Internet mythes

[Recensie van Marianne van den Boomen: Leven op het net. De sociale betekenis van virtuele gemeenschappen, uitgeverij IPP, Amsterdam 2000.]

Vorige week presenteerde Cerfontaine, president van Schiphol, een rapport over stedenbeleid en informatietechnologie waarin hij in kaart brengt wat internet voor achterstandswijken kan betekenen. Zijn verwachtingen zijn buitengewoon optimistisch: internet is niets minder dan sociale wonderolie. Werklozen kunnen aan de slag met het bouwen van virtuele wijken, allochtonen integreren beter door de buurtgemeenschappen die op het net zullen ontstaan, mensen kunnen via het net hun boodschappen doen en hun afspraken met officiële instanties boeken, lotgenoten kunnen elkaar vinden en ondersteunen, burgers laten zich er informeren en volgen de overheid er kritisch. De gemeenschapszin wordt versterkt, de sociale cohesie groter, en burgers worden weer een machtsfactor. Walhalla! De virtuele hemel is nabij!

Marianne van den Boomen zou Cerfontaine scharen onder de idealisten die alle zegen van bits en bytes verwachten, die spontaan allerlei grassroots bewegingen zien ontstaan en die van internet verwachten dat het een publiek domein herstelt dat niet door de staat, de markt of de massamedia wordt geregeerd. Cerfontaine is een newbie met overtrokken verwachtingen, een net-heildenker.

In haar boek Leven op het net ontmaskert Van den Boomen meer van zulke Internet mythes. Die van de socioloog Zijderveld bijvoorbeeld, die lijnrecht tegenover Cerfontaine staat in zijn inschatting van de betekenis van Internet: Zijderveld ziet er niets in dan “info-inflatie”, grote hoeveelheden informatie die ongestructureerd en onsamenhangend over ons uit worden gestort. Volgens hem is zulke info-overkill de aanstichter van zapgedrag waarvan een mens niet wijzer wordt, alleen dommer. Als we niet oppassen gaat onze samenleving zelfs aan deze leegte ten onder. Waar Cerfontaine de gemeenschappen ziet bloeien door Internet, ziet Zijderveld de cultuur juist ten onder gaan.

Van den Boomen baant zich consciëntieus een pad door zulke sociale theorieën over Internet en vist eruit wat geldig blijkt, daarbij geholpen door een grondige kennis van het web, nieuwsgroepen, mailinglijsten, MUDs en e-mail. Voor haar geen schrijftafeltheorieën: ze toetst gemeenschapstheorieën zorgvuldig aan de empirie, lardeert ze met voorbeelden en anekdotes, en condenseert al doende een adequaat beeld waar het op het net werkelijk om draait. De vraag of er zoiets bestaat als ‘gemeenschappen’ op het net staat daarbij centraal.

Ze constateert dat mensen op Internet voortdurend hulp geven aan vreemden, iets dat haaks staat op de in het gewone leven vigerende ‘omstandermoraal’, het verschijnsel dat vrijwel niemand uit het publiek geneigd is in te grijpen als een ander in moeilijkheden verkeert. Het net drijft juist op zulke hulp: wie met een vraag in een nieuwsgroep of een mailinglist komt aanzetten kan vrijwel altijd rekenen op bijstand. Zulke hulp wordt niet gegeven vanuit de gedachte van een later te incasseren wederdienst; de losse banden op het net verhinderen zo’n boekhoudersbenadering.

Hulp geven op het net dient een ander doel. De hulpgever verhoogt er natuurlijk zijn eigen status als expert en genereus mens mee, maar belangrijker is dat op het net mensen eerder het gevoel hebben dat hun bijdrage ertoe doet en zin heeft. Het effect van hulp en inspanning op het net is bovendien aanzienlijk groter dan in de gewone wereld: online kan één individu een heel publiek domein onderhouden, of dat nu is door troep uit de nieuwsgroepen te houden, informatie handig op webpages te organiseren of door een lijst te modereren. Wie bijvoorbeeld een pagina met informatie over autisme, over het onderhoud van oude motorfietsen of met handige links voor de ontluikende homoseksueel maakt, kan vrijwel zeker rekenen op veel bezoek.

Over de gemeenschappen op het net is Van den Boomen kritisch: ze zijn er, en ze zijn soms hecht, maar altijd beslaan zulke gemeenschappen slechts een deel van iemands leven (in tegenstelling tot de oude gemeenschappen van dorp, zuil of partij). Tegelijkertijd heeft tegenwoordig vrijwel niemand nog behoefte om zich met huid en haar aan welke gemeenschap ook uit te leveren; Internet past beter bij de hedendaagse meer fragmentarische, facetrijke identiteit.

Het meest interessant vindt ze nog dat zulke gemeenschappen sociale dwarsverbanden creëren waar ze eerder niet waren, en dat het net in die zin inderdaad iets nieuws veroorzaakt. Groepen op het net zijn aanzienlijk heterogener dan die in het gewone leven en omspannen grotere geografische regio’s. Wat zulke groepen bovenal doen is het private en het publieke herordenen: de grens tussen privé en publiek wordt er telkens opnieuw uitgevonden en veranderd. Er ontstaat inderdaad een nieuw publiek domein, maar niet zo verheven en politiek als Cerfontaine verwacht. Bovendien laat dit nieuwe domein zich niet zonder meer door de politiek gebruiken: daar is het te eigenzinnig voor.

Jingle Bell Hell

GEK WORD JE van die nationale evenementen, of eigenlijk niet van die evenementen zelf maar van de massaliteit en de onontkoombaarheid ervan. Je moet zoeken naar plaatsen waar je van de uitingen ervan verstoken kunt blijven. Bij de Europese voetbalkampioenschappen eerder dit jaar waren er tenminste nog een paar cafés die onaangetast bleven – sommigen maakten daar zelfs een unique selling point van: ergens in de Amsterdamse Warmoesstraat was een café met een bord aan de gevel dat waarschuwde dat ze binnen lekker geen tv hadden en mensen die zich in clubkleuren hulden niet als klant wensten -, maar aan kerstmis kan niets en niemand zich kennelijk onttrekken.

De slager om de hoek heeft in kerstpakjes geklede varkens en haasjes in zijn etalage neergezet (met Pasen staan ze er naakt, met eieren ernaast, maar dat valt minder op), en de ramen zelf in spuitschuimen vakken ingedeeld om ze rustiek winters te laten ogen. De afhaalchinees stijlbreukt er op los en heeft een plastic kerstboom tussen zijn Chinese edelkitsch geplaatst, net zoals mijn favoriete Hindoestaanse eethuisje, dat verder godlof van religieuze of etnische nep is verstoken. De lampjes in hun boom flikkeren bovendien ritmisch, het leidt de aandacht vreselijk van het eten af.

En overal croont Bing Crosby.

Londense warenhuizen hebben eerder deze maand een onderzoek onder de cliëntèle gedaan om uit te zoeken hoe die de gezellige kerstsfeer ervoeren. Ze schrokken nogal van de resultaten: bijna de helft van de klandizie kwam de kerstmuzak de neus uit, niet zozeer omdat ze “Jingle Bells” en Slade’s “Merry Xmas” niet konden uitstaan, maar omdat ze die nummers werkelijk overal moesten aanhoren. Overdaad schaadt. De Britse warenhuizen besloten daarop hun muziekkeus tijdens de kerstperiode te verruimen, maar bij V&D en de Bijenkorf hebben ze nog niets geleerd.

*

MET KERST THUIS is het al even erg gesteld: teveel van hetzelfde. Dat mensen hun huizen gezellig willen maken: och, daar kan ik inkomen, het is dezer dagen immers droef snel donker buiten en enig tegenwicht tegen het sombere weer is prettig. Maar het rare is dat iedereen eenzelfde definitie van gezelligheid aanhangt. Bijgevolg stuit je overal op dezelfde versierselen, zodat er hoofdzakelijk uniformiteit ontstaat, geen feestelijkheid. Vorig jaar waren het elektrische lampjes voor de ramen, liefst gekleurde, en deze weken zie ik overal maar glinsterende watervallen over gevels en van vensterbanken hangen, alsof de glitter de huiskamers uitstroomt en zich op straat wil storten. Geen adventsster of kerstster bekennen. Wie versieren wil doet dat conform de mode.

In 1991 zag ik de kersthype op z’n ergst. Met mijn ouders zou ik vlak na kerst in Enter, een klein dorpje zeven kilometer van hun Almelose buitenwijk, gaan dineren. Onderweg ontdekten wij het. Er heerste iets besmettelijks, een epidemie had om zich heen gegrepen. Raam na raam gaf er blijk van, vrijwel geen huis bleek gespaard. Overal, nee werkelijk vrijwel zonder uitzondering, had men de vensterbank op een decembermorgen geïnfecteerd gevonden met zo’n eng trapje met kaarsen erop die aan moesten om te zeggen dat het heus kersttijd was. Blokker was vermoedelijk de besmettingshaard, hun pakhuizen en magazijnen waren leeggestroomd en hadden zich op het weerloze Almelo gestort en de Almeloër huizen bezet en vensterbanken gekraakt.

In een enkele vensterbank stonden mutanten, minder geslaagde of misschien wel beter ontwikkelde exemplaren van de soort, je weet het inderdaad maar nooit, en daar bevond zich in plaats van zo’n naargeestig kaarsentrapje – zeven elektrische kaarsen gingen er op zo’n trapje, en dan leek het net een piramide van lichtjes, leuk vonden ze dat, die mensen! – in plaats van nare trapjes stond daar de overtreffende trap, namelijk een kaarsjesboog. Daar had zelfs de Kerstman niet van terug. Op de terugweg hebben wij ze geteld, mijn paps en ik, om te zien of het inderdaad zo erg was als wij dachten. Het was erger. Wij hadden op voorhand geschat dat op onze korte route door Almelo en omstreken toch zeker honderd huizen besmet zouden blijken. Het waren er honderdachtentachtig.

Sindsdien is Almelo niet helemaal Almelo meer. Ik was elk jaar opnieuw benauwd dat wanneer ik mijn ouders op een kwade decemberdag een bezoekje zal brengen, er ook bij hen zo’n kaarsentrapje, of erger nog, een kaarsenboogje in hun vensterbank zou staan, en dat het dan niet meer weg kon, zelfs niet met flink krabben of met waterpomptangen of met Ajax.

Drie jaar later waren ook mijn ouders besmet.

[Noot: mijn vader ontkent dat zij ooit ten prooi zijn gevallen aan het kersttrapjes-syndroom. Ik houd vol.]

De antirook-brigade II

[Naar aanleiding van mijn verschijning op tv, rokend en wel, voerde ik per mail een discussie met de voorzitter van CAN, de anti-rook organisatie. Voor de bewuste opname overlegden de deelnemers of er gerookt kon worden. Niemand had bezwaar, zodat ik opstak. Dat kwam mij op een publieke betichting van ‘vergiftiging van anderen’ te staan. Mijn verweer dat wij als grote mensen hadden overlegd, stuitte op een muur van wantrouwen bij de meneer van de CAN. Daarna schreef ik dit puntsgewijze antwoord op zijn boze brief. Zie ook: De antirook-brigade.]

‘Dat betekent dat er dus in volle bewustzijn voor is gekozen om zo [rokend] en niet anders het programma te maken.’

Welnee. U draaft door. Het enige dat bewust is aan het programma is de keuze van de onderwerpen en van de gasten. Hoe die gasten zich ter plekke gedragen en welke afspraken zij met de presentator en met elkaar aangaan, is geen bewuste keuze vooraf. Elke andere voorstelling van zaken is ridicuul.

‘Wat is dat voor afspraak? Niets meer of minder dan georganiseerd onfatsoenlijk gedrag!’

Wanneer mensen onderling iets afspreken, waarbij ieder zijn verantwoordelijkheden en plichten kent, is daar niets ‘onfatsoenlijks’ aan. Zoals het mijn verantwoordelijkheid is om te vragen of iemand er bezwaar tegen heeft indien ik rook, is het de verantwoordelijkheid van anderen om die vraag oprecht te beantwoorden. En als zij akkoord gaan, kunt u mij, laat staan hen, moeilijk van ‘georganiseerd onfatsoenlijk gedrag’ betichten – tenzij u iedereen die zelf niet rookt maar roken door derden wel accepteert ‘onfatsoen’ voor de voeten wenst te werpen.

‘Blijkbaar beseft u het belang van de zaak niet. In Nederland sterven jaarlijks tienduizenden een voortijdige dood als gevolg van tabaksgebruik. Een veelvoud raakt blijvend invalide. Niet-rokers worden op grote schaal buitengesloten, en ongewenst blootgesteld aan tabaksrook. Dat alles door een gebruikscultuur die u demonstratief en voor een groot publiek in praktijk meende te moeten brengen. U maakt zich hierdoor medeschuldig aan de gevolgen.’

Voor hoeveel van het genoemd aantal doden houdt u mij persoonlijk verantwoordelijk? Neemt u in uw berekening ook mee dat een uurtje door het stadsverkeer slalommen gelijk staat aan meeroken van een pakje sigaretten?

‘Ik verzoek u daarom dringend het roken op tv voortaan na te laten…’

Ik zal pas aan zo’n verzoek gehoor geven indien een gesprekspartner mij daarom vraagt. Ik heb aan u geen boodschap. Ik zit achter tv-glas en u thuis veilig vor de buis.

‘…en uw verslavingsgedrag te beperken tot uw privé-omgeving of tot plaatsen waar geen overlast kan worden gegenereerd.’

U heeft geen overlast gehad van mijn sigaret op tv. U bent hooguit ideologisch gekwetst. Dat als overlast voorstellen is een ontoelaatbare uitholling van de term. U gedraagt zich niet veel anders dan de fundamentalistische moslim of zwartekousen-kerker die zich gekwetst voelt door mijn kleding of door mijn seksuele moraal, en die mij zijn normen wil opleggen terwijl ik de mijne niet aan hem opleg.

‘En roken op tv na te laten, uiteraard.’

Zelf ben ik voorzitter van een organisatie die zich verzet tegen zedenprekerij. De leden van mijn organisatie nemen ernstig aanstoot aan preken, zeker indien die ondoordacht en drammerig zijn geformuleerd. Die kwetsen hen namelijk in hun gevoel voor proporties en in hun overtuiging dat ieder mens zelf zowel verantwoordelijk is voor zijn eigen gedrag als voor wat hij van zijn directe omgeving accepteert. Ik moet er namens mijn organisatie dan ook ernstig bij u op aandringen dat u zulke prekerij achterweg laat, zeker voor het oog der natie. Maar wees gerust: wat u in de privacy van uw eigen huis zedenpredikt, staat u uiteraard vrij.

‘Zelfs het voorstel te doen om te roken is al onfatsoenlijk, dat zegt bijvoorbeeld Inez van Eijck, een bekend deskundige over omgangsvormen.’

Als mensen elkaar geen voorstellen mogen doen, fatsoenlijke of onfatsoenlijke, zou het al snel gedaan zijn met de productie van het nageslacht, denkt u niet? En met vredesonderhandelingen, de vooruitgang in de wetenschap en de opinievorming.

U bedoelt te zeggen: niemand mag roken in de aanwezigheid van niet-rokers, want roken is per definitie onfatsoenlijk. U beroept u daarbij op een vermeende autoriteit, liever dan zulks zelf met zoveel woorden te zeggen. Wellicht zou u, en Van Eijk, er goed aan doen eens een sociologisch handboek over de onderhandelingssamenleving te lezen. iets van Bram de Swaan bijvoorbeeld. (Hij rookt, trouwens. Sorry.)

‘En u kunt toch wel een halfuurtje buiten deze moeder van alle drugs, de ‘cyanide van de massa’?’

Of ik zonder kan of niet, is niet aan u om te beoordelen. Weet dat ik expres op tv rook, van oudsher om de gruwelijke ondervertegenwoordiging van rokers op tv te corrigeren, en, sinds dit gesprek, ook om opvattingen als de uwe te dwarsbomen.

De antirook-brigade

WINNEN, MAAR TOCH een veeg uit de pan krijgen van de jury: dat overkwam Gert de Graaff van de week bij de IDFA, het Internationaal Documentaire Festival. De Graaf won een mooie prijs en lovende woorden waren zijn deel. Tegelijkertijd sprak de jury een “sterk protest” uit tegen “de buitensporige nicotineverslaving van de hoofdpersoon” in diezelfde documentaire. Dat suggereert kettingrokerij, scènes die schier onzichtbaar worden door walmen van rook – maar in de ruim anderhalf uur die de film duurt rookt de hoofdpersoon slechts twee sigaretten, wat zelfs in real time weinig is voor een verstokt roker.

En al zou er continue gerookt worden, wat dan nog? Sinds wanneer is de aan- of afwezigheid van rokers een artistiek criterium? Gaat het bij het beoordelen van de waarde van een documentaire niet over opzet, stijl, innovatie, structuur, montage, snit, belichting, kadrering en dergelijke? Heeft een jury zich niet over vakmanschap en vorm te buigen in plaats van over het gedrag van personages? Je hoeft het niet eens te zijn met een personage om een film, boek of documentaire prachtig of overrompelend te vinden – anders kun je alle documentaires over oorlog, verkrachting, roof en dergelijke beter meteen buiten de competitie houden.

Ik kan in zo’n absurd juryrapport niets anders zien dan een misplaatste politiek correcte actie van een jurylid dat over de ruggen van documentairemakers zijn gelijk wenst te halen: roken is ongezond en dus wens ik het niet eens te zien, moet de man geredeneerd hebben, en wie het toch toont zal ik kastijden (ook al bewonder ik zijn werk).

De werkelijkheid, ook de verbeelde, laat zich echter niet zo makkelijk aan wensen en ideologie aanpassen. Dat niemand voorstander is van dakloosheid, schizofrenie, moord of mishandeling betekent niet dat die daarom plots niet bestaan, en al helemaal niet dat zulks vanwege die collectieve afkeuring niet getoond mag worden. Toch is dat precies het standpunt dat dit mallotige jurylid innam, onderwijl met griezelig gemak een algemene gezondheidsaanbeveling omzettend in bevoogding, zelfs in verboden. Men mag überhaupt niet roken van hem. Dat is geen machtsdrift, hij draagt dat standpunt slechts uit vanwege ons aller bestwil. Heus. En wie niet luisteren wil, moet maar voelen.

Waar zo’n bekeringsijver aan voorbijgaat is dat elk mens het recht heeft zichzelf te gronde te richten. Iedereen heeft het recht ongezonde dingen te doen, zolang ze anderen daarmee niet rechtstreeks raken: je mag je kapot roken of drinken, te dik zijn, een hoge bloeddruk hebben en toch veel zout eten, je mag zelfs verslaafd zijn. Wie een ander met alle macht van risico’s wil afhouden laat zich verleiden tot het instellen van een gezondheidsregime waarbij elke persoonlijke vrijheid het onderspit delft.

*

KORT GELEDEN RAAKTE IK zelf in discussie met zo iemand: de voorzitter van CAN, de Club van Actieve Niet-rokers. Fons Nijpels was boos omdat ik op tv had gerookt (en aldoende mijn medediscussianten had “vergiftigd”). Dat ik mijn gespreksgenoten op voorhand netjes had gevraagd of ze bezwaar hadden als ik zou roken en een vrijbrief had gekregen, maakte de zaak volgens hem alleen erger. Wat ik als een normale beleefdheidsregel zag – roken moet mogen, herinnert u zich nog? – was volgens hem namelijk inherent onbeschoft: ik had anderen gevraagd zich medeverantwoordelijk te maken aan hun ongewenste, door mij opgedrongen ondergang. En het allergruwelijkste was wel wat ik de kijkers had aangedaan: “Paffend de huiskamers van honderdduizenden kijkers binnenstappen blijft een daad van agressief onfatsoen,” schreef hij me.

Wat Fons Nijpels in zijn woede vergat was dat ik geen enkele huiskamer was ingestapt. Ik bevond me in Hilversum en in die “honderdduizenden huiskamers” zat ik veilig achter glas; niemand merkte iets van mijn rook, zelfs de meest gevoelige astmapatiënt niet. Mijn sigaret was voor de kijkers slechts een afbeelding, niet de werkelijkheid zelf. Maar Nijpels hield vol: “Ik verzoek u dringend uw verslavingsgedrag te beperken tot uw privé-omgeving of tot plaatsen waar geen overlast kan worden gegenereerd.” Ik had hem geen overlast bezorgd, hij was hooguit ideologisch gekwetst.

Een sigaret op tv als overlast voorstellen is een idiote uitholling van de term. CAN stelt zich met zo’n opmerking niet veel anders op dan de religieuze fundamentalist die zich getergd voelt door mijn kleding of door mijn seksuele moraal, en die mij zijn normen wil opleggen terwijl ik mij niet eens in zijn buurt begeef.

Hoewel zulk fanatisme bevreemdend is, lucht het me ook op. Zolang de antirook brigade zo persistent dom is, kunnen wij rokers rustig ademhalen.

[Zie ook de e-mailcorrespondentie die ik met Nijpels had.]

Digitale grondrechten (alweer)

HOE LANGER DE DISCUSSIE over de grondwetsherziening in het licht van digitale hervormingen en veranderingen voortduurt, hoe meer zorgen ik me erover maak. Deels omdat ik steeds hetzelfde, beperkte kringetje van geïnteresseerden zie en de discussie maar niet breder wil worden; en, lastiger nog, omdat er nú al allerlei ontwikkelingen plaatsvinden die maken dat de voorstellen van de Commissie Franken, hoe loffelijk vaak ook, niet zullen voldoen. Soms omdat ze onvoldoende sterk zijn geformuleerd.

Neem nu het briefgeheim. Artikel 13 van de huidige grondwet bepaalt, kort en krachtig: “Het briefgeheim is onschendbaar, behalve, in de gevallen bij wet bepaald, op last van de rechter.” Voor telefoon en telegraaf geldt hetzelfde: geheim, onschendbaar, behalve op grond van bij wet vastgestelde uitzonderingen en na tussenkomst van de rechter. De betekenis van dit artikel is evident: de overheid mag niet aan uw of mijn post komen en overheidsambtenaren mogen gesprekken niet afluisteren, telegrammen niet onderscheppen en brievenbussen niet leeg hengelen.

Hoe anders luidt het voorgestelde artikel 13. De Commissie Franken stelt voor: “Ieder heeft het recht vertrouwelijk te communiceren. Dat recht kan bij wet worden beperkt, op last van de rechter.” De eerste indruk is dat het artikel globaal hetzelfde is, slechts techniek-onafhankelijk is geherformuleerd.

Maar wat doet dat woordje “vertrouwelijk” erin? Wil dat zeggen dat wij, burgers, het recht hebben om cryptografie te gebruiken, of juist dat wij in sommige gevallen onze sleutels moeten vrijgeven? Wil het zeggen dat alle briefjes die we aan andere burgers sturen, versleuteld of niet, geheim zijn, of alleen die stukken en telefoontjes of faxen die op de een of andere wijze als “vertrouwelijk” zijn gemerkt? “Onschendbaar” is een veel kordater en objectiever begrip dan “vertrouwelijk”; het eerste is solide: afblijven, onder alle omstandigheden (behalve met toestemming van de rechter), terwijl het tweede steunt op verwachtingen en veronderstellingen, mitsen en maren, nee’s en tenzij’s.

Egbert Dommering, professor aan het Instituut voor Informatierecht van de Universiteit van Amsterdam, maakt zich terecht grote zorgen over de invoering van het woord “vertrouwelijk”. Hij schrijft: “Dat leidt tot allerlei discussies die wij bij de papieren brief niet hadden. Daar hoefden wij er ons immers niet om te bekommeren of de lijm waarmee de enveloppe was dichtgeplakt wel van voldoende kwaliteit was, of de geadresseerde wel betrouwbaar was, of de postbus waarin zij belandde wel op slot zat, enzovoort. In het tijdperk van het briefgeheim was de brief geheim, omdat zij een brief was.” (Zie Netkwesties 2 / 2000).

Dit recht – een brief is geheim omdat het een brief is – lijkt ingeruild te gaan worden voor het uitgangspunt dat een brief (of een fax of telefoontje) alleen dan geheim is wanneer zij versleuteld is. Dat nu is een danige achteruitgang ten opzichte van de huidige grondwet. Deze scheve schaats is niet heel moeilijk te corrigeren: verander het bewuste artikel in: “Alle communicatie is onschendbaar, tenzij…” (een suggestie van jurist Lodewijk Asscher).

*

NOG VEEL LASTIGER, EN FUNDAMENTELER, is het volgende probleem.

De grondwet regelt de verhouding tussen burgers en de overheid, en kent de burgers een aantal rechten toe waarmee zij hun leven kunnen afschermen van de overheid of zich schriftelijk of organisatorisch kunnen verzetten tegen diezelfde overheid. Het zijn zogeheten “afweerrechten”: middelen voor de burger om de overheid op afstand te houden.

Een aantal grondrechten betreft zaken die ondertussen – door privatisering – niet meer in overheidshanden zijn en waarbij de overheid tegenwoordig over aanzienlijk minder middelen beschikt om de eerbiediging ervan te waarborgen. Toen de postbezorging en de telefonie nog onder het monopolie van de PTT vielen en de PTT een staatsbedrijf was, was het eenvoudig om het constitutionele recht van brief-, telegraaf- en telefoongeheim in de praktijk te verankeren: de grondwet bond de overheid eraan en de overheid, op haar beurt, bond haar eigen PTT eraan.

Maar grondrechten zijn zogeheten verticale rechten: ze regelen de verhouding tussen overheid en burgers; niet de verhoudingen tussen burgers onderling of die tussen burgers en bedrijven. De PTT bestaat niet meer en KPN is een gewoon bedrijf geworden. Er zijn inmiddels talloze telefoonaanbieders en internet providers op de markt. Hoe kan de overheid het briefgeheim garanderen als zij geen (of weinig) greep heeft op telecommunicatieondernemingen? Burgers kunnen zulke ondernemingen niet aanspreken op het naleven van de grondwet: de constitutie heeft immers geen horizontale werking.

Maar dan kunnen we toch een vergunningenstelsel invoeren, is het verweer van de Commissie Franken; een vergunningenstelsel waarbij bepaald wordt dat alleen die providers tot de markt worden toegelaten die garanties doen over briefgeheim en telefoongeheim? Dat kan. Maar dan hebben we ondertussen wel met zijn alleen een grondrecht gedegradeerd tot een onderdeel van een vergunningenstelsel. Dat lijkt me een uitermate grote stap, en een die ik niet bereid ben te zetten.

*

LAAT ME EEN VOORBEELD GEVEN. De overheid garandeert burgers vrijheid van meningsuiting. Dat betekent onder meer dat de overheid niet censureert, niet in publicaties ingrijpt en dat toetsing altijd slechts achteraf plaats vindt, door de rechter.

Maar tegenwoordig werkt dat niet meer zo. Wie op het net een blaadje uitgeeft en er zijn eigen homepage publiceert, blijkt dat recht op vrijheid van meningsuiting en toetsing achteraf niet altijd meer te hebben. In Zweden bestaat al jarenlang een tijdschrift genaamd Flashback. Het is een libertair, licht anarchistisch blad dat zowel informatie over drugs, raves als over neonazi’s (zowel voor als tegen) geeft en daarnaast het publiek redelijk actueel informeert over ontwikkelingen in het strafrecht. Sinds 1996 verschijnt Flashback ook op het net en verzendt zij haar nieuwsbrief digitaal, aan zo’n honderdduizend abonnees.

Mensen konden onder Flashbacks paraplu ook hun persoonlijke pagina’s kwijt. Het Zweeds Openbaar Ministerie heeft drie maal onderzoek gedaan naar Flashbacks webpagina’s, onder meer naar een subpagina gemaakt door vermeende racisten en neonazi’s, maar besloot niet te vervolgen: er was geen aanleiding die pagina’s door de rechter te laten toetsen.

Twee maanden geleden werd Flashback uit de lucht gehaald: de hele site, zowel de edities van Flashback zelf als de gebruikerspagina’s die eronder hingen. De reden? Air2Net, de provider van Flashback – die zelf ook weer een provider heeft, een zogeheten upstream provider; in dit geval MCI/Worldcom – kreeg van de upstream provider te horen dat ze konden kiezen: of Flashback eruit, of zijzelf eruit. Air2Net kon niets anders doen dan Flashback afsluiten.

Nadien bleek Flashback nergens meer ondergebracht te kunnen worden: de twee of drie upstream providers die Zweden kent, lijken overeengekomen om Flashback integraal te weren. Let wel: het gaat hier om een site die meermalen door justitie is onderzocht en die telkens van rechtsvervolging is ontslagen. En om een land waar homepages expliciet dezelfde grondwettelijke bescherming genieten als papieren publicaties.

Het Zweedse voorbeeld staat niet alleen. In Nederland heeft zich in 1998 iets vergelijkbaars voorgedaan: Xtended Internet, een kleine Nijmeegse provider, had een gebruiker met een homepage die Scientology niet aanstond; Scientology schreef de upstream provider van Xtended Internet aan: of UUnet zo vriendelijk wilde zijn Xtended Internet af te sluiten. UUnet kondigde haar voornemen aan en Xtended Internet heeft als Brugmans moeten redeneren om UUnet erop te wijzen dat die gebruiker waar het allemaal op ging, het recht had om zijn pagina bij de rechter te laten toetsen. UUnet ging aarzelend overstag. Scientology heeft – nu drie jaar later – nog geen aanstalten gemaakt de gebruiker in kwestie voor de rechter te roepen. Maar bijna was een hele provider en al zijn klanten uit de lucht gehaald omdat UUnet bangelijk was.

Waar is in deze gevallen ons recht op vrije meningsuiting gebleven? Weg. Kwijtgeraakt. Vermalen door een multinational met een “acceptable use policy” waar niet aan valt te tornen noch aan valt te ontkomen, omdat deze multinationals een oligarchie vormen, zo niet een verkapt kartel. Censuur, zonder toetsing achteraf. Vrijheid van meningsuiting is een mooi grondrecht maar wordt zinledig indien er geen horizontale werking aan wordt verbonden: indien met andere woorden gebruikers en consumenten dat recht niet kunnen afdwingen bij leveranciers en producenten.

*

EN TENSLOTTE: WAT TE DOEN met andere overheden? Hoe moeten wij ons daar tegen verdedigen? Briefgeheim of vertrouwelijkheid, de praktijk gaat inmiddels allang aan beide voorbij. Echelon, het grootscheepse afluisterproject waarbij de Verenigde Staten en Engeland samenwerken en zoveel mogelijk fax- en e-mailverkeer trachten te onderscheppen, scant berichten op ‘verdachte’ woorden en trekt kopietjes van alles dat interessant lijkt. Hoeveel verkeer Echelon precies aftapt is onduidelijk, maar het gaat vermoedelijk om miljarden berichten per dag. Er komt geen mens aan te pas, het origineel wordt niet aangetast, en aan niets is te zien dat je mail of fax gescand is. Maar het gebeurt wel. En Echelon is niet onze overheid.

Gewetensbezwaard

AMBTENAREN VAN DE BURGERLIJKE STAND die weigeren om een huwelijk tussen twee mannen of twee vrouwen af te sluiten, dienen te worden ontslagen. Dat zei de Amsterdamse wethouder Dales afgelopen week. Er stak een storm van protest op: zowel de christelijke fracties als GroenLinks steigerden en hielden vast aan een regeling voor gewetensbezwaarde ambtenaren.

Waarom toch? Een ambtenaar die de wet niet wil uitvoeren, maakt zich schuldig aan plichtsverzuim en werkweigering, wat een gerechtvaardigde grond is voor schorsing, overplaatsing of ontslag. Nu zijn ambtenaren uiteraard geen robots die overheidsbeleid blind uitvoeren, maar ze kunnen hun persoonlijke overtuiging nimmer straffeloos laten prevaleren boven de wet.

Wat zou GroenLinks ervan zeggen als een ambtenaar weigert een vestigingsvergunning aan een coffeeshop te verlenen omdat hijzelf sterk gekant is tegen soft drugs? Wat zouden de christelijke partijen vinden van een ambtenaar die weigert een winkeltijdenvergunning te verstrekken omdat hij op grond van zijn geloof meent dat de zondagsrust gehandhaafd dient te blijven? Er zijn ambtenaren die een geloof aanhangen dat echtscheiding (en derhalve: hertrouwen) niet accepteert. Mogen zij weigeren iemand die voor de tweede keer trouwt in de echt te verbinden? Mogen ambtenaren die een racistische inslag hebben, weigeren een huwelijk tussen een zwarte en een blanke te voltrekken?

Dit is een kwestie van een ander niveau: hier gaat het om gewetensbezwaren, zeggen GroenLinks en KleinKerks in koor, om mensen die in morele nood komen wanneer zij homoseksuelen moeten trouwen. Voor gewetensbezwaren maken we vaker een uitzondering; zie bijvoorbeeld de dienstplicht. Waarom dan nu niet? Het antwoord is evident: we maken slechts uitzonderingen wanneer het kwesties van leven en dood betreft die bovendien een algemeen en verplichtend karakter kennen.

Da¡t is de crux waar gewetensbezwaar en dienstplicht om draaiden. De dienstplicht gold voor alle mannen, ongeacht hun overtuiging: je had geen keus, je moest in dienst. Voor wie niet in de positie wenste te verkeren om ooit van overheidswege verordonneerd te worden mensen te doden – een risico dat inherent is aan deelname in het leger – werd een uitweg verzonnen, een oplossing die vergezeld ging van commissies, verhoor en sancties. Erkende gewetensbezwaarden hoefden niet in dienst, maar kregen een vervangende (sociale) dienstplicht opgelegd. Nu Nederland een vrijwilligersleger heeft, zijn de gewetensbezwaarden verdwenen: wie moreel bezwaar heeft, gaat simpelweg niet bij het leger.

(En begin nu niet over abortus of over euthanasie: geen enkele arts heeft de plicht zulke verrichtingen uit te voeren. Geen overheid die artsen daartoe noopt.)

*

WAT BELANGRIJKER IS – en onderbelicht in de discussie – is dat ambtenaren die weigeren een homoseksueel stel te trouwen, er een selectieve blindheid op nahouden. Hoezo weigeren een ‘homohuwelijk’ te voltrekken? Het homohuwelijk bestaat niet, er is geen status aparte voor homoseksuele stellen: dat is nu juist de essentie van de aanstaande wetswijziging. Wat er gebeurt als de nieuwe wet in werking treedt is dat het huwelijk zélf van karakter verandert: de oude regel dat een huwelijk slechts kon worden afgesloten tussen een man en een vrouw wordt overboord gezet, en verruild door de regel dat twee volwassen mensen ongeacht hun biologische sekse met elkaar mogen trouwen.

Wie weigert de nieuwe wet toe te passen op een deel van de aanstaande trouwlustigen en ander deel er juist wel mee wil fêteren, vergeet dat het huwelijk an sich niet langer hetzelfde is. Een ambtenaar van de burgerlijke stand met gewetensbezwaren steekt zijn kop in het zand indien hij heteroseksuele stellen gewillig en blij van hart trouwt, doch pas begint tegen te sputteren indien een homoseksueel paar zich bij zijn bureau vervoegt. Dat heteroseksuele stel trouwt immers onder andere condities dan voorheen: namelijk die dat hun sekse irrelevant is geworden. De gewetensbezwaarde ambtenaar – indien die term überhaupt van toepassing is – heeft zich die verandering ook aan te trekken wanneer het trouwlustige koppel geen homopaar is.

Waar KleinKerks – en GroenLinks – zich beter druk om kan maken, is een verdere scheiding van kerk en staat. Nu mogen mensen uitsluitend voor de kerk trouwen indien zij al een burgerlijk huwelijk achter de rug hebben. Dat is een koppelverkoop die volstrekt aanvechtbaar is: met welk recht stelt de overheid regels aan wat kerken mogen inzegenen? Of: met welk recht stellen de kerken zo’n eis aan hun kerkelijke inzegening? Elk geloof, elke overtuiging heeft het recht haar eigen tradities en eigen regelgeving te implementeren, zolang zo’n inzegening een intern ritueel is en geen seculiere (wettelijke) consequenties of repercussies heeft. De Remonstranten zegenen al een paar decennia lang homoseksuele relaties in. Zonder gewetensbezwaar.

Kok als Breznjev

DE BREZNJEV-BENADERING MAAKT school in de Nederlandse politiek. Lichaamstaal, begroetingen en opstelling worden gebruikt om aan te geven hoe de verhoudingen in het kabinet zouden liggen. Het kabinet gebruikt haar lichaamstaal weloverwogen om conflicten uit te spelen of te verdoezelen: wie staat naast wie, wie kijkt het eerste weg, wie staat op de laatste rij opgesteld of zelfs helemaal niet op de foto. Bij gebrek aan helderheid en oprechtheid wordt het acteurschap als politiek wapen ingezet, als een persoonlijke persverklaring gebruikt.

En de politiek journalisten trappen er in en geven zich zonder gêne over aan uitgebreide interpretaties van die lichaamstaal, denkend daarmee de ware motivaties van de regering te doorgronden en dubbele boodschappen te onthullen. Uit Het Parool van afgelopen week: “Vervolgens betraden [Kok en Van Aartsen] via dezelfde deur de vergaderzaal, dit in tegenstelling tot afgelopen dinsdag, toen ze .. ieder een aparte ingang namen.” Uit NRC Handelsblad, nota bene op de voorpagina: “Ze maakten in het debat – naast elkaar zittend, maar nooit met elkaar sprekend – zichtbaar dat van een normale communicatie tussen beiden geen sprake meer is.” Uit de Volkskrant, ook al voorpaginanieuws: “Vlak voor het debat begon, sloeg Kok zelfs een arm om Van Aartsen heen, om aan te geven dat alles weer goed was tussen de twee.”

We kennen zulke berichtgeving van vroeger: over de oude Sovjet-Unie. Aangezien dat systeem zo gesloten was als een bus en haar interne debatten voor geen goud prijs gaf, was dergelijke vorsing van lichaamstaal het enige instrument voor buitenstaanders om te achterhalen wat er onder de oppervlakte gaande was en hoe de machtsrelaties lagen. De antwoorden op vragen als: wie staat in aanzien, wie is op zijn retour, wie likt zich omhoog en wie trapt naar beneden, wie is weggeretoucheerd, zeiden veel over de interne, verborgen worstelingen . Hier, in Nederland, was zulke berichtgeving ongekend.

En ongewenst: ministers zouden geen chimpansees moeten zijn en politiek journalisten geen primatenvorsers. Een land waar de politieke inzet (en berichtgeving) tot dit niveau afglijdt hoeft zich niet af te vragen waarom de politieke interesse van burgers afneemt: zodra je politiek gaat voeren, of beschrijven, in termen van wie-vlooit-wie verhoud je je immers uitsluitend tot de interne hiërarchie, en niet meer tot de vraag hoe die macht daar zich verhoudt tot de buitenwereld, onze wereld. Zulke politiek zet de mannetjes centraal, niet de onderwerpen en de inhoud.

*

DAT DE NEDERLANDSE POLITIEK afglijdt tot dit niveau – publiek vertoon, in plaats van standpunten en heldere discussie daarover – heeft naar ik vrees alles te maken met coalitiepolitiek. De deelnemende partijen in een kabinet hebben elkaar in een houdgreep: eerst wordt intern en onderling zo lang gedebatteerd over een regeringsprogramma en een politiek beleid, dat alle scherpe kantjes eraf zijn en niemand meer helemaal krijgt wat-ie wil. De compromissen tergen de partners, ze hebben al zoveel ingeleverd en teveel van hun eigen gezicht verloren. Elke onderlinge ruzie in het kabinet zet alle compromissen op scherp; elke rimpel wordt de aanleiding tot een mogelijke val: en om dat te voorkomen, gijzelen de ministers elkaar. Iedereen moet elkaar beschermen, omdat niemand weg kan. Zodat alle regeringspartijen iedereen tolereren, zelfs indien een minister het aanzien van de politiek of zijn partij naar beneden haalt.

Het resultaat is een politiek die allengs geslotener wordt. Waarbij de regering het parlement voor een fait accompli stelt en haar eigen discussies en meningsverschillen verdoezelt of ontkent. Waarbij discussies in het parlement steeds futieler lijken, omdat niemand de wens of de macht heeft het parlement werkelijk te vermanen of van koers te laten veranderen. Bij elke serieuze woordenwisseling tussen regering en parlement binden de regeringspartijen in het parlement ogenblikkelijk in zodra de val van een minister in zicht komt: oh hemel, als een van hen nu valt, zijn wij straks aan de beurt. Zodat de rest van het parlement, de oppositie, niet veel meer kan doen dan honend lachen als Kok, of een andere charlatan die voor minister doorgaat, zich door een debat heen blundert.

En de pers valt voor deze Breznjev-episode in de Nederlandse politiek. Journalistiek zou de lezers – en daarmee: de partijen – eraan dienen te herinneren dat de vraag niet is of Van Aartsen en Kok daadwerkelijk door één deur gaan. De vraag is: welke politiek voert het kabinet, en op grond waarvan. Opmerkingen over de ego’s en de lichaamstaal van politici horen in cabaret conferences thuis, niet in serieuze politieke beschouwingen.

Misverstanden over privacy

DE DAG BEGON GOED. Maurice Wessling vertelde over de ongebreidelde toename van taps in Nederland. Werden er in 1996 nog 3000 telefoons in Nederland afgetapt, in 1998 was er sprake van 3000 telefoontaps en 7000 GSM-taps. Dat is een stijging van dik driehonderd procent. En het is een record: zowel in Duitsland, Engeland als in de Verenigde Staten wordt in absolute aantallen mi­nder getapt, terwijl die landen toch aanzienlijk groter zijn dan wij.

De toename is overigens geheel in overeenstemming met internationale schattingen: de FBI verwacht dat er in de komende tien jaar in de VS drie keer zoveel afgeluisterd zal worden als nu. Nederland heeft kortgeleden een nationaal afluistercentrum ingericht waar simultaan duizend telefoons (vast en mobiel) kunnen worden afgeluisterd. Het is het grootste centrum in zijn soort in Europa.

De voorbereidingen voor grootschalig afluisteren betreffen niet alleen de hardware. Ook de wet wordt aangepast. Volgens de voorgestelde Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten mogen de inlichtingendiensten voortaan alle draadloze communicatie onderscheppen, zonder daarvoor specifiek toestemming van de rechter-commissaris te hoeven vragen (wat bij vaste telefoons en bij internettaps wel altijd een vereiste is). Dat betekent dat alle mobiele gesprekken, SMS-berichten en al het e-mailverkeer per satelliet zomaar onderschept mag worden.

Je hoeft als politiedienst geen verdachte meer op het oog te hebben, geen gewantrouwd persoon gade te slaan: draadloos verkeer mag zonder onderscheid des persoons worden onderschept, opgeslagen en bewaard. In toekomstige gevallen zal een order van de officier van justitie volstaan en hoeft er geen rechter-commissaris meer aan een tap te pas te komen; en waar het nu vier ministeries zijn die hun toestemming moeten geven, wordt dat er in de toekomst slechts één.

Het zijn akelige feiten om te horen. Opsporing is kennelijk zo’n belangrijk onderwerp geworden dat tal van burgerrechten ervoor moeten wijken (hadden wij geen grondwettelijk gewaarborgd brief- en telefoongeheim?), er geen democratische controle meer hoeft te worden aangebracht op taps en er zelfs niet eens sprake hoeft te zijn van een verdachte om te gaan tappen. De onderschepping van draadloze communicatie is ongericht: iedereen die zo met anderen contact maakt, wordt onderschept, daar hoef je niets voor gedaan te hebben. Verdenking is geen voorwaarde meer voor taps.

Wat Nederland aan het doen is, constateerde Wessling kalm maar somber, is het Echelon-project legaliseren en op Nederlands terrein imiteren. (Echelon is het grootschalige afluisterproject dat de VS in samenwerking met zowat alle landen van de oude Commonwealth hebben opgezet, waarbij al het transatlantisch verkeer – fax, telefoon, e-mail – wordt onderschept en doorgevlooid. Deels is het doel economische spionage, deels terrorismebestrijding; maar ondertussen worden ook uw en mijn mailtjes onder de loep genomen en op ‘foute’ woorden gescand. Zei u daar “semtex”? Was dat heus een grap?)

Dat was wat Wessling opsomde, op die middag over privacy in de Balie. Daarna hadden we andere inleiders. En daarna deden we een forum.

*

HOE HET KOMT WEET NIEMAND, maar binnen de kortste keren zakte de discussie af van zulke cruciale zaken naar de alledaagse ellende van bedrijven die persoonsgegevens en koopgedrag opslaan en wat zij er al niet mee kunnen doen. Ze kunnen je reclame over Pampers sturen terwijl je alleen maar luiers kocht omdat de buurvrouw vanwege dat poepende baby’tje niet van huis kon. Dat is waar; maar is dat nu echt het probleem? Informatie is handel, ja nou, wat u zegt, en gegevens niet benutten komt neer op kapitaalvernietiging, ook allemaal waar.

Maar dat is niet relevant. Toch liet ook ik – want ik zat daar in het forum – me in slaap wiegen door discussies over bonuskaarten en Airmiles. Maar, nogmaals, daar ging het niet over.

Waar het wel over gaat is dit: dat het imperatief van opsporing en misdaadbestrijding dusdanig belangrijk wordt gevonden dat niemand ervan opkijkt wanneer burgerrechten dagelijks en op grote schaal worden geschonden. Dat niemand het gek vindt dat inlichtingendiensten alle draadloze communicatie zonder meer mogen aftappen, opslaan, bewaren en bewerken. En al zou dat in dienst staan van de misdaadbestrijding, dan zou je tenminste verwachten dat de overheid inzage geeft in hoe, waartoe, waarmee en vooral: de effectiviteit.

Maar niemand weet precies op welke gronden taps worden ingesteld, hoelang ze duren, en wat er met alle gegevens gebeurt die gaandeweg vergaard worden. Het gaat vaak niet eens om de inhoud van gesprekken en e-mail correspondentie. Veel belangrijker zijn vragen als: met wie belde hij? Uit welke mensen bestaat haar netwerk? Mailen die twee niet heel vaak? Netwerken worden in kaart gebracht, en u zit daarin.

Er wordt steeds meer over ons opgeslagen. Dat weten we. We zijn daar lang niet altijd gelukkig over. Maar het is cruciaal dat dat ongemak zich verplaatst van discussies over Airmiles naar discussies over veiligheids- en inlichtingendiensten. In de strafwet is het van oudsher zo geregeld dat elke burger onschuldig wordt geacht, tenzij er sterke aanwijzingen van het tegendeel zijn. Een op een persoon gerichte verdenking is een cruciale voorwaarde; pas daarna mogen rechten gelimiteerd en eisen aangescherpt worden.

Langzaamaan verschuift de vraag van “wie heeft dat mogelijk gedaan” naar: “hoe wéten we dat er een strafbaar feit gepleegd is als we niet mogen kijken.” Vanuit het standpunt van ordehandhaving is het te rechtvaardigen dat men strafbare feiten tracht te voorkomen: genezen is beter, nietwaar? Maar een vergeten cruciale vraag is: mag men zoveel mensen observeren en hun netwerken in kaart brengen voordat zij iets hebben gedaan? Heeft de overheid het recht onze gangen na te gaan? Is veiligheid zo belangrijk dat u en ik daarvoor wezenlijke rechten moeten inleveren, waaronder het recht op vrije communicatie en het recht niet op voorhand als verdachte te worden aangemerkt?

Van zulke vragen lieten we ons afleiden, en ik kreeg na afloop terecht op mijn kop. Ik had me laten meeslepen in een discussie over Airmiles. Dat is een onzindiscussie die ons afleidt van de vraag waar het werkelijk over gaat: hoeveel vrijheid bent u bereid in te leveren voor iets vaags als ‘nationale veiligheid’?

[Met dank aan Maurice Wessling van Bits of Freedom voor zijn presentatie en aan Rop Gonggrijp. die me er terecht op wees dat ik me in de luren had laten leggen.]

Spreekkamergeheimen

WAT IK NU VOND, werd mij gevraagd: moet een arts onder alle omstandigheden eerlijk zijn tegen een patiënt? En wat moet je als specialist dan eigenlijk zeggen indien je alleen maar vermoedens hebt en geen zekerheid? Moet je die onzekerheid met je patiënt delen, wetend dat sommige ziektes jarenlang kunnen sluimeren, en je derhalve realiserend dat je iemand wellicht duidelijkheid verschaft maar ook opzadelt met iets dat pas over vijf, of wellicht zelfs tien jaar gaat spelen? Het was de grote vraag waar deze specialisten mee zaten: hoe ga ik met nare boodschappen om, en erger: hoe breng ik ze?

Daar zit je dan, op een congres van neurologen over multiple sclerose, als enige patiënt. Ik vond het heel wat dat er überhaupt een patiënt was uitgenodigd: dat gebeurt amper. Specialisten spreken gewoonlijk onder elkaar en met wetenschappers, en nodigen zelden hun klandizie uit bij hun conferenties, zodat ik van de weeromstuit vreselijk mijn best deed.

Tegelijkertijd was het raar om daar te spreken: al was het maar omdat ik niet weet wat andere mensen, andere patiënten, in dezelfde omstandigheden willen. Het was nu ook weer niet de bedoeling dat al deze neurologen hun patiënten zouden gaan behandelen als waren zij mij. Ineens werd ik de rare omkering gewaar: ik voelde nu een even groot gewicht aan mijn woorden hangen als zij waarschijnlijk regelmatig ervoeren in hun spreekkamer. Dat maakte me licht voorzichtig.

Zodat ik voorbehouden bij de vleet maakte, en telkens herhaalde dat ik meende dat zus-of-zo, en dat veel afhing van de betreffende mensen (“patiënt”, zeg je dan): wat je vertelt en hoe je dingen zegt wordt nauw bepaald door hun leeftijd, hun karakter, hun incasseringsvermogen, hun angst voor onzekerheid, door hoelang ze al klachten hebben, door de mate waarin ze in de war zijn over wat er nu allemaal in hun lichaam gebeurt; en vooral legde ik uit dat je als arts niet moet onderschatten hoe gruwelijk het voor iemand is te merken dat er van alles in zijn of haar lichaam misgaat en dan langzaam te gaan vrezen dat zelfs de deskundigen geen enkel idee hebben van het hoe-en-wat daarvan.

Er zijn natuurlijk artsen die hun patiënten niet voor vol aanzien. Die denken dat hun patiënten nare berichten niet kunnen verdragen, die patiënten tegen zichzelf menen te moeten beschermen, die geborneerd doen over hun eigen deskundigheid en ervaring. En soms bevorderen artsen dat patiënten voor wie geen soelaas is, toch hun hoop op genezing in stand houden. Soms doen artsen dat bewust, tegen beter weten in, omdat ze menen dat hoop koesteren nooit kwaad kan (maar hoop kan ook een verfijnde marteling zijn: het al maar reiken naar iets dat nooit binnengehaald kan worden).

Soms houden artsen die hoop per ongeluk in stand, uitsluitend omdat ze ervoor terugdeinzen de boodschapper van slecht nieuws te zijn. Ik vermoed dat zulks de uitdrukking is van hun onvermogen (of onwil) om de beperkingen van hun kennis onder ogen te zien.

Het kwistig strooien met hoop – of haar onterecht in stand houden – raakt immers aan een fundamenteel dilemma van de medische stand: willen genezen, maar dat niet altijd kunnen. Artsen willen wel eens wazig zijn over opties, prognoses en diagnoses: niet omdat statistiek nu eenmaal weinig zegt over individuele patiënten, maar omdat ze schuwen te zeggen waar het op aankomt.

Misschien hebben artsen die houding ontwikkeld om tegemoet te komen aan hun eigen machteloosheid ten aanzien van het ziekteproces, misschien om hun medische mismoedigheid te verbloemen. En op zich is zo’n opstelling niet onbegrijpelijk. Maar het betekent wel dat de patiënt in kwestie in onzekerheid blijft ronddobberen, tot een speelbal van valse hoop en wanhoop, van kwakdenkers & kwakzalvers wordt gemaakt en dat zijn of haar vertrouwen fundamenteel wordt geschaad.

*

ERGENS IN MIJN ACHTERHOOFD zong steeds maar deze ene vraag: hoe komt het dat we daar nu zo uitgebreid over konden delibereren, zij en ik, zelfs geanimeerde gesprekken over voerden, en dat zoiets nooit in de spreekkamer zelf gebeurt? Waarom kon het hier wel en gaat het daar zo moeizaam? Waarom vraagt een specialist zo zelden aan zijn eigen patiënt: “Heeft u liever dat ik u mijn overwegingen geef, of wilt u alleen maar resultaten?” Waarom zeggen patiënten omgekeerd nooit tegen hun specialist: “Hoor ‘es, ik weet niet precies welke aandoeningen volgens u in aanmerking komen, maar ik weet het liever pas als u zekerheid heeft,” of juist: “Dat u niet zeker weet wat mij scheelt begrijp ik, maar wilt u me dan wel zeggen waarover u precies aarzelt, en waarom?”

Het verschil in gesprekstoon had uiteraard te maken met het feit dat ik niet hun patiënt was maar die van een ander. Dat we hier geen slecht-nieuwsgesprek voerden, maar alleen spraken over het voeren van een slecht-nieuwsgesprek. Alles was one step removed, en daardoor ineens aanzienlijk overzichtelijker.

Tegen elke arts met wie ik te maken heb gehad, of dat nu privé of als beroepspatiënt was, heb ik altijd beweerd dat vrijwel alle patiënten hechten aan openheid, eerlijke informatie en duidelijkheid. Zowel pro-diagnostisch als post-diagnostisch, en ook wanneer er überhaupt geen diagnose te stellen valt, duurt eerlijkheid het langst. Omdat je je dan kunt oriënteren, de verschillende opties kunt overwegen (andere artsen bezoeken? afwachten? de alternatieve sector in?) en je je houding kunt bepalen.

De arts die eerlijk is, schiet in mijn ogen nooit tekort; ook niet wanneer die eerlijkheid bestaat uit de mededeling dat er helaas geen behandelingen of remedie voorhanden is. Medisch gezien is dat bericht tragisch, maar patiëntenpsychologisch gezien een grote stap voorwaarts. Wie zijn of haar patiënt eerlijk tegemoet treedt, behoudt het vertrouwen van die patiënt.

Oorlogsleed

[Naar aanleiding van de discussie over de financiële compensatie van oorlogsslachtoffers, en vooral de vraag wie dat dan zijn.]

VROEGER VERTELDEN MIJN OUDERS vaak over hun jeugd. Vooral als er oma’s bij ons logeerden en we na het eten wat natafelden, greep ik mijn kans. “Toe mam, vertel nog eens over vroeger…” smeekte ik, en dat deed ze dan. Of oma vertelde.

Wrange verhalen waren het vaak, nu met een verzachtend patina van verleden tijd bedekt: de pijn over de lievelingspop met het porseleinen hoofdje die door het jonge broertje van driehoog uit het raam was gegooid en op straat kapot viel, was dertig jaar later niet zo scherp meer. De armoede van toen was nu anekdotisch geworden, de strengheid en de loshandigheid van de beide opa’s deden er niet meer zo toe: mijn ouders waren nu immers geen kind meer maar hadden zelf kinderen, en zij deden het aanzienlijk beter, en de beminnelijkheid die dat succes ze verschafte, vertederde hun verhalen met terugwerkende kracht.

De oorlog klonk vaak door in die verhalen, maar hij viel me nooit speciaal op. De oorlog was een avontuur als alle andere, en dat mijn vader als jonge tiener ‘s nachts stiekem op trambielzen uitging, was even spannend als het verhaal van mijn moeder die op twintigjarige leeftijd aan mijn opa trachtte te ontsnappen omdat ze mijn vader wilde zien. Of van oma die angstig, met twee kleine kinderen en een extra verschoning voor iedereen onder haar kleding vastgesnoerd, te voet wilde weglopen naar Zaandam en onderschept werd. Opa was ook een Duitser, zo begreep ik dat vroeger: iemand die je vrijheid beknotte, die maakte dat je te weinig eten had en waar je bang voor moest zijn. Mijn moeders vader jatte vroeger het vlees van de borden van zijn kinderen; mijn vaders vader sloeg de kinderen soms zo hard dat de overburen de politie belden.

Pas later begreep ik dat de oorlog van een grotere orde was dan een huistiran. Ik kreeg geschiedenisles en zag foto’s van uitgemergelde lijken die met een bulldozer een grote kuil in werden geschoven. Gehuild heb ik toen ik Bruno Bettelheims verslagen las over de systematische psychologische afbraak die in de kampen plaatsvond. En jaren later heb ik stil en bedrukt met iemand Rotterdam per auto doorkruist waarbij hij zei: “dit was de ene grens” en pas na tien minuten lang verder rijden afsloot met: “en dit de andere”. We hadden het gebied afgebakend dat was platgebombardeerd, en het was groot. Groter dan ik me had kunnen indenken.

*

VOOR KINDEREN IS ALLES handig verdeeld in goed en kwaad. Maar de oorlog wordt door volwassenen vaak even zwart-wit voorgesteld, misschien wel om de gruwel ervan hanteerbaar te maken: de oorlog gaat voor hen tussen de goeden en de slechten, er is geen tussengebied.

Een joodse Amerikaanse vriend die hier ooit was en die de sporen van de oude jodenwijken in Amsterdam verkende, kon maar met moeite begrijpen dat ook de rest van de bevolking zwaar had geleden. Pas toen ik hem vroeg of hem iets opviel aan de bomen in de stad — “Alle bomen hier zijn jong. Ze zijn neergehaald om te verstoken. Er was niets meer: geen kolen, geen elektriciteit.” — begreep hij er meer van. En toen hij op Dodenherdenking de stille massa zag bij het Homomonument, zag hij hoe het leed van zijn groep verbonden was met het leed van anderen.

Mijn opa, diezelfde opa die zo’n succesvol huistiran was, heeft in een concentratiekamp gezeten, bijna een jaar lang, omdat hij een joodse familie onderduik verschafte. Hij deed dat niet uit naastenliefde of bij wijze van verzet tegen de Duitsers: hij deed het omdat hij eraan kon verdienen. Het verraad kwam niet van NSB’ers die deze joodse familie opgeruimd wilde zien. Mijn opa — en derhalve de schuilfamilie — werd verraden door de buren, vanwege de kift. De buren benijdden opa zijn extra inkomsten en gaven hem daarom aan. Opa werd naar Duitsland afgevoerd en kreeg gratie op Hitlers verjaardag.

Zulke tragische, wrange en smerige verhalen, ingegeven door weinig verheven motieven: geld en begeerte, jaloezie en hebzucht. Met een dode joodse familie als resultaat. Uit dergelijke kleinzieligheden is de grote wandaad die een oorlog is, ook opgebouwd: de oorlog bestaat niet alleen uit verblinde, haatzuchtige nazi’s maar ook uit kleine luyden die uitzijn op eigen gewin, of die omstandigheden die ze niet kunnen veranderen uitbuiten. En zelfs Hitler is aardig op zijn verjaardag.

Zou mijn opa, de huistiran, nu een oorlogsheld zijn? Te boek moeten staan als iemand die de joden hielp en zich verweerde tegen de bezetter? Hijzelf vond uiteraard van wel. Wij, de familie, niet. Hij bleef ook na de oorlog het eten van zijn kinderen stelen, bleef ze opsluiten en slaan, en hield zijn vrouw rampzalig kort. Ik was blij dat hij doodging en gelukkig had mijn oma daarna nog een tiental jaar waarin ze eindelijk kon opbloeien. Haar privé-bezetter had eindelijk het strijdveld verlaten.

*

DAT DE JODEN WIER BEZITTINGEN door de Nederlandse staat, en door de Nederlanders, zijn afgenomen daarvoor compensatie eisen, is terecht. Hun spullen zijn verpatst en de Nederlandse staat heeft hen, of hun nabestaanden, jarenlang voorgelogen over haar winsthandeltje. Maar alle andere vraagstukken van compensatie en verontschuldigingen zijn ondoenlijk, juist omdat zwart-en-wit in werkelijkheid niet geldt . Het zijn ook joden geweest die joden naar de kampen stuurden. Er hebben ook rotzakken in de kampen geleden, en hele lieve, goede mensen daarbuiten. Er zijn Duitsers geweest die kampgevangenen hielpen. Er zijn mensen op straat neergeschoten. Burgers hebben de oorlog aangegrepen om hun eigen vuile zaakjes mee uit te vechten.

De crux is deze: niemand heeft die oorlog verdiend, zelfs de meelopers niet, en er is geen instantie die dat leed kan goedmaken of compenseren. Een oorlog kan niet afgekocht worden. Hij kan alleen maar als waarschuwing voor de toekomst gelden.