts een klein deel daarvan is HPV-gerelateerd. Heeft het bij een dergelijk lage incidentie werkelijk zin om iedereen tegen keelkanker te vaccineren? Mij dunkt van niet.

Ten tweede zijn de vaccins die nu voorhanden zijn, apert te kort getest: slechts vier jaar. Zeker bij een kankersoort die zich zo langzaam ontwikkelt is dat bizar: baarmoederhalskanker doet er tien tot vijftien jaar over om te rijpen. Niemand heeft nog enig idee wat deze vaccins op lange termijn doen, noch wat het betekent als je zo vroeg en zo lang vaccineert.

Mijn belangrijkste aarzeling is deze: moeten we werkelijk alle vrouwen inenten voor iets dat ze in alle waarschijnlijkheid sowieso niet zouden krijgen? Is ons preventieparadigma al zover voortgeschreden? We gaan nu jaarlijks circa 100.000 meisjes vaccineren in de hoop 450 van hen baarmoederhalskanker te besparen. Maar om dat te doen, geven we alle meisjes een vaccin dat niet fatsoenlijk is getest

9 september / Lover, 1 december 2008