Macht en moraal

Amerika wil, zo meldden de kranten vorige week, op de minstens zeven grote Europese vliegvelden – waaronder Schiphol – zijn eigen inspecteurs neerzetten om alle vertrekkende passagiers te screenen. Deze ‘immigratiebeveiliging’ zou terroristen moeten onderscheppen voordat ze Amerika bereiken. Maatschappijen die vluchten naar Amerika willen blijven verzorgen, moeten nu al uitgebreide informatie over alle passagiers naar de VS sturen om hun landingsrechten te behouden: het gaat om zaken als nationaliteit, creditcardnummer en maaltijdkeuze (terroristen eten anders dan oppassende burgers, of proef ik per ongeluk een vooroordeel jegens iedereen die geen varkensvlees wil eten?). Daarnaast leeft al langer het plan om op alle vluchten naar de VS zogeheten ‘air marshals’ te stationeren, bewapend veiligheidspersoneel dat in burger mee vliegt.

Een raar idee, natuurlijk, die Amerikaanse politie op Schiphol. Voor dergelijke controles hebben we onze eigen marechaussee: die doet zijn werk naar behoren. En sinds wanneer kan een vreemde mogendheid het recht opeisen om op Nederlands grondgebied controles uit te voeren op Nederlandse passagiers? We zijn toch geen Amerikaanse kolonie, of wel soms? Och nee, ‘t is geen eis, repliceerde de VS, maar ja, dat was het overhandigen van die passagiersgegevens ook niet. Dat was slechts economische chantage: overhandigen of we trekken je landingsrechten in. Waarop de rest van de wereld zich en masse schikte. Alleen Brazilië nam tegenmaatregelen en riep dat zij zulke gegevens dan ook wilde van alle passagiers die vanuit de VS naar Brazilië vlogen. Politiek gezien een hilarische zet, maar van privacy blijft op die manier niet veel over.

Bij de Nederlandse regering (en bij die van een paar andere Europese landen met drukke internationale vliegvelden) ligt binnenkort de vraag of ze dat Amerikaanse verzoek inwilligen. Balkenende en Donner zijn vast voor, die zagen er ook geen been in om zich tegen het verschaffen van die passagiersgegevens te verzetten. ‘Het recht op privacy is schuilplaats voor het kwaad’ zei de Groningse korpschef Welten eind vorig jaar namens de Raad van Hoofdcommissarissen. De regering lijkt het hartelijk met hem eens te zijn, vergetend dat je om één kwaaie te pakken de privacy van tienduizenden onschuldigen systematisch moet schenden.

Donner kwam afgelopen week alvast met een nieuw voorstel om cybercriminaliteit in te dammen. En passant worden daarin nieuwe bevoegdheden voor Justitie omschreven: hulpofficieren mogen plots telefonisch beslag laten leggen op gegevens van individuele gebruikers zonder dat er een rechter-commissaris aan te pas komt. (Waar telefonische bevelen toe leiden heeft een brave internet-gebruiker vorig jaar met grote schrik ontdekt: een misverstaan IP-nummer leidde tot een politie-inval, een vernielde voordeur en een onterechte verdenking van het verspreiden van kinderporno.)

Donner wil daarnaast dat de gezamenlijke providers, justitie en een auteursrechtenorganisatie dwingend kunnen adviseren over de verwijdering van illegaal materiaal op het net: zonder transparantie in de besluitvorming, zonder beroepsmogelijkheid van de gebruiker, en – erger – zonder dat enige instantie die de rechten van gebruikers in het oog houdt zijn zegje kan doen. De rechten van gebruikers komen simpelweg niet in het plaatje voor. Maar wat legaal en illegaal is is lang niet altijd duidelijk, en soms vindt een rechter zelfs dat inbreuk gerechtvaardigd is: de zaak die Scientology tegen mij heeft aangespannen wegens auteursrechtinbreuk sleept al ruim acht jaar en heeft het zelfs tot de Hoge Raad geschopt nadat het Haagse Hof oordeelde dat de vrijheid van meningsuiting in dit geval boven auteursrecht ging. Kan een klein clubje in dwingend conclaaf voortaan nu heus dergelijke complexe beslissingen voor zijn rekening nemen?

Zulke voorstellen – van Donner tot de Amerikaanse politie gestationeerd te Schiphol – maken me buitengewoon ongerust. Ze suggereren dat voor het bestrijden van criminaliteit zowat alles moet wijken, inclusief de rechten van burgers. Maar wat of wie wil je nu eigenlijk beschermen? Diezelfde burgers, toch? De slang bijt in zijn eigen staart: om gewone burgers tegen criminaliteit en terrorisme te beschermen, worden de rechten van diezelfde burgers aangetast en moeten ze steeds kleine beetjes privacy inleveren. Opsporingsbevoegdheden worden veel te gemakzuchtig verruimd (alsof opsporing ooit makkelijk kan worden), privacy wordt schaarser, en er zijn steeds minder waarborgen dat doodnormale burgerrechten fatsoenlijk worden verdisconteerd in fora waar verstrekkende beslissingen worden genomen.

Ondertussen meldt Balkenende keer op keer dat het volk haar eigen moraal moet gaan verbeteren. Spreek voor jezelf, kan ik dan niet nalaten te denken. De minister-president levert de soevereiniteit van ons land in, durft bouwfraudeurs niet aan te pakken, en verruilt concrete burgerrechten voor vage bezweringsformules als ‘nationale veiligheid’. Balkenende buigt telkenmale voor economische macht. Een geweldig moreel voorbeeld, die man.

De patiënt in de computer

In 2006 moet het elektronisch patiëntendossier landelijk zijn ingevoerd: een centraal bijgehouden medisch dossier waartoe alle behandelaars toegang hebben. Zo’n elektronisch dossier (EPD) voorkomt, zo hoopt men, dat de ene arts niet weet wat de andere arts de patiënt in kwestie heeft voorgeschreven of dat onderzoeken dubbel worden uitgevoerd. Op zich een prachtig plan, hoewel ik me altijd afvraag of je een gebrek aan samenwerking eigenlijk wel via de techniek kan afdwingen.

Aan dat EPD zitten echter nog allerlei vragen vast die slecht of niet doordacht zijn, En de tijd dringt: over pakweg twee jaar zou het systeem werkend moeten zijn en gaan al uw medische gegevens, de informatie over uw medicijngebruik en de verslagen van uw fysiotherapeut erin.

De toegangsproblematiek – wie mag het EPD bekijken; wie mag gegevens invoeren; wie mag gegevens muteren – is buitengewoon complex. Het idee is dat alle betrokkenen het dossier moeten kunnen raadplegen. Maar dat is een veel te eenvoudig uitgangspunt. Als patiënt (en als beleidsmaker) wil je evident niet dat de bedrijfsarts zomaar toegang heeft tot alle gegevens, dat heeft hij nu trouwens ook niet. Maar hoeveel mag een verpleegkundige weten, hoeveel de vroedvrouw of de laborant? Hoort de opticien toegang tot zo’n systeem te hebben? De psychiater, de psycholoog? Wie regelt de niveaus van toegang? Kan de patiënt zelf iemand ‘promoveren’ en hem of haar hogere toegang geven of ontzeggen? Tot welk niveau krijgt de patiënt zelf eigenlijk toegang?

Deels zijn deze vragen natuurlijk dezelfde als bij een papieren systeem, maar juist omdat EPDs veel vollediger zullen zijn dan de dossiers die nu her en der over een en dezelfde persoon bestaan – immers, de bedoeling is dat alle medische informatie per persoon wordt verzameld en geordend – worden deze vragen navenant prangender.

Daarnaast maakt de aard van het EPD dat er plots twee heel nieuwe categorieën beroepsgroepen toegang hebben tot de patiëntendossiers: ten eerste datatypisten (die oude gegevens en de notities van computervrezende artsen moeten invoeren), ten tweede de systeembeheerders. Alleen voor artsen en verpleegkundig personeel geldt thans een geheimhoudingsplicht, compleet met privacyregels en sancties. Ook aan de niet-medici die met het EPD te maken krijgen, de systeembeheerders en datatypisten, zal een geheimhoudingsplicht moeten worden opgelegd. Gebeurt dat niet, dan zou ik als patiënt heel ongerust worden van zo’n EPD.

Voorts roept het karakter van een EPD een heel nieuw probleem op. Misbruik maken van gegevens – ze ontvreemden, bijvoorbeeld – wordt aanzienlijk makkelijker. Een kopie van iemands medisch dossier maak je niet zo een-twee-drie, maar een bestand op een floppy zetten is een fluitje van een cent. En ik wil wedden dat er grof te verdienen zal zijn aan zulke medische spionage: bladen als Story en Weekend zullen vermoedelijk goud geld betalen voor het EPD van Maximá, Frans Bauer of de minister-president. Werkgevers zullen erg nieuwsgierig zijn naar het medisch dossier van hun sollicitanten, verzekeringsbedrijven naar dat van hun klanten. ‘Wist mevrouw X echt niet dat ze een chronisch progressieve ziekte had toen ze zich bij ons aanmeldde?’

Los van slechte bedoelingen: ook met de beste intenties of uit onnadenkendheid wordt er thans al te soepel met medische informatie omgesprongen. Nu al is het gebruikelijk dat allerlei instanties, al dan niet bedoeld, persoonlijke medische informatie van hun cliënten uitwisselen. (Verzekeringsmaatschappijen krijgen bijvoorbeeld, zuiver via de rekeningen die ter declaratie bij hen binnenkomen, een vrij gedetailleerd beeld van de actuele conditie van hun verzekeringsnemers.) Met de ingebruikneming van EPDs zal die hoeveelheid enthousiast uitgewisselde informatie alleen maar toenemen. Er is voorts amper wetgeving ter bescherming van medische gegevens, terwijl (om database- en privacy-deskundige Simson Garfinkel te citeren) ‘op geen enkel gebied het verschil tussen enerzijds de gegevensbescherming die mensen verwachten en anderzijds de alledaagse realiteit zo groot is als juist in de medische sector.’

Toch is juist de zekerheid dat met medische gegevens bijzonder secuur wordt omgesprongen, cruciaal. Immers, de bereidwilligheid van mensen om pijnlijke of gênante zaken aan specifieke personen of instanties te openbaren, staat of valt met hu vertrouwen dat er zorgvuldig met zulke gegevens wordt omgesprongen. Wie zou er nog een aidstest doen als hij weet dat er kans is dat die gegevens morgen op straat liggen? Maar juist die geheimhouding is een lastig ding, en des te moeilijker te handhaven naarmate meer mensen toegang tot gegevens hebben. Zoals Garfinkel zegt: ‘De geheimhouding van feiten vergt de medewerking van alle betrokkenen. Het openbaar maken ervan vergt slechts één klootzak.’

Wereldgriep

Volgens de tellingen van het Aidsfonds zijn er wereldwijd al 3 miljoen mensen aan aids overleden en zijn 40 miljoen mensen met het virus besmet. Bijna driekwart van de besmette mensen zijn Afrikanen, meest mensen tussen de 25 en 45. Dat laat op termijn een gebied van bejaarden en wezen over, een ramp waarvan haast niemand de proporties werkelijk kan overzien: er blijven simpelweg te weinig mensen over om te werken, om de kinderen op te voeden, om de ouderen te verzorgen en het land te besturen. Ethiopië kent grote groepen dakloze aids-wezen, kinderen die amper verzorgd worden en die geen opleiding kunnen volgen.

Maar hoe vreselijk aids ook heeft huisgehouden, dat zinkt in het niet vergeleken met de Spaanse griep. ‘Griep’, dat klinkt akelig maar niet ernstig: alsof je na twee weken weer op de been staat. Dat was bepaald niet het geval, de Spaanse griep was een heuse plaag. Op een wereldbevolking van 1,8 miljard mensen raakte een kwart besmet en stierven er naar schatting 40 miljoen. Als we dat omrekenen naar onze huidige wereldbevolking van 6375 miljoen mensen, dan hebben we het over 1594 miljoen zieken en 130 miljoen doden.

Dat zijn onvoorstelbare aantallen. Het hele openbare leven zou instorten: geen openbaar vervoer, geen water of elektriciteit (behalve voor de overvolle ziekenhuizen), geen bevoorrading van winkels, het betalingsverkeer stokt, het halve bestuur ligt plat. Er zouden te weinig verpleging, te weinig ziekenhuisbedden en te weinig medicijnen zijn. De politie was dan ziek en overal braken relletjes uit waartegen niemand goed kon optreden. Winkels zouden worden geplunderd. En veel, heel veel mensen zouden vreselijk ziek zijn, hun geliefden en soms ook hun huis verliezen, en ze zouden ten einde raad zijn.

De kans is groot dat een verse Spaanse griep meer impact heeft dan de vorige. We leven dichter op elkaar en reizen veel meer dan een eeuw geleden: die dichtheid en beweeglijkheid helpt enorm bij de vlotte verspreiding van besmettelijke ziektes.

De aarde zou het wel kunnen gebruiken, zo’n ziekte, dat is wellicht nog het allerergst. Wij mensen wonen haar uit. We nemen te snel in aantal toe en we plegen roofbouw op dieren, aarde, lucht en water. We verspreiden ons als ene plaag. De aarde kan wel een vals virus gebruiken om ons in toom te houden. Maar je moet er niet aan denken.

Toch is dat precies wat mensen doen. In de epidemiologie wordt steeds openlijker gesproken over de kans dat er een opvolger van de Spaanse griep de kop opsteekt, en ik zie steeds vaker horrorfilms over gruwelijke, besmettelijke ziektes die uitbreken en miljoenen mensen ineens te grazen nemen. Horrorfilms zijn altijd een geweldige graadmeter voor de angsten van een cultuur, en dit is kennelijk een angst in opkomst. In die films komt het meestal op het nippertje goed, gewoonlijk dank zij de dappere inspanningen van wetenschappelijk en medisch personeel, maar in de echte wereld weten de deskundigen het nog zo net niet.

Aids was de eerste grote ziekte van onze tijd. Aids heeft ons de angst opnieuw geleerd. Daarna kwamen de dierenplagen: de vogelgriep, de varkenspest. Uit angst dat die ziektes op mensen zouden overslaan (of onze export zouden aantasten) zijn er toen miljoenen dieren over de kling gejaagd. Met mensen doe je dat niet zo snel, een massamoord plegen, ook niet als de hele wereldbevolking op het spel staat. Wat we wel kunnen doen is volstrekt onduidelijk. SARS – een ziekte die, net zoals aids dat eerder had gedaan, van dier op mens oversloeg – heeft ons geleerd hoe snel een dodelijke ziekte van land naar land kan springen: SARS nam gewoon het vliegtuig. De vogelgriep heeft ons geleerd dat mensen ontvankelijk kunnen zijn voor vogelziektes; gelukkig lijkt zo’n ziekte tot op heden niet van mens op mens overdraagbaar.

De grote angst van deskundigen is dat een vogelgriep op varkens overslaat en daar een dodelijk verbond aangaat met varkensgriep. Zo’n mutatie levert namelijk een variant op die mensen op elkaar kunnen overdragen: wij zijn buitengewoon gevoelig voor varkensgriep en besmetten elkaar daar heel gemakkelijk mee.

De dieren die we houden, leven nog meer opeengepakt dan wij en we vervoeren ze de hele tijd. Als in een stal iets naars uitbreekt, is er meteen geen houden meer aan. We hebben daar al te veel akelige beelden van gezien: van levenloze roze biggetjes in stalen grijpers en kipjes die bij honderdduizenden werden geruimd, tot Chinese politieagenten die levende kippen in het vuur gooien.

We maken door onze leefwijze onze dieren kwetsbaar, en daarmee ook onszelf.

Eendagsvliegen

Kamervoorzitter Weisglas stelde kortgeleden voor dat parlementsleden die uit hun partij stappen, verplicht zouden moeten worden hun zetel aan die partij terug te geven. Weisglas deed zijn voorstel naar aanleiding van de dreigende afsplitsing van Lazrak van de SP. Lazrak is, zo zei Weisglas, ‘op het ticket van de SP in de Kamer gekomen. Kiezers willen dat hun partij zo sterk mogelijk vertegenwoordigd is in de Kamer. Er is niemand geweest die een groep-Lazrak wil.’

Mogelijk wil niemand een lijst Lazrak, maar dat doet niet veel terzake. Net als alle andere kamerleden is Lazrak, zoals dat zo prachtig-parlementair heet, ‘zonder last of ruggespraak’ gekozen. Kamerleden staan weliswaar op een partijlijst, maar ze worden op persoonlijke titel benoemd en zijn niet horig aan hun partij. Hun zetel is om die reden helemaal van henzelf, niet van de partij waarvan ze lid zijn. Dat betekent ook dat parlementariërs, in het geval zich een breuk voordoet tussen hen en die partij, het recht hebben die zetel te behouden en als eenmensfractie door te gaan.

Natuurlijk willen keizers hun partij zo sterk mogelijk vertegenwoordigd zien in de Tweede Kamer, daar heeft Weisglas volkomen gelijk in. Maar partijen zijn geen moloch: binnen een en dezelfde fractie bestaan geregeld kleine en grote meningsverschillen, soms is er zelfs sprake van een openlijke richtingenstrijd. Kiezers zijn verstandig genoeg om dat te weten, het hele principe van voorkeursstemmen is erop gebaseerd: binnen de partij van je keuze hoop je zo accenten te kunnen leggen en licht te kunnen sturen. Als zetels van een partij zouden zijn in plaats van parlementariërs, zou het volstaan alleen de lijsttrekker op de stembiljetten te zetten: wie de andere zetels bezetten, doet er in die opzet niet toe.

Dat zetels van mensen zijn en niet van partijen, is een belangrijk principe. Weisglas zou dat bij uitstek moeten weten, je bent niet voor niets kamervoorzitter. Juist de wetenschap dat iemand in het uiterste geval kan opstappen en dan zijn zetel mag behouden, geeft parlementsleden een zekere vrijheid om naar eer en geweten hun eigen opstelling te kiezen, ook indien die tegen de gevestigde partijlijn ingaat. Het dwingt de kamerfracties om meningsverschillen coulant te benaderen in plaats van met de botte bijl. Die partij kan mensen die in een afwijkende mening volharden er immers niet zonder consequenties uit gooien: ze mogen hun zetel immers meenemen, en in het uiterste geval zou het een gestage afkalving van een partij betekenen. Met andere woorden: dat een kamerzetel aan een persoon is toegekend in plaats van aan een partij, voorkomt kadaverdiscipline en bevordert interne conflictoplossing, en daarmee intern debat en inhoudelijke verandering.

Het toeval wil dat Lazraks verwijt aan de SP nu juist is dat er binnen die partij teveel kadaverdiscipline heerst. Marijnissen maakt er als enige de dienst uit, stelt Lazrak, de rest heeft zich naar hem te voegen. De documentaire De Tweede Kamer van René Roelofs die in de herfst van vorig jaar werd uitgezonden, geeft Lazrak geljk: de SP kent een buitengewoon strakke hiërarchie. Tijdens de fractievergaderingen van de SP werden de overige SP-kamerleden geregeld afgesnauwd door Marijnissen, hij had de agenda volledig in handen, en wie het niet met hem eens was zag zich het woord ontnomen of werd afgebekt.

Weisglas zal zo’n effect niet wensen, daar is hij teveel democraat voor. Zijn zorg ging vermoedelijk meer uit naar de effecten van afsplitsingen: elk uitgetreden kamerlid dat aan zijn zetel vasthoudt wordt automatisch fractievoorzitter, heeft recht op een aparte fractiekamer en een secretariaat, en (uiteraard) op spreektijd in commissies en plenaire vergaderingen. Naarmate partijen meer zouden versnipperen wordt het kamerdebat chaotischer en slechter gevoerd – want die eenmensfracties willen wel iets zeggen maar ontbreekt de tijd zich goed in dossiers te verdiepen. Eenmensfracties doen er in de politiek amper toe en komen na verkiezingen zelden in de kamer terug. (Die wetenschap zet omgekeerd een rem op iemands aandrang voor zichzelf te beginnen. Je weet op voorhand dat je al snel roemloos ten onder gaat.)

In Rotterdam is het spel van afsplitsing in volle gang: inmiddels hebben vier fractieleden zich van Leefbaar Rotterdam afgescheiden, die zowat allemaal voor zichzelf zijn begonnen. De Rotterdamse gemeenteraad kent thans zodoende maar liefst dertien fracties (waarvan een deel elkaar wel kan villen).

Het niveau van de Rotterdamse politiek gaat er niet op vooruit. Maar die situatie is een rechtstreeks gevolg van de crisis waarin de politieke partijen – Leefbaren incluis – zich momenteel bevinden. Dat is een probleem dat je met kadaverdiscipline niet oplost.

Vraaggesprek

De tarieven voor de thuiszorg zijn danig verhoogd. Nogal wat mensen zijn daar zo van geschrokken dat ze die zorg subiet hebben opgezegd. Triest maar begrijpelijk: want wie structureel zorg nodig heeft kan over het algemeen niet werken, en wie werkloos of arbeidsongeschikt is, heeft het zelden breed. Zeker niet onder Balkenende. Ondertussen stijgen de eigen bijdragen op allerlei gebied: dat merk je flink. En dus voelde Ferry Mingele afgelopen vrijdag de minister-president aan de tand. ‘De organisaties voor thuiszorg schreeuwen moord en brand. Duizenden mensen hebben de thuiszorg opgezegd. Wat vindt u daarvan?’ Dat moord en brand, dat deugde al niet. Met die term gaf Mingele die organisaties meteen iets hysterisch, hij haalde hun ernst weg: alsof ze alleen maar wat blèren en niet argumenteren.

Balkenende legde eerst uit dat de tarieven in de thuiszorg sinds 1997 niet zijn verhoogd. Dat de uitkeringen in die jaren evenmin zijn verhoogd hield hij wijselijk voor zich, noch liet hij merken weet te hebben dat sinds de invoering van die euro al het andere wel danig in prijs was gestegen. Deze maand waren het juist de de ziektekostenverzekeringen die mensen deed schrikken. Maar goed, zulk selectief citeren schijnt bij het vak van politicus te horen.

ijn tweede argument was een retorisch juweel. Balkenende zette de zorgbehoevenden van later in als wapen en als methode om de vraag van de zorgbehoevenden van nu in te perken: ‘We moeten ook kijken of we de thuiszorg op langere termijn kunnen behouden voor de groepen die het echt nodig hebben.’ De vergrijzing zal de druk op de thuiszorg alleen maar doen toenemen, dat is een open deur, de waarschuwingen daarover zijn al bejaard (en hebben vast zelf thuiszorg nodig). Maar ‘t is ook al jaren bekend dat veel mensen die dagelijkse zorg nodig hebben, die momenteel niet kunnen krijgen: personeelstekort, wachtlijsten en bureaucratie spelen hen parten. Balkenendes probleem, zo prettig en veilig geprojecteerd in de toekomst (later is er immers een ander kabinet en is Balkenende allang éminence grise), is al actueel.

Dieper in Balkenendes opmerking ligt een vileine suggestie besloten: we moeten nu de thuiszorg minder bereikbaar maken om haar te kunnen behouden voor de mensen die het later echt nodig hebben. De valsheid zit ‘m in dat woordje ‘echt’. Die mensen van nu, daarvan valt nog maar te bezien hoe echt en hoe erg ze afhankelijk zijn van hun thuiszorg. Zei onze premier onderhuids.

Kort daarna werd hij explicieter. Mingele legde hem wat woorden in de mond: ‘Heeft u een verklaring voor het feit dat kennelijk toch veel mensen – de organisaties spreken over duizenden – nu hun thuiszorg opzeggen? Is dat bijvoorbeeld een teken dat die thuiszorg eigenlijk ook niet zo nodig was?’ Balkenende trapte ‘m er vol in. ‘Het was natuurlijk al bekend dat er destijds mensen profiteerden van een betrekkelijk laag tarief.’ Dus die bezuiniging was eigenlijk heel goed, nu kwam het eindelijk weer op de eigen verantwoordelijkheid aan, mensen moesten leren zelf weer keuzes te maken. Er werd geprofiteerd.

Balkenende verduidelijkte dat laatste nog wat voor de slechte verstaander. ‘Er zijn natuurlijk ook mensen die best kunnen zeggen: “nou, ik ga iets anders bedenken, ik heb mensen die me helpen, of ik ga het op een commerciële manier doen of wat dan ook, ik vind zelf een oplossing.” Sommige mensen zeggen ook “ja als ik een keuze moet maken tussen deze bedragen voor de thuiszorg of mijn vakantie…” ook dan worden keuzes gemaakt.’

Het klonk warempel of iedereen vroeger (u weet wel, vroeger toen we nog met guldens betaalden en geen eigen verantwoordelijkheid kenden) zonder meer bij de thuiszorg terecht kon. Alsof er nooit indicaties werden vastgesteld, geen inkomenstoetsen of zorgevaluaties en andere duur klinkende woorden werden gehanteerd om kaf van het koren te scheiden, zodat de mensen die het echt nodig hadden, overbleven. Alsof thuiszorg een luxe is in plaats van bittere noofdzaak.

Op hulp van vrienden en familie (de zogeheten mantelzorg, wie verzint toch in hemelsnaam die vreselijke termen) wordt nu al een bijzonder zware wissel getrokken omdat er te weinig mensen door de reguliere thuiszorg kunnen worden geholpen. Erger, er zijn teveel mensen die voor hun dagelijkse beslommeringen zoals eten, wassen en aankleden, volledig afhankelijk zijn van zulke mantelzorg door naasten. Er zijn zelfs al jarenlang wachtlijsten bij de vrijwilligersorganisaties die de mantelzorgers wat moeten ontlasten.

Dat hindert Balkenende allemaal niets, hij vindt de mantelzorg met liefde en zonder kennis van zaken opnieuw uit. Als-ie er zijn begroting maar mee kan dekken.

Pokeren in verwondering

Je schijnt te moeten terug- en voorblikken op Oudjaar, maar dat doe ik zelden. Vooruitkijken doe ik immers altijd al en de dag die ik gewoonlijk reserveer voor het omzien is mijn verjaardag – wat feitelijk om het even is, ik ben namelijk eind december jarig, laat me even rekenen, zesenveertig al, ja dank u!, nee het grijs camoufleer ik tegenwoordig, op die ene lok na dan. Maar bij deze dan: omdat het de eerste keer is in mijn twaalf Parooljaren dat ik precies op Oudjaar mag schrijven.

‘You play. You win, you lose. You play,’ schreef Jeanette Winterson ooit. Een mooi motto. Haar opmerking herinnert me eraan dat je gerust hoog spel mag spelen zolang je er maar rekening mee houdt dat je kunt verliezen, en vooral dat het spel zelf de moeite waard moet zijn want tot uitsluitend winnen komt het toch nooit, en voor een balans tussen winst en verlies doe je het evenmin (dat is immers niets dan een pas op de plaats, oftewel stilstand).

‘You win, you lose.’ Ik heb dit jaar een lief verloren, uit eigen beweging weliswaar, maar toch was ‘t je reinste poker: je weet wel waar je niet meer tegen kunt, maar nooit hoe je je zult voelen als je je daar eenmaal van hebt ontdaan. Zeker in de liefde niet: want juist de kleine dingen die zo gewoon-vertrouwd zijn geworden blijken later de grootste schatten, wier flonkering je alleen maar ontging omdat je er te lang te dicht met je neus bovenop zat. Tot mijn verrassing mis ik mijn lief amper. Ik mis hem nog het meest als we elkaar weer zien en het heel vanouds is, zonder de latere stenen des aanstoots erbij die we op elkaars weg hebben gelegd. Dan krijg ik plots heimwee. Verder zit er een troostende symmetrie in komen en gaan: toen lief kwam werd mijn hoofd op stelten gezet (en leerde ik afscheid te nemen van oud vuil en zeer), nu lief weg is gebeurt hetzelfde, ook met mijn huis (ik heb ‘t opgeknapt en van oude gebreken ontdaan).

‘You win, you lose.’ Ik ben een broertje kwijt en vrienden rijker. Mensen kun je niet van elkaar optellen of aftrekken, zodat een verandering in de kring van intimi en getrouwen nooit op gelijkspel uitkomt maar altijd winst en verlies blijft zonder enige vereffening. Wat ik wel heb geleerd is om te spelen: bijwijlen een risico te nemen, met kans op verlies, gokkend op verbetering of verdieping. Dat pakt vaker goed uit dan de vrees voor risico’s ingeeft, maar daar dient angst dan ook voor: een mens behoudend te maken. Dat vrienden verliezen hebben geleden, vind ik erger: vooral omdat zodra leed een ander treft je zo machteloos aan de zijlijn staat en niets kan dan steun en troost bieden, of soms – hopelijk – een wijs woord. Anders gezegd: in hoe je eigen leed afhandelt kun je tenminste nog kiezen, bij dat van je vrienden slechts delen.

‘You win, you lose.’ Het enige spel dat me echt beangstigt is dat van de politiek. Daar lijken ze steeds meer om de knikkers te spelen en te vergeten dat alles wat ze doen, echte mensen raakt, wezens van vlees en bloed. Balkenende kleedt de verzorgingsstaat uit, intussen ontkennend dat die al sinds de jaren tachtig (Wiegel en Van Agt) met de kaasschaaf en de buikriem onderhanden is genomen. Elf procent van de mensen in Nederland leeft momenteel onder het bestaansminimum zei de radio laatst, en ik was van schrik een uur stil. Dat is geen spel meer, dat is erop of eronder, en een griezelig, heilig geloof in zelfredzaamheid ook voor hen die zijn uitgerangeerd. Bovendien pokert het kabinet met andermans geld en bestaan. Dat heet niet: gokken, dat heet: vals spelen.

‘You lose.’ Waar ik me niet over verbaas is dat de actie van de kunstenaar die nep-overheidsformulieren voor de aangifte van illegalen rondstuurde, op woede stuitte. Sterker, ik was blij met die boosheid: die toont dat veel mensen mededogen en fatsoen in hun donder hebben. Waar ik van schrok is dat veel mensen het bewuste formulier getrouw accepteerden. Dat zegt namelijk dat ze er niet van opkijken dat de Nederlandse overheid zo’n melding van ze zou vergen. Hun gelatenheid over dat nepformulier is de grootst denkbare motie van wantrouwen tegen het kabinet: van hullie daar kun je kennelijk alles verwachten.

Als gelatenheid de overhand neemt in de politiek, verliezen wij het allemaal. Politiek is geen spel van hullie daar. Wie niet meespeelt, verliest per definitie.

Requiem voor een garage

Kom je thuis van een paar dagen buitenland, worden je buren gesloopt. Vanmorgen schoof ik, nog nasuizend van de reis, de vitrage open om te zien waar die herrie toch vandaan kwam: het heien van de nieuwe flats hiertegenover is immers al maandenlang voorbij. Tot mijn schrik zag ik de overburen vermaald worden. Heel grondig: met zo’n gebekte rupsbandenmachine die dak, muren en stutten in een paar uur tijd weghapt en in afvoercontainers uitbraakt.

Het was een garage met een oud woonhuis ernaast. Dat de gemeente het bouwsel weg wilde hebben was bekend, er kwamen mooie koopflats aan met water eromheen. Die plannen riepen veel verzet op: er zat gif in de grond, dat tegen alle regels in een bak in het kanaal zou worden gedumpt, de flats werden minstens twee verdiepingen hoger dan afgesproken, met als gevolg dat het licht in veel bestaande huizen volledig wordt weggenomen. Er is jarenlang geprocedeerd en de wijk won meestal. De gemeente – of de deelraad, tegenwoordig weet je nooit meer met wie je van doen hebt – veranderde dan prompt de regels.

Toen ik midden vorige week vertrok was de garage nog in vol bedrijf. Hij bracht leven in de straat. Er werkten meestal vier tot vijf mannen uit alle windstreken: Zuid-Amerikanen en Noord-Afrikanen, zo op ‘t oog. De baas versleet ik voor nurks totdat ik hem begon te groeten, sindsdien knikte hij vriendelijk terug. Er was altijd wat te zien: van de politie die weer eens poolshoogte kwam nemen (kijken of er illegalen werkten, dacht ik dan altijd) tot klanten die een scène schopten als de rekening hoog was uitgevallen of hun auto nog niet klaar was. Ze lieten zich nergens door van slag brengen, de mannen van de garage.

‘s Zomers zaten ze op klapstoeltjes in de zon, ‘s winters drentelden ze in en uit, en eens per twee jaar schilderden ze de buitenboel krakend wit. Een tijdje deden ze in old-timers en stonden er geregeld zwaar verchroomde Amerikaanse sleeën geparkeerd. Ze hielden een oogje in het zeil: als er vreemd volk aan deuren morrelde of ander onraad was, zagen zij dat. Toen er eens rook uit mijn ramen kwam – broodjes vijftien minuten op vol in de magnetron bakken is niet zo’n goed idee – belden ze meteen aan om te waarschuwen.

En nu werden ze gesloopt. Het hing in de lucht, de nieuwe en te hoge flat schuin achter ze had zes weken geleden de nok bereikt. De garage zou worden uitgekocht maar ze procedeerden nog, geloof ik.

Ik haastte me naar buiten en keek geschrokken naar de machine die de garage aan flarden hapte. Er stonden overal mensen met meewaren te kijken. Een straatgenoot vertelde me dat de boel vrijdag was ontruimd, er waren nog wat machines en bakken met gereedschap afgevoerd.

Een man kwam naast me staan kijken. ‘Tsja,’ zei hij, ‘het moest er eens van komen, he,’ of woorden van gelijke strekking. Ik uitte mijn verbazing over de toch zo plotselinge sloop. ‘Nu ja, ze wisten het al lang,’ zei hij. ‘Dat maakt het niet minder vervelend,’ zei ik, ‘bovendien was die garage het oog van de straat, ik zal ze missen.’ Hij zweeg even. ‘Het huis werd illegaal bewoond,’ zei hij. ‘De bouw van die flats zelf is nu ook niet bepaald netjes gelopen,’ verzuchtte ik, terugdenkend aan de bizarre inspraakprocedure waarbij de buurt alles mocht behalve inspreken en de gemeente dwars tegen bestemmingsplannen en wat dies meer zij inging. De man zei nog iets dat erop neerkwam dat alles volgens de regels was gegaan. Ik antwoordde dat de gemeente de regels daartoe dan ook had aangepast.

Ik keek nog eens naar de man. Een mij onbekend gezicht. ‘Woont u hier?’ vroeg ik. ‘Nee,’ zei hij. Ik bleef hem aankijken. ‘Ik ben van de deelraad,’ vulde hij na een korte aarzeling aan. De motivatie achter zijn ogenschijnlijk zo spontaan aangeknoopte gesprekje was plots glashelder. De man stond hier om de effecten van de besluiten te aanschouwen en de eventuele onlustgevoelens van straatgenoten door tegenspraak de kop in te drukken. Wat slim. En wat kortzichtig. Alsof de straatbewoners die zo verschrikt hadden staan kijken die sloop plots met instemming zouden bezien door zijn zalvende woorden. Alsof we zulke kalmerende woorden niet gedurende die hele inspraakperiode en alle rechtszaken hadden gehoord.

Ik deed een stapje weg bij de man van de deelraad en keek nog even naar het slopen. Dag garage. Dag inspraak.

[Update: De garagehouder is twee maanden na de sloop van zijn levenswerk overleden.]

Impulsieve plannen

Vorige week werd het Nationaal Actieplan Suïcidepreventie gepresenteerd. Ik belandde in een radiopanel waar het stuk werd besproken. Zoals gewoonlijk bedacht ik de juiste vragen en opmerkingen pas achteraf, toen ik allang weer thuis zat. (‘Nooit meer een panel doen, Spaink!’ roep ik dan tegen mezelf. En hoop er de volgende keer iets beters van te maken.)

Het plan bevat veel mooie woorden en weinig wol. Natuurlijk is het een uitstekend idee om spoorwegen beter te beveiligen: zelfmoord plegen door voor de trein te springen is gruwelijk, je maakt daarmee de machinist tot een machteloos instrument van je eigen dood en zadelt een ander op met gruwelijke schuldgevoelens. Maar de NS zegt al jaren dat ze dat wil doch doet er niet al te veel aan. Een paar jaar geleden spande een machinist nog een zaak aan tegen de NS omdat hij vond dat ze te weinig deden op dat vlak, en hem en zijn collega’s met de zooi lieten zitten. In de beveiliging van openbare gebouwen zit meer schot: hoge gebouwen met zo’n fijne open binnengang worden tegenwoordig vaak opgeleverd met valschermen en andere constructies om springen te bemoeilijken.

‘Dat klinkt alsof u denkt dat zelfmoord kan worden uitgebannen,’ zei ik. Persoonlijk geloof ik niet dat dat kan: het aantal zelfmoorden is procentueel door de jaren heen betrekkelijk stabiel, ongeacht wat er aan preventie is bedacht. ‘Vergeet niet dat tachtig procent van alle zelfmoorden impulsief gebeurt,’ zei mede-panellid Joost Zwagerman, ‘en zodra je de mogelijkheid wegneemt kan die impuls niet worden gerealiseerd.’ Hij relativeerde dat getal weliswaar iets – het is niet zo dat je ‘s morgens gelukkig opstaat en ‘s middags, als je je op de dertiende verdieping bevindt van een open kantoor met een binnentuin op de begane grond ineens bedenkt: ‘Ja! De gelegenheid doet zich voor, nu spring ik!’ – maar was er niettemin van overtuigd dat de gelegenheid feitelijk de zelfmoordenaar maakt.

Ik weet het niet. Ik loop al bijna een decennium mee in zelfmoordgroepen op het net, en zie daar geregeld verhalen verschijnen over iemand die ik daar kende en hoe verrast de familie was. ‘Het ging niet altijd even goed met hem, maar zelfmoord… Nee, daar was hij helemaal niet mee bezig,’ melden ze onthutst in de lokale krant, en wij weten dan dat zo iemand al maandenlang sprak over het hoe en waarom van zijn aanstaande dood.

Veel mensen die serieus zelfmoord overwegen, doen hun uiterste best hun omgeving niet te alarmeren. Soms om die omgeving te sparen, maar meestal omdat ze repercussies vrezen, zoals verijdeling van hun plannen of een gedwongen opname. Ze houden zich doelbewust beter dan ze zich voelen. Ze mijden specifieke gespreksonderwerpen en bereiden hun dood in diepe stilte voor hun directe omgeving voor; ze wissen alle sporen van gesprekken in nieuwsgroepen of op mailinglijsten om zulke fora te beschermen tegen eventuele media-hetzes of rechtszaken van nabestaanden. Is een zelfmoord zonder evidente tekenen voor- of achteraf een impulsieve zelfmoord, of is dat juist het tegendeel: een goed voorbereide zelfmoord?

Het actieplan wil voorts veel speerpunten (‘hot spots’ in het huidige jargon) en risicogroepen onderzoeken, daar ‘speciale preventiestrategiën op ontwikkelen’, en expertise opbouwen. Allemaal heel loffelijk maar ook buitengewoon nietszeggend. Over de vraag hoe preventie kan worden gepleegd, is het stuk bijvoorbeeld volstrekt onduidelijk. Het grote probleem in de psychiatrie en psychologie is dat hulpverleners meestal volstrekt niet met patiënten overweg kunnen die over zelfmoord beginnen. Er wordt daar veel gezwaaid met behandelcontracten – ‘je moet nu tekenen dat je gedurende de komende tien weken geen zelfmoordpoging zult ondernemen, doe je het toch, dan kun je mijn patiënt niet meer zijn’- die (nog afgezien van de absurditeit van zo’n contract) eerder dienen om de behandelaar dan de cliënt te beschermen, en die bij de hulpvragers alleen maar het idee versterken dat zelfmoord een onmogelijk gespreksonderwerp is dat bovendien met sancties is belast. Bovendien, hoe kun je als hulpvrager ooit fatsoenlijk praten over je echte gedachten en angsten als je vreest dat een gedwongen opname het gevolg zal zijn? Het actieplan noemt het probleem niet eens.

Er zijn mensen die al jarenlang in het hulpverlenerscircuit verkeren en die door verschillende therapeuten als ‘uitbehandeld’ worden beschouwd. Als de hulpverlening ze opgeeft, waarom zouden die mensen zichzelf dan niet mogen opgeven, vroeg ik. ‘Tsja’, zei psychiater Neeleman, een van de schrijvers van het actieplan, ‘als je er niet vroeg bij bent wordt het wel heel moeilijk om iemand te behandelen.’ En daar liet hij het bij. Mij lijkt dat zijn plan juist daar had moeten beginnen.

De man die geen das wou zijn

Freimut Duve steekt keurig in het pak. Hij heeft woest grijs haar en een beminnelijke glimlach. En hij heeft een buitengewoon mooie maar moeilijke baan: hij staat aan het hoofd van het bureau Freedom of the Media van de OVSE.

(Nu moet ik uitleggen wat de OVSE is. De Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa is een vrijwillige alliantie van 55 landen, meest Europese, plus een fors aantal landen in Centraal-Azië en landen grenzend aan de Middellandse Zee. Maar ook Amerika is lid. Buiten de Verenigde Naties is de OVSE de enige supranationale instantie die het mandaat heeft om in te grijpen als ergens iets heel erg fout gaat. Buiten de wekelijke assemblee werkt de OVSE vooral via haar drie bureaus, de kroonjuwelen van de OVSE: minderheden, mensenrechten en persvrijheid. Duve staat al zes jaar aan het hoofd van dat laatste juweel.)

Duve gaat weg. Hij heeft er twee termijnen opzitten – meer mag niet – dus binnenkort komt er een ander in zijn plaats; wie is nog onduidelijk. Gisteravond was Duve in De Balie om zijn beleid toe te lichten en verantwoording af te leggen aan wie maar wilde vragen.

Dat deed hij met verve. Duve is zo’n klassieke sociaal-democraat die niet alleen nooit zijn principes heeft verloren maar daarnaast ook een overtuigende visie heeft, iemand die je zonder schaamte naast Willy Brandt en Joop den Uyl kan zetten: iemand die bevlogen is en mensen inspireert. En hij is – trouw aan zijn functie als bewaker en promotor van de persvrijheid – een man van het woord. Zijn wapen is (pluriform) debat, zijn werkwijze gebaseerd op overtuiging en kennis, en zijn inzet is de jeugd: ‘in defense of our future’.

Maar hij is nooit te beroerd om streng te wezen. Het bureau Freedom of the Media heeft – wellicht meer dan de andere twee kroonjuwelen van de OVSE – voor debat binnen de OVSE gezorgd en soms woedende reacties losgemaakt. (‘Als ik nu herbenoemd zou moeten worden werd ik zonder meer weggestemd,’ zei Duve, ‘en daar ben ik trots op. Het betekent dat ik mijn werk goed heb gedaan.’) Zijn standpunt is dat debatteren leuk en vooral heel zinnig is, maar dat woorden wegen. En woorden bestaan pas als ze worden uitgesproken. Stille diplomatie is niet zijn aanpak: op andere vlakken kan dat mogelijk wel werken, maar juist als het over persvrijheid gaat, is publiciteit primair.

Als ergens iets mis is stelt hij formele vragen aan zo’n land. Als zo’n land dan niet antwoordt, maakt hij een persbericht van zijn vragen en stelt ze nogmaals in de assemblee van de OVSE. En uiteindelijk gaat hij op bezoek in zo’n land – aangesloten OVSE-landen kunnen hem met goed fatsoen niet weigeren te ontvangen – en peutert dan regelmatig een gevangen genomen journalist los.

Het klinkt minimaal, maar het is vaak meer dan de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken kan of wil. Duve is zich daarnaast buitengewoon bewust van de functie van beelden: nooit naar een land gaan waar het absoluut mis is (zoals Turkmenistan, Oezbechistan, Kyrgyzstan) ook al zijn die landen OVSE-lid, want je weet dat je daar misbruikt wordt na een bezoek. Zeker waneer je de Represenative for the Freedom of the Media bent: dan staan er daags na het bezoek van die promotiefoto’s in alle overheidskranten dat Duve op bezoek was, foro’s juist genomen als Duve zijn beminnelijke glimlach tentoon spreidt. ‘Ik wil hun etalage niet opsieren,’ zei Duve, en: ‘ze willen mij maar al te graag benutten als camouflage’. Duve vindt dat sommige keizers geen kleren aanhebben en weigert dan das voor hen te spelen. In zulke gevallen bewerkstelligt hij dat er rapporteurs op pad gaan maar laat hijzelf zich niet zien. Zijn das zou misbruikt worden.

Daarnaast is hij niet eenzijdig in zijn kritiek. De voormalige Oostbloklanden vormen een bron van zorg voor hem – na de val van de muur hebben ze hun hang naar democratie ingeruild voor onafhankelijkheid en afschaffing van staatsinstanties, zodat werkelijk alles er nu wordt geprivatiseerd – maar hij was ook de eerste die de persconcentratie onder Berlusconi bekritiseerde, en de EU dringend verzocht zich daarover uit te laten. De EU gaf echter niet thuis. Duve stond alleen.

Na afloop was er een kleine receptie. Er waren veel mensen die, ondanks hun kritiek, waren gevallen voor Duve. Hij is iemand aan wie je kunt optrekken, concludeerden we. Hij is een moderne held. Met mooi haar, en met een goeie das. Die hij weigert uit te lenen.

Maak ons mooi

Je kunt makkelijk skeptisch zijn over Make me beautiful. Mensen die zich de kop breken over een wipneus of dodelijk ongelukkig zijn over hangende borsten zijn een makkelijk doelwit: hoe oppervlakkig toch om je over zulke zaken te bekommeren! Schoonheid komt toch sowieso van binnenuit? Daarnaast is het licht pervers om geld aan zulke zaken uit te geven: zolang er kindjes in Afrika verhongeren en er dagelijks duizenden mensen aan aids sterven, horen Westerse wipneuzen bepaald geen prioriteit te zijn.

De ellende met dat standpunt is dat als iemand geen neuscorrectie laat uitvoeren, dat uitgespaarde geld niet naar die hongerende kindjes of verre aidspatiënten gaat maar eerder naar een vakantie naar Tenerife. Ook zit er een ingebakken arrogantie in dat standpunt, hoe mooi en ethisch het verder ook moge klinken. De mensen die ergens mee zitten, namelijk met die wipneus, wordt voorgehouden dat aids hebben of ondervoed zijn erger is. Alsof ze dat niet al wisten. En alsof het voor hun eigen gevoel uitmaakt dat een anoniem en abstract iemand aan de andere kant van de wereld slechter af is dan zij. Dat een ander elders het aanzienlijk rotter heeft dan jij, maakt jou niet gelukkiger of tevredener; hooguit schuldbewuster. (Juist wie leed zo op een schaal wil afzetten, maakt geluk tot materialisme en plicht: omdat zij het slechter hebben dan wij, hoort u gelukkig te zijn. Dat moet. U mag niet klagen.)

Je kunt aantekenen dat zo’n programma de schoonheidscultus bevordert, benevens de gedachte dat het lichaam maakbaar is, plooibaar in de handen van de medische wetenschap, die ons kan maken waar de natuur ons heeft gebroken. Zo’n serie doet niets dan het verlangen naar een voor de meesten onhaalbaar ideaal aanwakkeren, zodat de kijkers nog ontevredener worden over hun eigen puilende buik dan ze al waren. In plaats van fysiek verschil te accepteren, leren we dat je het weg kunt opereren, terwijl de markt voor cosmetische chirurgie ondertussen een forse impuls krijgt.

Allemaal maar. Maar nadat ik drie keer een parade van hangbuiken, lege borsten en grote of wippende neuzen had gezien (‘zullen we nu we toch bezig zijn die mond meteen nog maar wat opvullen, mevrouw?’) viel mij iets heel anders op. Al die mensen – vrouwen, in overgrote meerderheid: aan hun uiterlijk worden strengere eisen gesteld dan aan dat van mannen, en ze voelen dat tot in hun merg – die zo naar die ingrepen hadden gehaakt, h adden weinig geld. Ze hadden hun geluk en ongeluk aan die fysieke… – janee gebreken waren het niet eens, maar als je zegt ‘onvolkomenheden’ doe je de mensen in kwestie onrecht, want dat klinkt al te luchthartig voor wat zij als een probleem ervoeren dat hen daadwerkelijk in hun dagelijkse bezigheden beperkt – aan die fysieke makke opgehangen en konden zelf zulke chirurgie niet bekostigen.

En plotseling snapte ik waar het programma over ging. Niet over de zin en onzin van cosmetische chirurgie en de vraag of er nu echt iets verandert als je neus anders oogt. Want als de eerste de beste soapster of presentatrice haar oogleden corrigeert of iets aan haar borsten laat doen, hoor je niemand poeha’en dat zulk geluk toch maar oppervlaktediep is en het streven naar zulk uiterlijk vertoon een bewijs van onoverkomelijke domheid. Dan wordt er hooguit gegrapt over de vraag of die gooi naar grotere schoonheid wel is gelukt.

Er zit een vals klasseding in de kritiek op Make me beautiful. Vanessa mag haar borsten vergroten en Emma Brunt haar gezicht liften omdat ze dat zelf kunnen betalen, maar als Mien uit Appelscha zulke dingen ook wil en Net5 betaalt, gaan we plots allemaal hypocriet giechelen over zoveel kortzichtigheid. Je kunt Net5 bekritiseren over het exploiteren van andermans (al dan niet misplaatst) ongeluk en misbehagen, maar wat ze doen is mensen met weinig geld een keer laten mee-eten van de ruif van welgestelden. Of dat gekochte geluk vervolgens beklijft, doet er niet zo toe. We vragen ons toch ook nooit af of de nationale lotto wellicht een vals kapitalistisch streven promoot?

In een van de afleveringen ging een mevrouw in de revisie die tweemaal op eigen houtje was afgekickt: eerst van de heroïne, daarna van de drank. Haar lichaam had zwaar te lijden gehad van haar verslavingen, en ze beschouwde het aanleggen van een platte buik als de kroon op haar jarenlange strijd. Moet je iemand die zo hard gevochten heeft om haar leven te herscheppen nu voorhouden dat de maakbaarheid van het lichaam een illusie is? Welnee. Ze heeft hoogstpersoonlijk het tegendeel bewezen.