Euforie

[Multiple Care is een kwartaalblad voor de gezondheidszorg, uitgegeven door Biogen – de producent van Avonex, een medicijn dat multiple sclerose afremt. Voor hun themanummer over ‘MS en depressie’ (september 2012) schreef ik deze column.]

Tot in de jaren negentig van de afgelopen eeuw zeiden alle medische handboeken dat MS-patiënten vaak ‘euforisch’ waren, een tragisch onderdeel van het ziektebeeld. Die vermeende opgetogenheid van ons was verdacht: hij deugde niet.

Zelf dacht ik daar anders over. Wanneer je weet dat er iets fundamenteel mis is in je lichaam, en zelfs mensen die daar voor hebben doorgestudeerd je maandenlang niet kunnen vertellen wat er gaande is, is de uiteindelijke diagnose een godsgeschenk.

Want pas daarna wist ik wat me te wachten kon staan. Slecht lopen: ja. Kruk: ja. Rolstoel: ja. Maar zodoende wist ik ook wat me niet zou overkomen. Dement worden: nee. Eczeem krijgen over mijn hele lichaam: nee. Kampen met afvallende of wegrottende vingers: nee. Eindelijk wist ik waarop ik me moest voorbereiden, waarmee ik rekening moest houden.

Dus ja, ik was opgelucht nadat ik mijn diagnose kreeg; zeg maar gerust euforisch. Alleen achtte ik die euforie heel gezond. Hoezo was dat een teken van pathologie?

Of neem de keren dat ik het ziekenhuis belandde voor een prednisonkuur. Natuurlijk was ik verdrietig en bang – shit, weer een terugval – maar stiekem, dieper in mij en daardoor lastiger te zeggen, was ik juist dan ook euforisch. O godlof. Overal deskkundige mensen om me heen wier enige taak het was om mijn haperende lichaam, dat ikzelf niet meer de baas was, voor mij op te lappen. Eindelijk mezelf niet groot meer hoeven houden, eindelijk een plek waar ik veilig kon instorten.

De opluchting van de overgave wordt danig onderschat. Plus dat het soms zo heerlijk kan zijn om te zeggen: ‘Ik weet het even niet meer. Ik ben bang van mijn eigen lichaam. Troost me. Houd me vast. Doe iets voor me.’

Is je eigen angst erkennen en blij zijn dat je ergens kunt schuilen, wel euforie?

De keren dat ik een schub te boven kwam, was ik door het dolle heen. Natuurlijk ben je de koning te rijk wanneer je half-verlamde armen weer kracht kregen, of wanneer een half-blindheid verdwijnt.

Wat een gotspe om zulke blijdschap als ‘licht ziekelijk’ te kwalificeren, of als onderdeel va een ziektebeeld te beschouwen. Euforie is dan juist logisch. Niks anders dan pure, gezonde opluchting.

Nu depressie in de mode is, zijn de oude theorieën over euforie plotsklaps vergeten. Niksniet verhalen over ‘onterecht’ of ‘onverklaarbaar’ blije MS-klantjes. Ineens veronderstelt iedereen dat wij bijna per definitie depressief zijn, en dat er dus extra pillen nodig zijn om dat akelige ‘symptoom’ van onze ziekte te bestrijden.

Heus: het is volkomen normaal om verdrietig te worden dat je zo’n rotziekte hebt. Je raakt onverwacht de controle over je lichaam kwijt, en dus over je leven en over je toekomst. Dat is gekmakend en slopend. Daar depressief van worden, is volkomen logisch – niets iets waartegen je pillen zou moeten slikken.

Liever heb ik dat we razen. Dat we uitschreeuwen hoe lastig ons lot is, dat we wegen zoeken om alsnog te kunnen doen wat we eerder wilden. Dat we ons verdriet over ons lot niet met een pilletje wegslikken, maar zoeken naar wegen om onszelf alsnog te laten gelden – met makke en al.

Hollands Dagboek

[Voor de zaterdagse rubriek Hollands Dagboek van NRC Handelsblad worden mensen die op dat moment in het nieuws zijn, gevraagd om – ja u raadt het al! – een dagboek bij te houden. Dit weekend viel mij die eer ten deel, vanwege mijn nieuwe boek De benenwagen. Bijgaand mijn Hollands Dagboek. Het Nationale Canta Ballet waaraan ik refereer wordt slechts tweemaal uitgevoerd: op 28 juni in de Gashouder in Amsterdam (18:30 en 21:30). Kaarten voor de voorstelling kunt u hier bestellen. Foto: Anneke Reijnders. ]

Donderdag 10 mei

Met Maartje Nevejan heb ik kaartjes bemachtigd voor Intouchables, een film die al wekenlang volle zalen trekt. Het is het waargebeurde verhaal van een rijke, totaal verlamde man die een persoonlijke verzorger inhuurt. Zijn keus valt op een grote Senegalees uit de banlieu die net uit de gevangenis komt. Een bezorgde vriend vraagt de rijkaard of het wel verstandig is om zo’n crimineel in huis te halen. Philippes antwoord: ‘Driss heeft geen medelijden met me, en hij heeft sterke armen en benen. Precies wat ik nodig heb. Wat kan mij zijn verleden schelen?’

De verhouding tussen die twee is ontdaan van elke sociale schroom. Driss vraagt honderduit over Philippes resterende erogene zones, zet hem in een racewagen en geeft hem jointjes. Philippe introduceert Driss in de klassieke muziek, Driss laat Philippe soul horen. Ze fleuren daar allebei erg van op. De neger en de lamme: gaat dat zien!

Vrijdag 11 mei

Onderweg spot ik een rode Canta, ik kan hem nog net aanhouden. ‘Heeft u al gehoord van Het Nationale Canta Ballet?’ vraag ik de bestuurders. ‘We maken een voorstelling met een heleboel Cantaatjes en de dansers van Het Nationale Ballet. We zoeken nog deelnemers! Danst u mee?’ Verrast nemen ze de folders aan. Ze beloven erover na te denken.

Bij Waaijenberg in Zuidoost bekijk ik het piece de résistance dat Marco, een van de Canta-monteurs, heeft gemaakt voor de etalage van Atheneum Nieuwscentrum: we zetten daar komende week een doormidden gesneden autootje neer. Een plakje Canta!

’s Avonds rijd ik naar de boekpresentatie van Monique Samuels. Ik geef haar De benenwagen en krijg in ruil haar Mozaïek van de revolutie. ‘Van Karin, die geen Arabisch spreekt; voor Monique, die niet kan autorijden,’ schrijf ik voorin.

Zondag 13 mei

Met de trein naar paps en mams. We gaan gezamenlijk op bezoek bij goede vrienden van mijn ouders: Hij is ernstig ziek, er wordt al over euthanasie gesproken. Die grote charmeur is veranderd in een stil en dun popje…

Onderweg merk ik hoe krampachtig mijn moeder rijdt. Ze was altijd een goede chauffeur, maar de ouderdom speelt haar parten. Ze houdt het stuur onhandig vast, ze remt te abrupt en stopt soms voor groen. ‘Lieverd,’ zeg ik, ‘eigenlijk denk ik dat je niet meer rijden moet.’ Ze zucht. Ze weet het zelf ook: ze voelt zich niet langer prettig op de grote weg. ‘Misschien moet jij ook aan de Canta?’ opper ik voorzichtig. We giechelen.

In Almelo kunnen we nog een uurtje in de tuin zitten. De kat nestelt zich naast ons en snuift vergenoegd de rook van mijn sigaret op, hij is dol op nicotine. Mooi moment: mijn vader die naast me gaat zitten en trots mijn nieuwe boek openslaat.

Maandag 14 mei

Vandaag begint de heksenketel. Twee interviews, een voorbespreking voor een radio-optreden morgenavond, boeken ophalen, een tekst inspreken voor Maartjes documentaireserie over Cantarijders en het ballet, mijn Parooltje schrijven. Oppassen Spaink, niet nu al moe worden!

Dinsdag15 mei

In alle vroegte sta ik bij Athenaeum Nieuwscentrum: de Canta wordt straks in de etalage gehesen. Ha, daar komt de bus! Tot mijn verrassing is de eerste die uitstapt Dick Waaijenberg zelf, de coureur die dit gehandicaptenautootje verzon. (De Canta is niet voor niets Ferrarirood.) Arm in arm bekijken we het spektakel. Steeds meer mensen blijven staan om te zien hoe mannen in overall het gevaarte de winkel binnendragen en het in de etalage takelen.

’s Middags krijg ik een passagier: Mieke van der Weij wil graag een stukje meerijden voor een reportage. De geluidsman zit dubbelgevouwen achterin. We karren door straatjes waarvan Mieke zeker weet dat die veel te smal zijn. Het verrast haar hoeveel mensen naar je lachen wanneer je in een Canta rondrijdt, en Mieke ziet minstens drie toeristen naar hun camera grijpen terwijl we passeren.

Woensdag 16 mei

Signeren in het land doe je bij zo’n boek natuurlijk met de benenwagen. Bij Athenaeum word ik uitgezwaaid. Na Zwanenburg stuit ik op het eerste obstakel: het fietspad over de brug is afgesloten, ik moet terug om een eerdere brug te vinden. Ik haal de afspraak in Haarlem maar nét.

Onderweg naar Den Haag tref ik weer een afgesloten brug plus een wegomleiding, en ik verdwaal een paar keer wanneer het fietspad abrupt ophoudt of de bewegwijzering ineens stokt. Nadat mijn telefoon is doodgegaan – teveel gebruikt om de route te controleren – vraag ik de weg aan een mevrouw op een brommer. ‘Rijd maar achter me aan,’ zegt ze royaal.

Anderhalf uur te laat ben ik in Den Haag. Telefoon leeg, ik leeg. Het is inmiddels ver na drieën, en ik moet nog naar Breda… Dat haal ik nooit voor sluitingstijd. Na een korte rustpauze bel ik Breda af en rijd terug naar huis.

De tocht van komende week moet ik maar iets ruimer plannen: ik ben misselijk van moeheid. Erkennen dat iets niet langer lukt, je plan aanpassen en het dan opnieuw proberen: dat is de crux.

Donderdag 17 mei

De Gashouder is bezaaid met rode autootjes. Vandaag repeteren balletdansers en Cantarijders voor het eerst samen. Met Ernst Meisner, de choreograaf van het ballet, heb ik twee middagen lang van alles uitgeprobeerd – we oefenden niet in het Muziektheater, maar in de parkeergarage er pal onder – en ik zie vrijwel al onze oefeningen terug. Maar nu worden diezelfde moves uitgevoerd door twintig autootjes en twintig dansers tegelijkertijd, en schalt de muziek van Scanner door de luidsprekers.

Het is adembenemend. De autootjes rijden in een lange sliert door de open poorten van de Gashouder naar binnen, terwijl de dansers uit de portieren hangen. Dansers en rijders komen in volle vaart op elkaar af, de dansers springen omhoog of stoppen de autootjes door er op af te rennen en een been op de motorkap te zetten. Iemand laat zich voortslepen door een Canta op topsnelheid, laat plotseling los en maakt daarna salto’s, de wegrijdende auto achtervolgend. Cantaatjes draaien baltsend om elkaar heen. Het is gevaarlijk en ontroerend tegelijkertijd – een toonbeeld van levenslust.

Methusalem

[Vanavond vindt voor de tweede keer de Avond van de polemiek plaats. Tien uitverkoren columnisten leveren verbaal strijd en moesten daartoe op voorhand een stukje inleveren; slechts een ervan kan met de eer strijken en krijgt als beloning ‘Het scalpel’ toegekend. Ik ben een van de deelnemers; dit is mijn bijdrage.]

De Nederlandse Hendrikje van Andel was ooit de oudste vrouw ter wereld. Ze stierf in 2005 en was toen 115. Hendrikje was een medisch wonder: ze leek langzamer te verouderen dan anderen. Op haar 112e scoorde ze bijvoorbeeld bovenmatig goed in een geheugentest – afgezet tegen 60- tot 75-jarigen.

Hendrikjes uitmuntende conditie bleek genetisch te zijn bepaald. Onderzoek toonde later aan dat ze zeldzame genen had die haar beschermden tegen aderverkalking en allerlei hartkwalen. Zo werd Hendrikje de lieveling van wetenschappers die de levensverwachting van de mens willen verlengen. Stel je voor dat we ieders genetische klok kunnen vertragen…!

Aubrey de Grey, een Britse gerontoloog, stelde deze zomer dat we celschade binnenkort kunnen repareren; daarmee ligt preventie van ouderdomskwalen binnen handbereik. In die opvatting staat hij bepaald niet alleen. De Grey schat in dat 150 worden nog deze eeuw haalbaar blijkt. Na die doorbraak is het volgens hem een peuleschil om onze levensduur te verlengen tot 1000 jaar. In de toekomst, zo verwacht hij, gaan mensen alleen nog aan ongelukken dood.

Een geweldige bio-hack: Methusalem als ons aller voorland! Maar sta mij toe deze wetenschappelijke klok even flink te ontregelen.

Een. De omvang van de wereldbevolking wordt gereguleerd door twee fenomenen: geboorte en dood. Ons overlijden structureel uitstellen geeft een bevolkingsexplosie van jewelste. Zodra de dood onze aantallen niet langer kortwiekt, is het tegengaan van nieuwe aanwas nog het enige wat de bevolkingsgroei kan beteugelen.

Eeuwig oud worden én kinderen krijgen is een weelde die we ons niet kunnen veroorloven. Overbevolking leidt immers altijd tot ruimtegebrek, watertekort, voedselschaarste, en uiteindelijk tot oorlog. Bepaald andere koek dan de ‘ongelukken’ die De Grey als enig resterende doodsoorzaak voorziet.

Het is kiezen of delen. Wie het eeuwig leven wenst, moet zijn kinderen opofferen; wie kinderen wil, moet zelf plaats maken.

Twee. Heeft u laatst ook dat filmpje gezien van de peuter die niet begreep hoe een tijdschrift werkt, en meende dat het een kapotte iPad was? Onze wereld verandert niet langer lineair, maar exponentieel. Technologische veranderingen volgen elkaar zo snel op iedereen zélf al moeite heeft ze bij te benen. Kinderen snappen de wereld van hun ouders niet meer.

U kunt natuurlijk tegenwerpen dat we straks tóch al geen kinderen meer hebben – zie boven – en dat we met onze lange levens tijd zat hebben om elkaar bij te scholen over ons verleden. Of desnoods dat de verwarring over al die veranderingen dan tenminste een gedeelde ervaring is. Maar er is een bovengrens aan de hoeveelheid veranderingen die een mens kan verdragen. Ons leven doelbewust zo inrichten dat we de draad ervan welhaast moeten kwijtraken, lijkt mij geen goed plan.

Drie. Wie ouder wordt, krijgt steeds meer geschiedenis en wordt vanzelf conservatiever. Dat is psychologisch zelfbehoud, voortkomend uit de drang om je eigen verleden te valideren. Hoe het ‘vroeger’ ging, wordt van de weeromstuit belangrijker. Methusalem zal ten ondergaan aan zijn eigen nostalgie.

En tenslotte: wanneer de dood zeldzaam wordt, zal men hem juist meer begeren. Ik voorzie een stralende toekomst voor zelfmoordenaars.

Emancipatie

[Voor Lover.]

Het gaat de goede kant op met de emancipatie: eindelijk worden meisjes crimineler! Ze hebben weliswaar nog een flinke afstand in te lopen, maar hun aantallen stijgen sneller dan die van de jongens. Ook zijn de delicten die meisjes plegen door de bank genomen iets minder ernstig dan die van jongens, maar ja, je moet immers ergens beginnen. Jezelf opwerken kan nadien altijd nog. Bovendien: waarom zou men een gestolen paard in de bek willen kijken?

In 1996 werden er slechts drieduizend meisjes door de politie aangehouden, tegen zestienduizend jongens – een armzalige verhouding van grofweg 1:5. In 2007 hadden de meisjes hun aantallen liefst weten te verdubbelen tot zesduizend. De groei onder de jongens lijkt op het oog eveneens spectaculair – een stijging van zestienduizend naar vijfentwintigduizend – maar dat is nader beschouwd een toename van slechts zo’n vijftig procent. Volgens deze nieuwe statistieken is de verhouding tussen criminele meisjes en jongens een stuk gezonder: 1:4.

Het is opnieuw een bewijs dat het overheidsbeleid haar vruchten afwerpt. Meisjes zijn kennelijk minder angstig geworden, ze maken tegenwoordig duidelijker keuzes, ze hebben hun horizon verruimd en zijn evident minder geneigd zich te conformeren aan de altijd wat brave, gezapige feminiene stereotypen.

Wel is er nog heel wat werk te verrichten voordat ook op dit vlak met recht gesproken kan worden van formele gelijkheid tussen de seksen. Voorts kan bij het streven naar dit doel volumebeleid alleen niet volstaan. Immers, kwantiteit en kwaliteit zijn niet altijd hetzelfde, en waar de cijfermatige inhaalslag die meisjes hebben gemaakt een imposante prestatie genoemd mag worden, is er inhoudelijk nog veel werk te verrichten.

Zo laat de taakopvatting van de criminele meisjes nog te wensen over. Teveel van hen hebben een wat luchthartige benadering: ze beschouwen hun exercities snel als een incident, of als iets dat ze ‘overkwam’ in plaats van het gevolg van een bewuste keuze.. Zelfs meisjes die al blijk geven van een zekere bedrevenheid in deze discipline, zien hun activiteit desgevraagd eerder als een hobby dan als een serieuze carrière.

Wellicht is daarom flankerend beleid, in de vorm van bij- en nascholing, op dit punt gewenst. We denken hierbij onder meer aan het opzetten van expertisekringen waarin meisjes hun kennis onderling kunnen delen. Voordeel van deze aanpak is dat, juist vanwege hun over het algemeen hoogontwikkelde sociale vaardigheden, meisjes goed zijn in netwerken; een fenomeen waarvan we gedienstig gebruik kunnen maken nu inhechtenisneming en veroordeling nog steeds typisch mannelijke domeinen zijn waarvan meisjes makkelijk worden uitgesloten.
Ook hopen we hun ambitieniveau nog iets bij te kunnen stellen. Er wordt weinig ‘groot’ gedacht onder criminele meisjes. Te vaak stellen zij zichzelf tevreden met een luttele winkeldiefstal (waarbij cosmetica hoog scoort), terwijl dito jongens hun zinnen eerder zetten op breedbeeld-tv’s, scooters, of de inhoud van een kas of pinautomaat.

Voor geweldsgebruik geldt iets dergelijks: ook daar ontberen meisjes de meer professionele houding die jongens vaak tentoonspreiden. Meisjes denken nog te vaak een situatie met hun handen of tanden af te kunnen, waar jongens veel makkelijker geneigd zijn hun werk te verlichten met behulp van instrumenten. Dat meisjes niet snel een baksteen gebruiken, is met een beroep op hun lichamelijke ontwikkeling (spierkracht!) goed te begrijpen, maar waarom zij ook andere middelen onbenut laten is niet geheel duidelijk. Een suggestie kan zijn de markt te stimuleren instrumenten te ontwikkelen beter aansluiten op hun de behoeftes van criminele meisjes. We denken daarbij aan vuurwapens met een kleiner handvat, in een roze uitvoering, of met verwisselbare hoesjes in pastelkleuren.

Ook het taalgebruik behoeft aanpassing. De nu algemeen in zwang zijnde term ‘crimineel’ heeft een sterk mannelijke bias en is derhalve een begrip dat meisjes niet snel op zichzelf zullen betrekken, terwijl anderzijds de term ‘dievegge’ de inspanning die criminele meisjes zich getroosten, marginaliseert. Onze commissie stelt derhalve voor om vrouwelijke dieven voortaan als diva te betitelen.

Camouflage

[Voor het tijdschrift Lover, aflevering 2011-2.]

’t Was een mooie meid en dat wist ze. Helaas legde ze het er dik bovenop: haar rokken net te kort, haar truitjes iets te strak, de make-up te uitbundig. De overdaad deed eerder aan haar schoonheid af dan dat-ie eraan toevoegde; er was nu simpelweg teveel dat om aandacht schreeuwde.

Ook haar vader vond het niks. Of nee, hij vond er wel degelijk iets van – hij vond haar uitdossing ongepast, zelfs licht hoerig. Maar hij kon er niet veel van zeggen; ze had hem zijn wapens effectief uit handen geslagen. Want bij dat al uiterlijk vertoon droeg zijn dochter immers keurig een hoofddoekje. Ze bedekte heur haar en ging zo volop de strijd aan met haar cultuur. Met haar vader, ook.

In dat ene tafereel ligt alle kortzichtigheid en stupiditeit van het hoofddoekjesdebat besloten. Zodra (en zolang) een moslima een hoofddoekje draagt, komt ze met zoveel meer weg. Je mag dat tragisch of eng vinden, maar met het ontkennen van die realiteit schiet niemand iets op; de vrouwen in kwestie al helemaal niet.

Een hoofddoekje is voor veel islamitische vrouwen een aflaat. Oh, er zijn uiteraard moslima voor wie de hoofddoek een trotse geloofsbelijdenis is. Maar er zijn ook veel vrouwen die hem dragen omdat het een perfecte camouflage is, een effectieve bliksemafleider: ‘Ik bedek mijn haren, dus verder moet je niet zeuren.’ Sommigen gebruiken hun hoofddoek zelfs als strategisch wapen: ‘Ik bedek mijn haren, en tóch denk jij dat ik onkuis ben? Pfah! Schande over jou!’

Wie een passend symbolisch eerbetoon weet te vinden, kan vervolgens met veel wegkomen – inclusief korte rokken en strakke truitjes. Vaak verwerven vrouwen zichzelf zo ruimte en kunnen ze met ineens doen wat zonder onhaalbaar en onmogelijk leek. Dan is de hoofddoek hun vrijbrief.

Maar daar staan we liever niet bij stil. Liever grijpen we bot in, van buitenaf, in de soms moeizame onderhandelingen tussen islamitische vrouwen en mannen. Maar terwijl wij vroom beweren hun gebodscultuur te willen ondermijnen (een religie mag een vrouw niet voorschrijven hoe zij zich moet kleden, vinden we, en die mannen mogen zich niet langer als de bewaker van de goede zeden opwerpen), weten we niks beters te doen dan zelf nieuwe geboden op te leggen: hoofddoekjes mógen niet. Daarmee scharen we ons in het koor van religies en overheden die hun moraal aan vrouwen wensen op te leggen en hen voorschrijven hoe, wie & wat zij moeten zijn.

(En stel nu dat zo’n vrouw kampt met een man die haar verplicht tot het dragen van een hoofddoek: denken we heus dat een nationale eis de hoofddoek af te leggen, die vrouw meer ruimte geeft? Volgens mij komt ze dan alleen meer klem te zitten.)

Wat me in het debat voorts verbaast – buiten de stuitende hypocrisie ervan, want het gaat ‘ons Nederlanders’ evident niet om een neutraal debat over publiek vertoon van religieuze tekens; alleen de islamitische kentekens zitten ons dwars – is dat het anders zo vanzelfsprekende vertoog over het nut van betaald werk ineens nietig lijkt. Betaald werk is belangrijk, zeggen we altijd: het levert eigenwaarde en zelfbewustzijn; het zorgt voor sociale en maatschappelijke aansluiting en inbedding; en je eigen geld verdienen bevordert zelfstandigheid.

Maar vrouwen met een hoofddoekje willen we liefst ontslaan. Als we inderdaad vinden dat juist zij broodnodig moeten emanciperen, is hen uitsluiten van de arbeidsmarkt en ze zodoende veroordelen tot een leven binnenshuis dan wel zo’n goed instrument? Me dunkt van niet.

Verder is dat hele hoofddoekjesdebat zo seksistisch als maar kan. We hebben het alweer en uitsluitend over de vraag hoe vrouwen eruit horen te zien, terwijl mannen de dans ontspringen. Niemand die mikt op het veranderen van de mening of de macht van de mannen. En vooral: niemand die zeikt en zeurt over mannen in djelleba’s of over mannen met lange baarden, terwijl ook dat vaak religieuze tekens zijn.

Maar ja. Mannen met baarden die zeggen hoe vrouwen zich moeten gedragen zijn van alle culturen. En het debat over vrouwen en hoofddoekjes is geen emancipatoir debat; het is alleen een anti-islamitisch debat.

Dus die baarden hoeven niks te vrezen.

Toespraak

[Mijn toespraak vanmiddag bij de manifestatie op de Dam voor Egypte. Op de foto: Tahrir Square, 4 februari: christenen die moslims beschermen tijdens hun middaggebed.]

Dit is geen islamitische revolutie. Ja, de Muslim Brotherhood doet ook mee, maar niet georganiseerd. Ze zijn er gewoon als individu, net als honderdduizenden andere Egyptenaren die hun buik vol hebben van dertig jaar dictatorschap en van dertig jaar leven onder de noodtoestand: zonder persvrijheid, zonder vrije verkiezingen, zonder vrijheid van demonstratie en zonder vrije communicatie.

Dit is geen islamitische revolutie. Ik kijk al zeven dagen onafgebroken naar Al Jazeera, en nog geen enkele keer heb ik iemand Allahuh akhbar horen roepen. Wel zie ik christenen die een kring vormen rond moslims om hen tijdens hun gebed te beschermen, net als eerder moslims de Koptische kerken in Egypte beschermden nadat er een door een aanslag was getroffen. Gisteren liepen op Tahrir twee religieuze hoogwaardigheidsbekleders rond, een moslim en een katholiek: hand in hand, beiden in vol ornaat. En ze zeiden dat er meer was dat hen onderling bond dan hen scheidde.

Dit is geen instant opstand, ontstaan in het kielzog van Tunesië. In Egypte broeit het al jaren: de 6 aprilbeweging uit 2008 is daarvan een voorbeeld. Alleen heeft niemand eerder het cordon van angst dat een dictatuur over haar onderdanen legt, lang genoeg weten te doorbreken. Dat is wat Tunesië heeft gedaan: moed geven, hoop bieden.

Dit is geen Facebook- of Twitterrevolutie. Moderne media zijn weliswaar een uitstekend medium om het nieuws naar buiten te brengen, maar Egyptische jongeren zijn al jarenlang aan het bloggen over wat ze doen, wat zij vinden en wat hen daardoor is overkomen: arrestatie, intimidatie en mishandeling. Dit is een opstand van mensen die eindelijk de middelen, de moed en de massa hebben gevonden om te zeggen: dit niet. Kefaya. Erhal!

Wat het wel is, is dit: een opstand van mensen die nu eindelijk gehoord willen worden. Een opstand van mensen die consequent vreedzaam willen blijven, ook al werden ze geconfronteerd met de harafeesh – huurlingen van het regime die met kamelen, paarden, messen en molotovcocktails de aanval openden.

Dit is een opstand van mensen die uitsluitend democratische eisen stellen: weg met de dictator, weg met de angst. Geen marteling meer, geen staat van beleg meer. We willen persvrijheid, we willen een echte grondwet, we willen vrije verkiezingen en een politie die niet corrupt is. We willen werk, we willen een vrij leven, en we willen kunnen zeggen wat we willen.

Het is ook een opstand die onze westerse stereotypen verscheurt. Egypte is geen ‘achterlijk’ land, geen land vol analfabeten, geen land dat achter de mullahs wil aanhobbelen. Egypte is een land dat vrijheid boven religie stelt, een natie wier burgers met gevaar voor eigen leven streven naar een volkomen vreedzame revolutie.

Dit is helaas ook een opstand die Amerika in haar hemd heeft gezet. Amerika zegt de democratie te willen exporteren, maar blijkt daarin plotseling akelig selectief te zijn. Revoltes in landen met regimes die haar niet bevallen, werden gretig ondersteund (denk aan de groene revolutie van 2009 in Iran), maar nu het om een Amerikaanse bondgenoot ging, drong Amerika aan op ‘stabiliteit’. Natuurlijk geeft een land dat zich van haar regime wil bevrijden, haar stabiliteit op – dat is de crux van een revolutie. Mubarak gaat immers uit zichzelf niet weg, dat bewijst hij ook nu. Het is zijn eindeloze aanblijven, zijn zucht naar behoud van de macht die de chaos veroorzaakt – zijn harafeesh, zijn jacht op journalisten, zijn blokkades van banken en benzinestations, zijn verzet om zijn volk ruimte te geven en hun rechten te honoreren.

Nee, er is geen structuur voor wat er hierna moet komen. Hoe kan dat ook? Dat is immers waar elke dictator uit alle macht voor zorgt: dat niemand anders draagvlak krijgt, dat niemand anders zich kan organiseren, dat er geen enkel alternatief voorhanden lijkt. Een dictator wil alle beschikbare ruimte innemen en plooit alles – werkelijk alles – naar zijn heerschappij. Dat er geen helder alternatief is, is nu juist het gevolg van Mubaraks regime. Verlangen dat de oppositie een kant en klare oplossing weet te bieden, is eisen dat zij in een week tijd herstellen wat hen dertig jaar lang met geweld uit handen is geslagen.

Intussen verbaas ik me erover hoe vasthoudend en ontroerend die eindelijk losgebarsten vrijheidsdrang is. Mensen die grappen maken, die poëtisch politiek zijn. Mensen die een plein waarop dag in, dag uit honderdduizenden mensen demonstreren, weten te organiseren en schoon te houden. Die elkaar voeden, steunen en verzorgen. Die aanvallers insluiten en niet keihard terugmeppen. Die musea en bibliotheken beschermen.

El Masr – jullie verdienen alles wat je nastreeft. Dat hebben jullie ten overstaan van de hele wereld prachtig en overtuigend bewezen.

El Masr – ya habibi.

Misbruik en technologie

[Voor het tijdschrift Lover, aflevering 2011-01. (Deze column verschijnt pas eind maart in druk, maar omdat-ie toch wel erg actueel is, zet ik hem nu alvast op mijn blog.)]

Eind vorig jaar werd bekend dat een medewerker van een Amsterdamse crèche een flink deel van de kinderen die onder zijn hoede waren, geregeld had uitgekleed en hen dan uitgebreid fotografeerde. Daarnaast had hij een aantal kinderen – sommigen nog maar peuters – daadwerkelijk misbruikt. Ook daarvan had hij foto’s en filmpjes gemaakt. In totaal ging het om ruim vijftig kinderen.

De politie kwam de man op het spoor nadat in Amerika iemand was gepakt die ruim tienduizend afbeeldingen van kinderporno had verzameld. Onderdeel van diens collectie was een serie waarop was te zien hoe een tweejarige peuter misbruikt werd. Een opvallende knuffel die in deze serie werd gespot, een Nijntjepop, leidde uiteindelijk naar Nederland.

De productie en verspreiding van kinderporno is ingrijpend veranderd door moderne technologie. Vroeger zat er gewoonlijk een organisatie achter de productie van zulke afbeeldingen. De foto’s en filmpjes moesten in eigen beheer werden ontwikkeld, afgedrukt en verveelvoudigd; met zulk materiaal stap je immers niet naar de fotoservice van de Hema. Tegenwoordig hoeven foto’s en films niet meer te worden ontwikkeld, kost een goede videocamera slechts een paar honderd euro, en kan de vermenigvuldiging en verspreiding via internet lopen. Elke lamlul kan nu in principe zijn eigen toko opzetten.

Akelig genoeg heeft ook de jacht op kinderporno een escalerend effect gehad. Vroeger bestond er een vrij helder onderscheid tussen producenten en consumenten van kinderporno, en kon je nog hopen dat het kijken naar zulk beeldmateriaal iemand van erger weerhield. Ook de, eh, liefhebber van het genre kon zichzelf voorhouden dat hij dicht bij de gevarenzone zat, maar godlof nog nét aan de veilige kant ervan. Hij keek dan weliswaar naar illegaal spul, maar hij deed tenminste niks. Hij bevredigde zijn lust door een verzameling op te bouwen van wat anderen hadden misdaan. Zelf een kind misbruiken wilde hij niet, of durfde hij niet. Dat ging ook hem een stap te ver. Bovendien, met wat moeite was er voldoende materiaal te vinden. Dus dat volstond.

Kinderporno is inmiddels effectief de krochten van het internet ingejaagd. Door nieuwsgroepen nauwgezet uit te pluizen kon je eind jaren negentig nog een aardige verzameling opbouwen, maar tegenwoordig is kinderporno buitengewoon lastig te vinden. Je komt het nooit ‘zomaar’ tegen. (Reden waarom het leuren met verplichte kinderpornofilters voor iedereen, zoals de politiek steeds doet, baarlijke nonsens is.)

Wie nu kinderporno op internet wil vinden, dient zich een weg te banen langs steeds duister wordende paden. Rondhangen op rare fora, soms een hint geven, meedoen met de kliek, af en toe een privéberichtje sturen naar iemand die meer lijkt te weten. Na enige tijd is het prijs: een uitnodiging voor een besloten – maar verhoudingsgewijs onschuldige – site is zijn deel. Door daar vervolgens een goede reputatie op te bouwen, kan iemand zich omhoog werken en toegang verdienen tot een nog geheimer genootschap. Waarbij als regel geldt: hoe geheimer, hoe ernstiger.

Wie zich eenmaal ergens heeft binnengewerkt, downloadt subiet alles wat daar te vinden is: pakken wat je pakken kunt, while you can. (Dat verklaart tevens de kolossale hoeveelheden kinderporno die nu vaak worden aangetroffen indien iemand gepakt wordt.) Voor een ‘promotie’ naar een betere site is echter entreegeld nodig, in de vorm van nieuw materiaal. Eerder gedownload spul voldoet daartoe zelden. Iedereen heeft immers alles al, want iedereen heeft een vergelijkbaar traject afgelegd.

Waar eerder alleen de volkomen gedepriveerden daadwerkelijk kinderporno maakten, is er nu een systeem ontstaan dat bevordert dat kijkers uiteindelijk daders worden. ‘Alleen maar kijken’ is geen uitlaatklep meer – voor zover dat ooit opging – die erger kan voorkomen; wie wil kijken, wordt aangezet om mee te doen. De deelnemers medeplichtig maken is bovendien een slimme strategie van de beheerders van zulke geheime plekken: wie medeplichtig is, houdt immers beter zijn mond.

‘Internet maakt van consumenten producenten,’ was de opgetogen leus van Web 2.0. Helaas geldt dat ook voor domeinen waar je überhaupt geen producenten wilt hebben.

Hullie & historie

Onder homoseksuelen bestaat zorg over het veranderende klimaat. Het leek erop dat homoseksualiteit gaandeweg geaccepteerd raakte, maar op straat en op het werk is het de laatste jaren juist moeilijker geworden openlijk homoseksueel te zijn. Onderwijzers hebben last op school; valse en denigrerende opmerkingen nemen toe; op straat worden homoseksuele stellen vaker lastig gevallen of zelfs in elkaar geslagen.

De zorg deel ik, de analyse erachter niet. De oorzaak wordt gezocht in de invloed van de Islam. Het zouden vooral moslimouders en -scholieren zijn die zeuren over homoseksuele leraren, en vooral Marokkanen die zich op straat agressief betonen jegens homo’s. Zelden wijst iemand daarbij op katholieke en protestantse schoolbesturen die homoseksuele onderwijzers publiekelijk afwijzen, terwijl die toch hard meehelpen dat vijandige klimaat te legitimeren. Net als directies van openbare scholen die hun eigen personeel niet openlijk steunen en die homohatelijkheden laten passeren met het excuus dat ‘anderen’ nog niet zo ver zouden zijn.

Wijzen op de Islam is goedkoop. Het legt het probleem ten onrechte bij ‘anderen’. Het schept een valse tweedeling: alsof homoseksualiteit uitsluitend hier voorkomt en niet bij hullie. Het doet het voorkomen of ongenoegen, ongemak, rancune, vijandigheid of verzet jegens homoseksualiteit uitsluitend van ‘daar’ komt en ‘ons’ vreemd zou zijn. Maar potenrammen is helaas een oud fenomeen, een kwalijke sport die sinds jaar en dag in Nederland wordt beoefend.

Twee, nee drie andere dingen steken me in het debat: de klagerigheid, de a-historische blik en het gebrek aan solidariteit.

Tot ver in de jaren negentig ontbrak de gebelgde, zielige toon. Ja, homo’s werden soms in elkaar geslagen zuiver om wie of wat ze waren. Dat was ernstig. Daar moest je dus wat tegen doen, vonden we. Dat betekende: debatten opzetten, het gesprek aangaan, publiekelijk je bestaansrecht opeisen en aanspraak maken op plichtsbesef, hulp & benul van anderen (beleidsmakers, politie, voorbijgangers). Het betekende ook: weerbaarheidscursussen opzetten, op zelfverdediging gaan, en een roze knokploeg organiseren die ’s nachts langs riskante straten trok om in geval van nood lik op stuk te kunnen geven, en passant bewijzend dat een flikker nog geen mietje was.

Van die baaierd aan antwoorden is nu geen sprake. Weerbaarheid en inventiviteit zijn ingeruild voor afhankelijkheid, het probleem wordt beschouwd als Fremdkorper. De overheid moet het voor ons oplossen: wij zijn zielig en behoeven bescherming, het probleem ligt buiten onze cultuur en de oplossing gaat onze macht te boven.

Waarmee we ons lot leggen in de handen van dezelfde overheid die soms zo verrekte ‘hullie’ is. Die weigerambtenaren een rechtspositie geeft, die meent dat religie een geldige grond is om homoseksuelen in het onderwijs te discrimineren, die homofobie in de Koran veroordeelt maar ’m in de Bijbel en vanaf de kansel volkomen acceptabel vindt.

Dan die a-historische blik. Als feminist heb ik geleerd dat emancipatie in golven komt en helaas ook in golven wijkt. Je moet verworven rechten blijven verdedigen: anders wint de contramine terrein en eroderen ze, en ontdek je later dat je winst als zand tussen je vingers is weggeglipt. Wie strijdt voor zijn rechten kan nooit op zijn lauweren rusten. (Ter troost: verdedigen wat je hebt gewonnen kost gewoonlijk minder moeite dan iets centimetersgewijs veroveren.)

Anders dan de vrouwenbeweging heeft de homobeweging die les duidelijk niet geleerd. Feministen weten dat na winst onherroepelijk terugval volgt, en dat na elke vooruitgang de restauratie logischerwijs aan zet is. Wij weten dat veel winst uiteindelijk cosmetisch blijkt te zijn. Dus vanwaar dat geklaag van de heren homo’s? Niet zeuren. Stroop op, die mouwen!

Tot slot steekt me het gebrek aan solidariteit, het gebrek aan een breder besef dat vrijheid en rechten ondeelbaar zijn. De heren homoseksuelen die nu klagen over de afnemende sociale tolerantie voor hun positie en belangen, hoor je nimmer gewag maken van de dalende maatschappelijke affiniteit met feminisme. Dat vrouwenbelangen steeds vaker worden afgedaan als ‘gezeur’, daar hoor je ze niet over. Toen Pim Fortuyns ster rijzende was en half mannelijk homo-Nederland geilde op het idee van een nicht als premier, maakte geen hunner zich ook maar een seconde boos over het dedain waarmee Fortuyn vrouwen afserveerde en hen naar de keuken terugwenste.

4 oktober 2010 / Lover, december 2010

Jongetjes

[Voor Lover. Foto: Leraren basisonderwijs vaker vrouw, NRC Handelsblad, 28 oktober 2009.]

De laatste tijd is er nogal wat te doen over de sekseverschuiving bij het onderwijzend personeel. Op basisscholen geven inmiddels bijna nog alleen vrouwen les en dat zou slecht zijn voor de ontwikkeling van de schoolgaande jongetjes. Men spreekt ach & wee over het deswege ontbreken van voor jongetjes gepaste rolmodellen, inclusief de daardoor uitblijvende maar ontwikkelingspsychologisch gezien zo bitter noodzakelijke waardering voor hun veel actievere gedrag. Ook zouden die jongetjes zich extra willen afzetten tegen de resulterende overvloed aan ‘vrouwelijke waarden’ en ‘vrouwelijke omgangsvormen’ die ze tegenwoordig gratis bij hun taal- en rekenonderwijs meekrijgen.

Dus vandaar dat jongetjes zich geregeld zo rottig gedragen, en vandaar dat jongetjes het minder goed doen op de basisschool dan meisjes. Teveel vrouwen in de buurt hebben is simpelweg niet goed voor ze.

Het is flauwekul op een ingenieus niveau. Als jongens het goed doen – wat ‘goed’ ook moge zijn binnen de gegeven context – komt dat helemaal door henzelf en hun begenadigde natuur, en worden ze bijgevolg de hemel in geprezen. Als ze daarentegen belazerd presteren, ligt de oorzaak daarvan plotsklaps niet langer bij henzelf maar bij de hen omringende vrouwen, die de ‘natuurlijke’ ontwikkeling van die arme jongetjes hebben verstoord.

Dat lijkt me een attributiefout van de eerste orde. Daarnaast: hoe ‘natuurlijk’ is een ontwikkeling die kennelijk alleen kan plaatsvinden in de aanwezigheid van heel veel mannen en die daarzonder ogenblikkelijk spaak loopt? (Ook is het onzin om te doen alsof dat slechtere functioneren van ze een nieuw fenomeen is. Al decennia lang, óók toen mannen oververtegenwoordigd waren op de lagere school, presteren jongetjes tijdens de eerste tien of twaalf jaar in het onderwijs standaard slechter dan meisjes. Pas ergens in het middelbaar onderwijs keren de verhoudingen zich, en blijven meisjes ineens achter.)

Alle natuurlijkheid terzijde geschoven – van die categorie argumenten ben ik nooit erg geporteerd, en sowieso is naar school gaan om daar onderwijs te volgen en er CITO-toetsen te doen zelf uiteraard zo cultuurlijk is als maar kan – valt me de eenzijdigheid van de discussie op. Niemand die zich ooit ’s hardop afvraagt hoe het de meisjes vergaat met dit kennelijke surplus aan vrouwelijk onderwijspersoneel. Weten zij hun betere prestaties nu langer vol te houden dan vroeger? En zo ja, is dat niet een mannelijk offer waard?

Wat me verder niet zint, is de rotsvaste stereotypering die in de theorie verstopt zit. De onderliggende veronderstelling is immers dat alleen mannelijk onderwijzend personeel overmatig flamboyant, ongeregeld of initiatiefrijk gedrag kan waarderen en in goede banen kan leiden, en dat alleen jongetjes zulk gedrag vertonen. Met als nog verstopter premisse dat het vrouwelijk onderwijzend personeel en masse de kinderen drilt tot braafheid, conformisme en stilzitten, of juist tot gezellig sociaal doen en vooral fijn veel praten over hoe iets overkomt en dat werkelijk álle meisjes dat he-le-maal geweldig vinden. Dat is toch achterhaalde quatsch?

Maar het grondprobleem is dit. De hele gedachte van de schadelijke overmaat aan vrouwen in het lager onderwijs is geschraagd op de veronderstelling dat de ouders van jonge, schoolgaande kinderen een ouderwetse arbeidsdeling hebben, zo een waarin mama altoos thuis is en papa voltijds buitenshuis werkt. Immers: jongens hebben nu geen identificatiemodel, stelt de theorie, ze worden de hele tijd door vrouwen omgeven. Hoezo de hele tijd? Ze hebben toch vrijwel allemaal geregeld een man in de buurt, te weten hun vader? (Dat is nu juist wél een van de weinige dingen die nog unverfroren natuurlijk zijn: alle kinderen hebben – BOM-moeders, KI en vroegtijdige dood daargelaten – van nature een vader.)

Waar is pappa in het plaatje? En als die vader inderdaad in het leven van zijn zoon schittert door afwezigheid wegens werk buitenshuis, is dat dan niet met evenveel recht een kwestie waarop men de bezorgde pijlen kan richten, in plaats van uitsluitend te emmeren over vrouwen die zo nodig buitenshuis willen werken en een baan in het onderwijs ambiëren, daarbij onnadenkend broze jongenszieltjes verstampend? (Om maar niet te spreken van de vraag waarom een afwezige paps in hemelsnaam alleen erg zou zijn voor zijn zoon en niet voor zijn dochter?)

In plaats van te betogen dat teveel vrouwen in het lager onderwijs slecht zijn voor jongetjes, kunnen we beter pleiten voor meer aanwezigheid van vaders in het gezin. En daarbij zachtjes hopen dat die dan niet alleen maar ‘natuurlijk mannelijke dingen’ willen doen met hun zoons, maar hen ook de fijne kneepjes leren van zorgen & schoonmaken. Liefst terwijl mams een hut bouwt met dochterlief of in de garage met haar zoon aan een supersonische raket knutselt.

27 juni 2010 / Lover, oktober 2010

Exit screening

Tegen de tweejaarlijkse borstkankerscreening bestaan ernstige bedenkingen. Enerzijds worden bestaande kankers te vaak over het hoofd gezien, anderzijds worden er geregeld afwijkingen geconstateerd die er later, veel angst en nader onderzoek verder, helemaal niet blijken te zijn. De tweejaarlijkse mammo’s leiden in te veel gevallen tot valse geruststelling of juist tot voor niks in de piepzak zitten.

De Deense onderzoekers Gøtzsche en Nielsen hebben al twee keer (in 2000 en in 2008) via uitgebreide meta-analyses aangetoond dat één op de vijf zichtbare borstkankers wordt gemist bij screening; de zogenaamde vals-negatieven. Maar ook het percentage vals-positieve uitslagen is onredelijk hoog, constateerden de Denen. Als duizend vrouwen zich twintig jaar laten screenen, wordt weliswaar van één van hen het leven gered, maar moeten tweehonderd vrouwen ten onrechte verder onderzoek laten verrichten (en wekenlang in de zorgen zitten), en krijgen tien vrouwen een onnodige operatie. De kans dat een vrouw door aan de tweejaarlijkse screening mee te doen ten onrechte wordt geopereerd of zelfs bestraald, is maar liefst tien keer groter dan de kans dat haar leven erdoor wordt gered.

Een belangrijke reden voor de vele vals-positieve uitslagen is dat foto’s niet altijd makkelijk te beoordelen zijn. Dat is niemands schuld: lichamen presenteren zich nooit zo netjes als de handboeken suggereren. Welke beeldvormende techniek je ook gebruikt, die levert altijd slechts een voorstelling van de werkelijkheid op en laat ruimte voor interpretatie. Als de foto iets raars lijkt te tonen volgt uiteraard nader onderzoek, bijvoorbeeld een punctie of een biopt, en als ook die onduidelijk is een operatie. Dat blijkt dan meestal gelukkig zonder akelige diagnose af te lopen – opluchting alom, uiteraard. Maar zonder dat bevolkingsonderzoek had je überhaupt niet door die medische molen en door al die angst gehoeven.

Gaandeweg lijken medici daarnaast het zekere voor het onzekere te nemen en onduidelijkheid eerder als afwijking te interpreteren. Tegenwoordig wordt DCIS altijd operatief verwijderd: maar ondanks de onheilszwangere naam – ductaal carcinoma in situ – is DCIS helemaal geen kanker, zelfs geen voorstadium ervan. DCIS kán zich later tot kanker ontwikkelen, maar doet dat ook vaak niet: het verdwijnt vanzelf weer, of blijft jarenlang stabiel. DCIS moet je zeker in de gaten houden, maar meteen opereren is bepaald onzinnig. Het zekere voor het onzekere nemen leidt tot onnodige ingrepen en zinloze verminking.

Het grootste probleem met de tweejaarlijkse screening is dat juist de gevaarlijkste kankers er zelden mee worden gevangen. Zulke snelle groeiers kunnen zich makkelijk tussen twee screenings in ontwikkelen en uitzaaien. De enige methode om dergelijke raddraaiers op tijd te ontdekken, is geregeld zelfonderzoek. Voelen of er bobbels zijn of juist deuken, opletten op plotseling ingetrokken tepels of rare afscheiding.

We zouden meer aandacht moeten schenken aan zelfonderzoek. Het is de enige methode om snelle groeiers op tijd te vinden, en voor vrouwen die buiten de screeningsgroep vallen – iedereen jonger dan 50 of ouder dan 75 – sowieso de enige controle die tot hun beschikking staat. Maar zowat iedereen in borstkankerland wijst zelfonderzoek af: teveel vrouwen denken dan iets te vinden dat niets is. (Dan moet je vrouwen beter instrueren, denk ik, en huisartsen opleiden tot goede instructeurs.)

Het rare is dat iedereen in Nederland hamert op de veronderstelde nadelen van zelfonderzoek, maar dat de bewezen nadelen van screening nooit worden genoemd. Kennelijk hebben we screening heilig verklaard. Ook in de vrouwenbeweging, helaas: het proefprocessenfonds van het Clara Wichman Instituut procedeert al geruime tijd tegen de staat om de screening ook voor vrouwen boven de 75 toegankelijk te maken.

Maar de sterfte door borstkanker is de laatste jaren gedaald, is de uiteindelijke tegenwerping; en dat komt toch door die screening? Onder auspiciën van Gøtzsche is zojuist nieuw onderzoek gepubliceerd. Jørgenson & Zahl vergeleken de sterfte aan borstkanker in gebieden waar wel en waar niet wordt gescreend. De verrassende conclusie: ja, de sterfte aan borstkanker is inderdaad iets gedaald. Maar hij is overal gedaald en zelfs meer in gebieden waar nu juist niet wordt gescreend via een bevolkingsonderzoek.

Exit screening, dunkt me. Het levert minder op dan we hopen en kost meer dan we willen. Ik wou dat het Clara Wichmanfonds daarover ging procederen.

11 april 2010 / Lover, juli 2010