De vrouw met de baard

Het pornofilmpje had iets geks: er zaten kijkers om de mevrouw geschaard en de man die haar met een dildo bevredigde, gaf van te voren uitleg. ‘Als ik nu hier dit en dat, dan zie je zometeen zus en zo.’ Wat prompt gebeurde: de klaarkomende mevrouw spoot met een boog een straal vocht weg. Het publiek juichte en joelde terwijl zij nog nazinderde: Jee! Nou hee! Dat dat bestaat! En wat veel! (Daar konden die mannen inderdaad nog een puntje aan zuigen, dacht ik thuis achter de buis.)

De scène hield het midden tussen aanschouwelijk onderwijs en een ouderwetse kermisact, met haar als de pornoversie van de vrouw met de baard. Het publiek hield zich keurig aan de rol waarin ze waren gecast: mensen die hun ogen niet kunnen geloven terwijl ze er toch heus met hun neus bovenop hadden gezeten. Was dat weesmeisje nu echt doorgezaagd?

Zomergast Heleen van Royen hitste de kijkers op voorhand leuk op – ‘Sms je vrienden! Dit wordt het fragment waar iedereen het morgen over heeft!’ – maar wist alleen aan het filmpje toe te voegen dat ze er niet helemaal in geloofde. Dat mag, maar dan heb je als zomergast toch meer te doen dan giechelig te zeggen dat het vast nep is. De crux van het programma is immers om commentaar te leveren op je zelfgekozen fragmenten. Spreekstof genoeg: over de rol van illusies in porno, of over het mechanisme dat goochelacts aan overtuiging winnen wanneer je er meekijkende ongelovige Thomassen naast zet. Of Van Rooyen had erop kunnen wijzen dat penisnijd bij vrouwen hier kennelijk tot vergaande kopieerdrang had geleid, of hoe ongelovig-enthousiast mannen zijn – getuige de reacties van de kijkers in het filmpje – als vrouwen iets doen dat zij hun prerogatief achten.

Gastheer Joost Zwagerman had zich beter voorbereid op het fragment over vrouwelijke ejaculatie. Hij noemde wat feiten en verwees de sceptici thuis naar de zomergastenwebsite. Alwaar tot mijn verrassing uitsluitend naar een artikel van mij werd verwezen (ik ben ook een vrouw met een baard) en helaas niet naar het grondige item dat Noorderlicht, nota bene ook een VPRO-programma, een paar jaar terug aan het fenomeen had gewijd.

In Van Royens plaats had ik me afgevraagd hoe het komt dat kennis over vrouwelijke ejaculatie maar niet doordringt tot het dagelijks bestaan. Waarom lijken spuitende vrouwen steeds opnieuw te moeten worden ontdekt? Omdat mensen niet willen weten dat ze bestaan? Daar geloof ik geen zier van: ik ken teveel vrouwen die het ook doen, en krijg teveel post van mannen die er razend nieuwsgierig naar zijn. Omdat er gêne omheen zit? (Martin van Amerongen, hoofdredacteur van de Groene toen mijn stuk daar in 1999 verscheen, zei me in het voorbijgaan dat dit een ‘heel vies stuk was, mevrouw Spaink’ en meende dat meer dan me lief was.) Omdat het te pornografisch is? Beelden van spuitende mannen zijn ook pornografisch, en daar weten we niettemin alles van. Omdat mensen denken dat het ‘gewoon’ urine is? Wie het spul voelt of proeft weet dat dat niet klopt: het is dikker en zoetig.

Het enige dat ik kan bedenken is dat mensen snel in de war raken van ongebreidelde lust van vrouwen. Reden waarom het me tegenviel dat juist Van Royen er besmuikt over deed: die wordt door haar geëtaleerde seksleven zelf neergezet als een vrouw met baard, en zou derhalve beter moeten weten.

Verstandige vrouwen

Jane Austen is altijd een van mijn favoriete auteurs geweest. Haar boeken worden tegenwoordig als onversneden romantisch beschouwd: ze gaan immers altijd over het aangaan van relaties en wie wie krijgt, dus dat moet welhaast soft geneuzel wezen. Dat de dames in verfilmingen van haar werk altijd Empire-jurken dragen en de heren kuitkousen helpt ook al niet: dat maakt haar werk gedateerd.

Austen is echter allesbehalve gedateerd. Ze beschikte over groot psychologisch inzicht en een vaak vileine humor, maar wat haar werk zo intrigerend maakt is dat ze een buitengewoon scherp oog bezat voor de sociale structuur van verhoudingen, voor de moraal achter de liefde. In haar tijd – twee eeuwen geleden – konden vrouwen niet erven of een vak uitoefenen (behalve als ze uit de lagere klassen kwamen, dan konden ze bediende worden).

In Austens eigen middenklasse en de sociale strata daarboven waren de opties voor vrouwen zeer beperkt. Wie geen bruidsschat had, kon geen man krijgen; ging je man dood, dan ging zijn geld naar zijn zonen of zijn broer, niet naar de weduwe. Zonen hadden iets ruimere opties dan dochters: als ze niet erfden, konden ze tenminste nog werken, of desnoods het leger in of dorpsdominee worden. Voor vrouwen was het huwelijk de enige weg uit het ouderlijk huis en naar relatieve autonomie. Dan moest die man echter niet vroegtijdig overlijden, want in dat geval was je terug bij af, maar dan zonder het startgeld van jeugd en schoonheid.

Binnen die context krijgt Austens fascinatie met de liefde al een andere inzet. Niet voor niets begint elk van haar boeken met een opmerking over de financiële status van haar hoofdpersoon: die bepalen immers goeddeels hun kansen. Haar boeken gaan niet over de liefde alleen, ze gaan over verstandige keuzes.

Maar Austen doet meer. Ze rekent telkens opnieuw af met drie soorten vrouwen. Degenen die uitsluitend om het geld trouwen, krijgen met haar vileine spot van doen: die hebben geen moraal. Met de vrouwen die slechts hun passie volgen en niet nadenken over de consequenties daarvan, loopt het gemeenlijk slecht af (of ze moeten eerst een louterende ziekte doorstaan): die hebben geen verstand. De vrouwen die überhaupt niet nadenken zet ze consequent neer als hemeltergend domme wichten.

Gesteld voor de keuze tussen romantische verdwazing en calculerende huwelijken bepleit Austen een – voor die tijd ongewone, zelfs revolutionaire – derde weg. Haar sympathie gaat consistent uit naar de vrouwen die nadenken, naar vrouwen die hun gevoel nooit volgen zonder ook bij hun hoofd te rade te gaan. Juist daarin is ze buitengewoon modern en nog steeds bijzonder leesbaar: haar hoofdpersonen paren romantiek aan rede in plaats van die twee als tegengestelde (of elkaar uitsluitende) grootheden te zien. Ik ken geen auteur die zo scherp de prijs van passie en berekening weet te tonen en die er zo op hamert dat je je hoofd bij je hart moet houden, en vice versa.

Het wrange is dat die gedachte nog steeds fris is, ook al kunnen vrouwen tegenwoordig erven en werken. Legio zijn de meisjes die denken dat de liefde hen zal redden en dat je kunt ophouden na te denken zodra de passie je treft, die geloven dat verstand en gevoel elkaar uitsluiten. Dat is een ongezond romantisch ideaal, waarvoor je – zeker als vrouw – uiteindelijk altijd een prijs betaalt.

Racisme en antisemitisme censureren?

‘Tegenwoordig zie je websites waar ze joden willen bekeren. Dat is ook antisemitisme, zulke sites zouden gesloten moeten worden’ zei een spreker zonder een spier te vertrekken. De Russische ambassadeur maakte zich boos over separatisme, dat leidde alleen maar tot geweld (hij doelde natuurlijk op Tsjetsjenië). De spraakverwarring was compleet tijdens dit congres, dat over antisemitisme, racisme en xenofobie op het internet had moeten gaan. Alles werd op een hoop geveegd, verschil tussen discriminatie en terrorisme bestond al haast niet meer. ‘Hate speech on the internet: one step from terrorism’ heette een zo’n discours. Later werden er nog allemaal fijne griezelfilmpjes getoond die je op uithoeken van het net kunt vinden, en ziedaar: het bewijs was geleverd, er stond troep op het net, er moest nodig ingegrepen worden.

Deze Parijse conferentie was georganiseerd door de OVSE, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, en het was qua thematiek de derde op een rij, na Berlijn en Wenen. Er werd bijzonder weinig aandacht werd besteed aan haat jegens de islam of jegens moslims, terwijl die in het Westen toch in opkomst is. (Hoe noem je zulke haat eigenlijk? Anti-moslimisme? Anti-islamitisme? Racisme en antisemitisme zijn ingeburgerde begrippen, maar voor vergelijkbare uitingen over moslims is nog geen term gevonden, vermoedelijk een teken dat het bedoelde fenomeen nog niet goed wordt begrepen of erkend.)

Wat me opviel was dat de pleitbezorgers van maatregelen tegen zulke hate-speech er zo’n gesplitst mensbeeld op nahouden. Enerzijds worden de mensen die op het net rondkijken – en vooral jongeren – als zwakke popjes neergezet: een keer toevallig op een extreem-rechtse pagina stuiten en ze zijn om, zo klinkt het haast. Onherstelbaar besmet geraakt. Anderzijds worden de makers van extremistische sites als gehard en gestaald kader neergezet, onveranderbare, virulente ziektekiemen die schier onuitroeibaar zijn. Dat is, hoe paradoxaal, precies hetzelfde beeld als dat wat extremisten er zelf op nahouden, al beschouwen zij zichzelf uiteraard als heelmeesters, niet als epidemie.

Afgewogen verhalen waren er natuurlijk ook. Vooral een jonge joodse Rus maakte indruk: hij verhaalde van een inventarisatie van Russische antisemitische sites. De hoeveelheid was eigenlijk wel meegevallen; sterker, de onderzoeksgroep had zich gerealiseerd dat je proportioneel meer antisemitisme en racisme tegenkwam in de Russische Doema, het parlement. Voorts relativeerde hij het gevaar van zulke sites: genocide was immers nooit voortgekomen uit het racisme van individuen of kleine groepjes. Zulke wandaden ontstonden alleen als staatsorganen racistische taal gingen spuien. Niettemin was de groep erin geslaagd om met een campagne binnen korte tijd tachtig procent van de betreffende sites gesloten te krijgen. Waarna ze zich realiseerden dat hun ijver er vooral ook in had geresulteerd dat ze plotseling enorme media-aandacht genereerden voor die racistische en antisemitische websites, aandacht die die sites eerder niet kregen – waarna ze besloten om hun actie onmiddellijk te staken. Met een beetje racisme leven vonden ze uiteindelijk een betere optie.

Vooral onafhankelijke instellingen uit landen met een verse of broze democratie maakten zich buitengewoon bezorgd om voorstellen om zogeheten ‘hate speech’ van het net weg te censureren. Hun ervaring is dat zulke vormen van regulering en censuur vooral tegen oppositionele groepen wordt gebruikt. Regulering is voor een twijfelachtige regering een excellent en aan de buitenwacht goed verkoopbaar excuus om tegenspraak en weerwoord de kop in te drukken.

[Voor een langer en uitgebreider verslag van deze conferentie – en het erop volgende seminar – zie mijn artikel voor Netkwesties van 2 juli 2004.]

Moderne Sisyphusarbeid

Vorige week ging mijn e-mail kapot, versturen ging prima maar ontvangen was onmogelijk. Ik merkte het pas ‘s morgens: terwijl ik normaal een fikse stapel mail in mijn inbox aantref, opgespaard gedurende de nacht, was-ie die ochtend maagdelijk leeg. Nu ja, leeg… op alle onbeantwoorde mail na waaraan ik nooit ben toegekomen (ondergesneeuwd geraakt door verse mail) en die ik toch niet opruim omdat ik het zo bot vind om niet te antwoorden. ‘Het komt er niet meer van, Spaink, archiveer ze nou maar,’ vermaan ik mezelf geregeld, ‘bovendien: hoe langer die rij onbeantwoorde mails wordt, hoe moedelozer je ervan wordt. Wegdoen en met frisse moed beginnen.’ Goede raad, maar ik luister vaak slecht naar mezelf.

Mijn inkomende mail was kapot. Even overwoog ik dat dit een uitgelezen moment was om me aan die honderden achterstallige antwoorden te zetten. Daarna besefte ik dat er dan antwoorden zouden komen op mijn verlate reacties en die gedachte sneed me de adem af: dat betekende nog meer mail en ik krijg al teveel. Zodat ik iets nuttigs ging doen: aan een stuk schrijven. Waarop na publicaties vast weer reacties komen, die ik dan zo trouw mogelijk zou beantwoorden, waarna… ad infinitum, ad absurdum. Het duizelde me even.

Lawrence Lessig, een beroemd professor in de internetjuristiek, meldde eerder diezelfde week dat hij zou ophouden zijn mail te beantwoorden: het kostte hem intussen simpelweg teveel tijd en er kwam geen einde aan. Ik las het bericht (het kwam uiteraard via mijn e-mail binnen) en proefde iets van afgunst. Geweldig idee van die man. Als-ie in plaats daarvan goeie stukken schreef hadden we bovendien meer aan hem.

Dertig uur later had een vriend het computereuvel verholpen en stroomde de mail als vanouds binnen. Dit weekend heb ik bijgehouden hoeveel ik feitelijk ontvang. Ik schrok me het lazerus: zo rond de 450 mails per dag, waarvan 350 spams; daarbovenop houdt mijn provider naar schatting dik 100 virussen per dag tegen. De spam wordt weggefilterd maar moet altijd nagekeken worden: er belandt wel eens een regulier mailtje tussen. Resteren circa 100 serieuze mails per dag. Een deel ervan komt van mailinglijsten, dat is vaak een kwestie van lezen en weggooien, maar een substantieel deel van die honderd mails per dag zijn onbekende mensen met vragen, opmerkingen of commentaar; werkgerelateerde en inhoudelijke zaken die aandacht vergen; vrienden en kennissen die hun hart uitstorten, die voorvallen uit hun leven delen of die gewoon willen bijpraten.

De ellende is dat het almaar meer wordt, je kunt tegen de klippen op antwoord geven maar aangezien steeds meer mensen e-mail krijgen, bereik je logischerwijs een punt waarop je het niet meer kunt bijbenen. E-mail brengt de wereld binnen handbereik, was het oude – optimistische – adagium, maar het erge is dat het waar begint te worden.

E-mail begon als geschreven persoonlijk gesprek. Het medium heeft zich later, via mailinglijsten, ook geschikt betoond voor het voeren van groepsgesprekken en bleek te kunnen dienen als nieuwsbrief. Maar het wordt voor mij tijd veel e-mail voor kennisgeving aan te nemen, zoiets als een ingezonden brief aan de krant, of een bericht op een publiek forum. De berichten daar lees ik met belangstelling, zonder te denken dat alles een reactie vergt, en dat was dat.

Nu nog van dat schuldgevoel afkomen als ik niet antwoord.

Vermijdbaar en verwijtbaar

Zwangerschap is godlof geen kwestie meer van de natuur, het lot en ongelukjes. De pil, het spiraaltje, sterilisatie en de abortuswet hebben vrouwen de middelen verschaft om hun vruchtbaarheid te reguleren. De wetenschap dat het vermijden van zwangerschap min of meer gegarandeerd kon worden, opende echter een onvermoed achterdeurtje waarlangs een andere notie binnenkwam, namelijk de gedachte dat ook de gewenste zwangerschap een verzilverbaar recht was. Er ontstond iets dat het beste te betitelen valt als consumentisme: voor we het wisten begonnen mensen te spreken over ‘een kind nemen’ in plaats van het te ‘krijgen’.

Tussen de bedrijven door is de definitie van een ‘gewenst kind’ dramatisch veranderd. Het gaat niet langer alleen over de vraag of het tijdstip van de zwangerschap gewenst en goed gekozen is, maar ook – en steeds meer – of het genetisch gesternte van dit specifieke, te verwachten kind in orde is. Er mag (of moet) niet alleen een kind komen, het dient bovenal gezond te zijn.

Dat via genetische screening de geboorte van kinderen met ernstige ziekte en handicaps kan worden voorkomen is in eerste aanleg prachtig, want ouders willen liever een gezond dan een ziek kind. Maar genetische screening roept ook vragen en risico’s op. Voor je het weet gaan we geloven dat zulke diagnostiek gezonde kinderen garandeert. (Dat is uiteraard een misverstand. Lichamen zijn zulke complexe fenomenen dat lang niet alle processen die zich erin afspelen, op voorhand zijn te bepalen.)

Lastiger nog is dat aangeboren afwijkingen niet alleen als vermijdbaar worden gezien, maar ook gaandeweg als verwijtbaar. Je móet screenen, je bent immoreel of dom als je een kind met afwijkingen geboren laat worden. August Hans den Boef noemde het recent in een teken van ‘je verantwoordelijkheid nemen’ om kinderen met Down niet geboren te laten worden, Elsbeth Etty noemde niet willen screenen deze week een uiting van ‘achterlijk christendom’.

Ik vind dat buitengewoon simpel gedacht. Wie prenatale diagnostiek laat uitvoeren kan voor vreselijke vragen komen te staan: laat je een foetus aborteren als je weet dat het kind later taaislijmziekte krijgt? Ook als je weet dat mensen met die ziekte tegenwoordig steeds ouder worden en niet meer dood gaan voor hun puberteit? Hoe groot is de kans dat er iets tegen taaislijmziekte is gevonden tegen de tijd dat jouw aanstaande kind er serieus last van gaat krijgen? Hoe maak je uit of zo’n kind – en latere volwassene – een gelukkig leven kan leiden? Hoe verdisconteer je daar je eigen zorgen over een kind bij in, en het feit dat de opvoeding van een ongezond kind zoveel meer aandacht vergt dan dat van een gezond kind? Daarover piekeren kun je moeilijk als ‘onverantwoordelijk’ afdoen.

Etty en Den Boef schuiven zulke vragen groots terzijde. Niet alleen hebben we recht op gezonde kinderen, lijken ze te menen, ook – en erger – zijn ouders die hun aanstaande kind niet laten testen achterlijk dan wel onverantwoordelijk. Dat zijzelf daarmee op hun beurt de gedachte in de hand werken dat een kind met een aangeboren ziekte ter wereld brengen fout is, want vermijdbaar en verwijtbaar, lijken ze niet te beseffen. Noch dat ze er een consumentisme van de ergste soort mee bevorderen: het kind als bestelbaar product en gezondheid als verwerfbaar goed, verkrijgbaar door ongezondheid weg te wieden.

Best wel belachelijk!

[Deze titel is een parafrase van de leus die de Nederlandse burgers moest oppeppen om hun stem uit te brengen bij de Europese verkiezingen: ‘Europa, best wel belangrijk’.]

De Europese verkiezingen komen eraan, op 10 juni mogen we weer stemmen. Maar waarvoor, vraag je je geregeld af.

De macht van het Europees parlement is nog steeds gering. Het Europees parlement kan, anders dan de nationale parlementen, zelf geen wetsvoorstellen initiëren; het mist het recht om individuele leden van de Europese Commissie (zeg maar: de regering van Europa) weg te stemmen; en tenslotte mag het Europees parlement niet meebeslissen over voorstellen op het gebied van belastingen, justitie en buitenlands beleid. Tel uit je winst. De Europese Commissie maakt feitelijk in een een-tweetje met de nationale regeringen uit wat er in Europees verband gebeurt.

Die Commissie bepaalt daarmee in steeds grotere mate het nationale beleid van de aangesloten landen; circa zestig procent van alle wetgeving die tegenwoordig in de lidstaten aan de orde komt, is een (verplichte) implementatie van door haar opgestelde EU-richtlijnen. Alleen al om die reden zou meer invloed van het Europees parlement op de Europese Commissie een groot goed zijn: dan maakt haar onderhavig aan democratische controle.

Het Europees parlement wil uiteraard z’n invloed vergroten. Dat lukt deels (vroeger mochten ze nog minder meebeslissen dan nu). Maar het recente verleden stemt niet optimistisch: de Europese Commissie negeert het parlement nogal vlot.

Het Europees parlement zette bijvoorbeeld grote vraagtekens bij het gemak waarmee de EU instemde met het overhandigen van de passagiersgegevens van wie naar de VS vliegt. De VS wil veel weten: van iemands dieet tot zijn mobiele nummer en zijn creditcardnummer. Het Europees parlement achtte het overhandigen van al die gegevens in strijd met onze eigen Europese privacyregels (Amerika wil die gegevens bovendien te lang bewaren), maar kreeg met haar kritiek geen poot aan de grond bij de Commissie. In april van dit jaar besloot het Europees parlement om die reden uiteindelijk de zaak aanhangig te maken bij het Europees Hof van Justitie. Was dat wellicht aanleiding voor de Eurocommissarissen hun instemming te heroverwegen? Nee. De Commissie besloot vorige week gewoon akkoord te gaan met het overhandigen van al die passagiersdata aan de VS.

Vorig jaar is in het Europees Parlement lang gedebatteerd over de nieuwe richtlijn voor softwarepatenten. Het EP voorzag dat de te strenge wet het moeilijk maakte om software te (blijven) ontwikkelen en vond dat de voorstellen teveel op de maat van grote, vaak monopolistische bedrijven waren gesneden. Het EP wist via een serie aangenomen amendementen het wetsvoorstel om te bouwen naar een acceptabeler snit: de kleine ontwikkelaars – op wie de kenniseconomie minstens evenzeer steunt als op de monopolisten – haalden opgelucht adem.

Totdat kortgeleden de nieuwe richtlijn van de Commissie bekend werd. Alles wat het EP erin had geamendeerd, is plots verdwenen. Menigeen acht de nieuwe richtlijn – die dwars tegen uitspraken van het EP in gaat – nog strenger en beperkender dan het aanvankelijke voorstel. Weg invloed van het parlement. Je zou daarop protest verwachten van onze democratisch ingestelde regering. Maar nee. Minister Brinkhorst van Economische Zaken stuurde vorige week een brief waarin hij aangeeft deze nieuwe patenten-richtlijn van harte te steunen en rept met geen woord over het bruskeren van het EP.

Best belangrijk, Europa? Nou en of is Europa belangrijk. Alleen telt onze stem meer bij het Eurovisie Songfestival dan in de Europese politiek, en dat bij beiden geregeld erg vals wordt gezongen, geeft bij het songfestival toch minder erg.

Leve het getob en gepieker

Op 20 maart 1995 lieten vijf leden van Aum Shinrikyo tijdens de ochtendspits sarin vrij in drie metro’s in Tokyo. Twaalf mensen stierven door het zenuwgas, vijfduizend raakten (soms zeer ernstig) gewond. De leider van Aum, Shoko Asahara, werd eerder dit jaar tot de doodstraf veroordeeld.

Het ergerde Haruki Murakami, een geweldig romanschrijver die ooit de Nobelprjs voor de literatuur zal winnen, dat er veel over de sekte werd geschreven en weinig over de slachtoffers. Wat hebben zij die dag – en de jaren erna – gedacht, gevoeld, meegemaakt? Zijn ze wraakzuchtig? Zijn ze bang geworden voor de metro? Hoe werkt de aanslag op hun leven door? Hij traceerde zestig mensen die de aanslag hebben meegemaakt en sprak uitgebreid met hen. Daarna ondernam hij een tweede queeste: een serie interviews met leden van Aum Shinrikyo. Een selectie van beide series is gebundeld in het boek Underground.

Uit het boek rijst een verbluffend en onrustbarend beeld op: de slachtoffers lijken op de sekteleden. Anders gezegd: de Aumleden zijn niet de verblinde lieden waarvoor we sekte-aanhangers gewoonlijk verslijten, niet de fanatici de we met terroristische groeperingen associëren. De slachtoffers zijn gewone mensen die elke dag naar hun werk gaan, daar braaf doen wat van hen wordt verwacht, zich afvragen of lange dagen op kantoor maken nu alles is, die sterk aan gezin en vrienden hangen en die zouden willen dat het leven meer te bieden had. De sekteleden waren wellicht op voorhand meer Einzelgängers dan hun slachtoffers en hadden een iets sterker gevoel van maatschappelijke ontheemding. In Aum vonden ze een gezin, een hechte familie, en een dagelijkse routine. Ze kwamen er omdat ze de wereld (en zichzelf) wilden verbeteren, ze hadden de oprechte wens goed te doen. En ze deden braaf wat er van hen werd verwacht. Eindeloos brood bakken voor de sektegemeenschap, boeken binden of buizen lassen.

Ergens rond 1991 veranderde Aum, vertellen ze. Het werd harder. Maar ondertussen hadden de leden – waarvan veel ingetreden waren en als monniken leefden – zoveel in Aum geïnvesteerd en zoveel buitenwereld opgegeven dat ze er niet meer uit durfden of konden. Sterker: het besef dat je weg kon was verdwenen, hoewel het onbehagen groeide. Hetzelfde onbehagen waarvan de slachtoffers, hoewel iets minder geprononceerd, verhalen: dat hun werk een sleur was, dat ze afgebuffeld werden, dat de wereld een kant op ging die ze niet prettig vonden zonder dat ze het idee hadden dat ze dat konden stoppen, of zelfs maar remmen.

In het midden van zijn interviewboek, als een scharnier tussen slachtoffers en sekteleden, tracht Murakami in een essay te achterhalen wat de essentiële vragen zijn die het ontstaan van een terroristische sekte als Aum oproept (en wellicht kun je voor ‘Aum’ ook andere terroristische sektes invullen, zoals Al Qa’ida). Hij laat daarin zien dat er geen sprake kan zijn van een eenvoudige tegenstelling tussen ‘wij’, de normale, de goede mensen, en ‘zij’: de slechteriken, de gekken. Er bestaat geen hersenspoeling door een leider. Er bestaan wel mensen die hun eigen ik graag uitleveren aan een ander, die zichzelf met graagte laten herschrijven door een dwingend verhaal.

Wat Aum deed was vragen uitroeien, ambivalenties en incongruenties met abstracte logica gladstrijken. Aums ijzeren rationaliteit maakte haar gevaarlijk. Het is juist het dagelijkse getob dat de metroreizigers menselijk hield en ons aan de banale realiteit kleeft.

De klant is geen koning

Wij moeten consument in de zorg worden, stellen WVS en allerlei overheidsadviesraden. Veel elementen die begrepen zijn in de notie dat patiënten tot klanten zouden moeten transformeren, zijn uitermate loffelijk: patiënten moeten meer en betere informatie krijgen, ze moeten de mogelijkheid hebben een weloverwogen keus te maken uit het zorgaanbod, behandelaars dienen hen niet als objecten van zorg te beschouwen maar als volwaardige partners, er dienen goede klachtenprocedures te zijn, patiënten mogen inzage verlangen in hun dossier; ze dienen kortom een volwaardige stem te hebben in hun behandeling. Allemaal zulke prachtige ideeën dat haast niemand het er mee oneens is. Met die vaststelling worden die beeldschone uitgangspunten prompt ook wat beaat.

Waar ik bezorgd over ben is de sterke nadruk die in deze gedachtengang wordt gelegd op geld als machtsmiddel. Zo zouden patiënten zich, bijvoorbeeld door zich via platforms te bundelen, tot inkoopmacht kunnen ontwikkelen, meent onder meer de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg (RVZ): patiënten vormen dan een duidelijk herkenbare groep die een vuist kunnen maken jegens de zorgleveraars, de pillenmakers en de verzekeraars.

Mij lijkt dat een schromelijke overschatting van de rol van de consument in de moderne maatschappij. Consumenten hebben helemaal niet zoveel macht. Wat ze aan macht hebben, bestaat doorgaans uit ‘nee’ zeggen. Consumenten weigeren soms bepaalde producten aan te schaffen, en wat zodoende te lang op de schappen blijft liggen, verdwijnt uiteindelijk uit het assortiment. Klanten beslissen soms om bepaalde winkels of bepaalde producenten te boycotten. Zulk stemmen-met-de-voeten heeft inderdaad enig effect, Albert Heijn kan ervan meespreken. Maar voor de rest is het nog steeds een producer’s market: de producent bepaalt het aanbod, en datgene waarvoor wordt geadverteerd, verkoopt.

Consumenten hebben weinig positieve macht, de macht om iets in de schappen te krijgen. Het heeft jarenlange druk van milieu- en dierenbeschermingsorganisatie, de oprichting van natuurwinkels plus verandering in de bio-industrie gevergd om het beleid van supermarkten aan te passen, en die uiteindelijke aanpassing is minimaal.

n de zorg- en medische sector zal de inkoopmacht van patiënten per definitie nooit groot worden. Deels omdat de inkoopmacht van consumenten altijd al marginaal is, wat voor klant-patiënten nog meer geldt dan voor klant-klanten; klant-patiëntengroepen bestaan immers hoe dan ook altijd uit deelgroepen van de bevolking, en zijn derhalve getalsmatig klein. Deels omdat het geld van patiënt-klanten er toch minder toe doet dan dat van verpleeg- en zorginstellingen, van verzekeraars en uitleveranciers: daar valt meer te halen. Deels ook omdat je als patiënt toch altijd meer patiënt bent dan klant: als het ziekenhuis van je weloverwogen keuze geen vrije bedden heeft, wacht je niet een half jaar. Dan ga je bijna altijd naar het ziekenhuis dat nummer drie of vier op je lijstje staat. Het alternatief is immers om maanden langer door te lopen met je kwaal, wat je je lang niet altijd kunt permitteren. Als de rolstoel die je wilt niet leverbaar blijkt, neem je genoegen met een ander type. Je moet wel: je hebt er immers een nodig, daarom begon je die hele exercitie.

Een kopersstaking – de feitelijke achtergrond van de macht van consumenten – is in de gezondheidszorg ondenkbaar. Je zou letterlijk je lichaam in de strijd moeten werpen, en dat is een griezelige, onredelijk hoge prijs om te betalen.

Pak de prelaten

Dezelfde linkse mensen die eerder de katholieken op de korrel namen, maken zich nu boos op degenen die kritiek hebben op de islam, schreef Joost Zwagerman zaterdag in de Volkskrant. ‘Vroeger stal je als cabaretier en columnist de show met grappen over benepen confessionelen in het algemeen en roomse gluiperds in het bijzonder. (..) Staat er nu echter een ander op om de moslims onder ons eens op een soortgelijke manier te wijzen op de archaïsche dogma’s van hun religieuze mores, dan zijn het diezelfde columnisten die klaarstaan met een breed uitgemeten morele verontwaardiging over stigmatisering en vernedering van een bevolkingsgroep.’ Da’s buitengewoon hypocriet, zegt Zwagerman, en een bizarre travestie: juist degenen die indertijd van harte meehielpen aan de ontkerkelijking, piepen nu het hardst als iemand iets scherps zegt over de islam.

Volgens mij slaat Zwagerman de plank wat mis. Critici en columnisten zeggen zelden iets scherps over de islam: de meesten, ikzelf inclusief, hebben zich simpelweg nooit voldoende in dat geloof verdiept om er iets zinnigs over te kunnen zeggen. Het commentaar van mensen die erin thuis zijn (zoals Hafid Bouazza) wordt verwelkomd, niet afgedaan als stigmatiserend. Wat wel te makkelijk gebeurt is dat individuele aanhangers van de islam in de hoek worden gezet als inherent achterlijk, anti-democratisch en anti-liberaal, alsof islamitisch zijn zich per definitie niet laat verenigen met moderniteit. Daartegen bezwaar aantekenen lijkt me niet meer dan normaal, zeker voor wie ingezien heeft dat linkse kritikasters indertijd bijwijlen erg lomp konden zijn met hun kastijdingen van de katholieken.

Daarnaast – en dat lijkt me een cruciaal verschil – waren de confessionelen aan de macht in de jaren die Zwagerman ons als spiegel voorhoudt. De KVP maakte de dienst uit en legde haar maatschappelijke moraal unverfroren op, ook aan al wie niet gelovig was: vrouwen werd het werken belet, seks zonder boterbriefje was verwerpelijk, abortus, de pil en homoseksualiteit waren doodzonden. In zo’n context is het logisch om de prelaten van de religie die zulke waarden beheerden te bekritiseren of in hun hemd te zetten. Giechelig doen is trouwens altijd een goede strategie om macht te ondermijnen en dat is precies waar het toen om ging: de macht van het geloof op de maatschappij verzwakken.

De islam ontbeert die macht hier, en daarmee vervalt de grondslag van Zwagermans betoog. De stukjes- en ingezondenbrievenschrijvers die nu ten strijde trekken tegen de islam, hebben het voorts zelden over de islam zelf (of een van de stromingen daarbinnen) en vrijwel altijd over individuele gelovigen. Dat is alsof je de macht die de Paus een halve eeuw geleden had, aan de kaak zou stellen door kritiek te leveren op de mensen die bidden voor het eten. Daar zat ‘m de pijn niet, in dat godsvruchtig of ritueel vouwen der handen door de kleine luiden. De pijn zat ‘m in het opleggen van de praktische consequenties van dat geloof aan derden. De pijn zat ‘m in de prelaten.

Zo lang kritiek op de islam wordt geuit in de vorm van gezeur en misbaar over haar kleine luiden, acht ik het niet meer dan terecht om te waarschuwen voor stigmatisering. Daarnaast helpt het geen zier om alle islamieten over één kam te scheren, en te doen of elke moslim ouderwets is. De relativering van het katholicisme kwam goeddeels van binnenuit. Die kritikasters van toen schreeuwden ook maar wat vanaf de zijlijn.

Moslims en waarden & normen

De zoon van een goede vriendin – laat ik hem Piet noemen en haar Anna – is een tijdje terug moslim geworden. Hij vat zijn geloof serieus op: geen alcohol of varkensvlees, vasten tijdens de Ramadan en voor dag en dauw bidden. Overdag werkt hij hard en ‘s avonds lopen hij en zijn vrienden de deur bij elkaar plat. Hij had altijd al een hang naar het religieuze, en aangezien hij op straat vriendjes werd met moslims en zodoende veel over hun godsdienst hoorde, leek hem dat een logische keus. De moskeegangers zijn reuzetrots op hem: witte jongens die lid worden zijn zeldzaam. Piet zelf vindt het niet zo bijzonder: hij is gewoon gelovig, net als de meeste van zijn vrienden. Daar praat je verder niet over.

Piet was jarig: hij werd achttien en dus volwassen. Het feest werd gevierd met al zijn vrienden en familie. ‘Uhm, ik moest toch wel even slikken,’ vertelde een familielid later aan mijn vriendin. ‘Zoveel Marokkanen in je huis. Ik greep meteen naar mijn portemonnee.’ Anna ontplofte beheerst: ‘Je moest je diep schamen. Het zijn de vrienden van mijn kind. Waar zie je hen, waar zie je mijn kind voor aan? Wat denk je toch allemaal, geloof je nu heus dat alle Marokkanen dieven zijn?’

Anna’s familielid werd wat ongemakkelijk na haar uitval, want nee, dat had hij nu ook weer niet bedoeld. Maar ja, je hoort van die rare dingen he, en dat blijft hangen. Die Marokkaanse jongens, hoe keken die nu eigenlijk naar haar, vroeg hij bedeesd verder. Vonden ze haar geen hoer, zo zonder man? Anna lachte. ‘Ze zeggen meestal heel beleefd: “Dag moeder van Piet,” en ze staan geregeld met z’n allen in de keuken te koken en dan vragen ze of ik ook iets wil.’

Van een ander familielid kreeg Anna een krantenknipsel overhandigd waarin werd beschreven dat binnen moskeeën soms jongeren werden geronseld voor de Jihad. Ze kreeg dat stukje uit zorg toegespeeld, het was lief en goed bedoeld, maar behalve dat sprak er ook angst uit. Je weet het maar nooit, met die moskeeën… Voor je het weet gaat zoiets mis.

Waarna Anna vriendelijk uitlegde dat voor jonge kinderen en jongvolwassenen overal gevaar dreigt. Op school hadden Piets (Nederlandse) vrienden hem de coffeeshops ingesleept waar altijd wel een paar (witte) volwassenen andere dingen begonnen te pushen. Op de sportschool liepen geregeld (witte) mannen met steroïde anabolen te leuren. Overal zit gespuis, maar als het om moslims of Noord-Afrikanen gaat scheren we plots iedereen over een kam en verdenken we ze en masse van van alles.

Piet wordt niet met de nek aangekeken en in zijn buurt grijpen witte mensen niet naar hun portemonnee. Hij ziet er immers niet uit als moslim. Maar veel van zijn vrienden wel. En waar Anna Piets geloof zo nodig kan verdedigen en al doende die angsten en vooroordelen misschien een beetje kan ontwrichten, krijgen zij die kans niet: Anna’s familieleden en al die andere Nederlanders die islamieten niet vertrouwen, praten daarover niet met die islamieten zelf. Zo gaan die dingen helaas: wat je vreest, dat schuw je. Waarmee je je angst in stand houdt, ook als die op niets geschraagd is.

Die verdenkingen en vooroordelen blijven. En ze worden gevoeld. Pierre Bokma gelezen in het PS van afgelopen zaterdag, die zich boos maakte dat de koran alle andere godsdiensten afwees en vooral in geboden en verboden handelde? Doet de bijbel anders? Nee, maar als de koran hetzelfde doet is het ineens vreselijk eng.

Moslims ervaren het klimaat jegens hen als gaandeweg vijandiger, meldden de inlichtingendiensten eerder deze maand. Het erge is dat daardoor ook de grote groep moslims die zich democraat acht, zich ontheemd begint te voelen: ”Te constateren valt dat een groeiend aantal moslims zich door opiniemakers en opinieleiders in het maatschappelijk verkeer onheus bejegend voelt. Hierbij komt dat in hun ogen de overheid zich niet – of onvoldoende – als onpartijdige arbiter opstelt. Deze gedachte leeft onder de kleine groep van politiek radicale moslims maar ook binnen een groot deel van moslims dat zich wel verbonden voelt met – en gebonden acht aan – de principes van de democratische rechtsstaat,’ schrijft de AIVD.

Naarmate de islam en haar gelovigen meer worden gewantrouwd en geweerd, verhardden de linies zich. Juist in de uitstoting die zo op gang gebracht wordt ligt een grote voedingsbron voor radicalisering, waarschuwt de AIVD. Anders gezegd: de radicalisering waarvoor we hier zo bang zijn komt niet uit de islam voort, maar uit onze argwanende behandeling van haar aanhangers. Wat gij niet wilt dat u geschiedt…