Ongelijke idealen

Mooi‘Dat schoonheidsideaal pakt toch anders uit voor vrouwen,’ zei ik. ‘Je moest ‘s weten,’ zeiden de mannen in het gezelschap. Maar ik denk dat ik het wel weet. Ook mannen vragen zich tegenwoordig af of hun haar wel goed zit en zijn met crèmes, gel en luchtjes in de weer. En toch is ‘t anders.

Vrouwen worden nog steeds streng op hun uiterlijk beoordeeld. Je kunt nog zo’n goede politica of directeur zijn, maar er zal altijd worden gezeurd over je roklengte, je handtasje, je kapsel en je kleur oogschaduw, en onderhuids: over de vraag of je ‘desondanks’ nog wel vrouw genoeg bent. Het spiegelbeeld van die opmerking zal een man zelden ten deel vallen, zelfs niet als-ie van oudsher vrouwelijke domeinen betreedt. Lelijke mannen kunnen hun onaantrekkelijkheid daarnaast altijd compenseren met status, geld of – hoe bizar – met ploert wezen. Al die dingen schijnen te erotiseren. Als je man bent, tenminste. Voor vrouwen bestaat zo’n uitweg niet.

De laatste weken ben ik op reclames gaan letten. Waar mannen in advertenties de stomste dingen doen (elkaar al klussend een hand doorboren) behouden ze hun cool, ze zijn niet van hun eigenwaarde af te brengen. Wanneer hun lichaam wordt getoond gaat ‘t over uiterlijke verfraaiing, over viriel en aantrekkelijker worden: van gladgeschoren kaken, luchtjes die vrouwen moordzuchtig van verlangen maken tot haar dat even stijf overeind staat als een penis op viagra (kijk! hij komt vanzelf weer overeind als je ‘m plat duwt).

Vrouwen jengelen in advertenties om bevestiging: ‘wat vind je van mijn lippen, wat vind je mijn mooiste plekje, wat vind je van mijn haar?’ Bij vrouwenlichamen gaat het in allang niet meer over mooier maken: reclames gericht op ons gaan nu vooral over het stelpen van verval dat kennelijk inherent aan ons lichaam wordt geacht. Grijze haren moeten worden geverfd, geverfde haren moeten een ‘natuurlijke’ glans krijgen, borsten dienen gestut, wimpers verlengd, rimpels weggewerkt, poepen kunnen we na ons veertigste alleen nog als we elke dag een duur drankje slikken en hardop lachen durven we alleen met inlegkruisjes erbij. Zonder kunst- en vliegwerk zijn we kennelijk een en al lek & gebrek.

Vorige maand heb ik mijn ogen laten liften. Na het kankergedoe van vorig jaar gingen mijn wimpers schuil onder een overvloed van los vel; nu heb ik mijn bovenoogleden terug en oog ik niet langer zorgelijk. Mij zul je dus niet horen zeggen dat cosmetische chirurgie verderfelijk is, integendeel, ik kan die chirurg wel zoenen.

Het gemak waarmee lippen en borsten worden vergroot, billen worden opgehesen of vagina’s worden omgewerkt tot iets wat met recht niets dan een snee is, jaagt me echter schrik aan. Niet alleen omdat we vrouwenlichamen letterlijk fotoshoppen en een ideaal nastreven dat geen wortel meer lijkt te hebben in de realiteit, maar vooral om wat al die vrouwen opgeven voor uiterlijk vertoon. Wat ik na die borstamputatie wist, is dat opereren niet kan zonder zenuwen door te snijden. Nu kun je met gevoelloze oogleden uitstekend leven, maar geen gevoel meer hebben in je lippen, je tepels, je heupen, je buik, je billen? Geen sensatie meer hebben in je venuslippen? Dat is absurd hoge prijs.

Ik geloof pas dat uiterlijk voor mannen even zwaar telt als voor ons wanneer mannen hun balzak laten fatsoeneren om er ‘leuker’ uit te zien en ze hun seksleven inleveren voor hun looks.

Auteursrechtenorganisaties deugen niet

CopyrightAuteursrecht is nuttig, maar tegenwoordig krijg ik er de kriebels van. Natuurlijk, als ik een stukje schrijf is het prettig dat niet iedereen dat zomaar kan overnemen en herdrukken of op z’n eigen site kan zetten als was ‘t van hen. Maar steeds vaker komen mensen die iets maken waarop auteursrecht van toepassing is, zelf in de problemen door de organisaties de menen hen te vertegenwoordigen, en werkt auteursrecht tegen consumenten.

Jaarlijks moet ik stapels formulieren invullen en krijg dan een bedragje terug. Bijvoorbeeld voor mijn boeken die via de bibliotheken worden uitgeleend en voor stukjes die via de interne systemen van kranten worden verspreid en geraadpleegd. Maar er blijft idioot veel aan de strijkstok hangen – VWS was vorig jaar nog erg boos over zo’n club die wel allerwegen inde maar het intussen verdomde aan de rechthebbenden uit te keren – en de instanties waarbij je publiceert, stellen dodelijke eisen aan hun auteurs. Zo wilde krantenconcern PCM indertijd dat je voor 4% bovenop je honorarium voor een half jaar afstand deed van al je rechten en zelf niks mocht herpubliceren, terwijl zij alles mochten met je werk. Onder dat contract mocht ik mijn eigen stukjes niet op mijn eigen site zetten.

Het wordt erger en erger. Auteursrechtenorganisaties roepen moord en brand over downloaden en piraterij, we lezen wekelijks hoe erg internet voor auteursrechten is, maar tegelijkertijd zijn ze zelf sloom, ouderwets en achterlijk, en verhinderen ze de legale verkoop van materiaal dat mensen graag willen aanschaffen.

De serie The L-Word is mateloos populair onder dames. Iedereen wil ‘m zien en velen willen ‘m hebben. Maar kopen kán simpelweg niet. Seizoen 2 kwam in Nederland pas anderhalf jaar later op dvd beschikbaar, inmiddels was seizoen 3 in Amerika al zowat ten einde. Daar ga je dan toch niet meer op zitten wachten? Dan download je.

Er zijn veel series die ik subiet op dvd zou kopen als ze beschikbaar waren. Op tv word ik mal van de onderbreking van reclames, je kan nooit eventjes terugspoelen om die geweldige woordenwisseling nog een keer te zien, je moet wachten tot het een omroep behaagt om je favoriet uit te zenden en krijg je series in wekelijkse porties geserveerd terwijl ik liefst zes afleveringen achter elkaar wil zien op een tijdstip dat mij uitkomt. Maar ik kan ze niet kopen. En als ik zo’n serie dan download word ik beschuldigd van piraterij.

Twee weken geleden bereikte de Amerikaanse auteursrechtenorganisatie een voorlopig dieptepunt. Nine Inch Nails toerde door Europa en liet soms ergens USB-sticks achter met daarop een nummer van de nieuwe cd. De band had rare t-shirts waarop sommige letters anders gekleurd waren en samen de naam van dedicated websites vormden; kortom, de band deed van alles om een leuke buzz rondom de nieuwe cd te scheppen. De fans werkten gretig mee: de liedjes op de gevonden USB-sticks worden rondgestuurd, de verborgen websites werden publiek gemaakt. Het was een mooi spel tussen band en fans.

Totdat de Amerikaanse muziekindustrie dreigde met rechtszaken tegen sites die de USB-liedjes beschikbaar stelde. Nine Inch Nails heeft godbetere een eigen label, die auteursrechtenorganisatie gaat daar helemaal niet over. De dag dat de cd uitkwam kon je de hele cd beluisteren op de website van de band. De auteursrechtorganisatie was not amused.

Double plus good

PaspoortDat het niemand opviel dat Marijnissens ‘dikke extra plus’ als twee druppels water lijkt op double plus good, de overheidnewspeak uit 1984, vond ik nog het vreemdst. Want de gelijkenis is frappant. Marijnissen wil niet afdwingen dat bewindslieden met een dubbele nationaliteit er een inleveren, hij vindt het ook niet echt slecht dat ze twee paspoorten hebben hoor, het is hooguit ongewenst, ungood. Ogenschijnlijk formuleerde Marijnissen zijn klacht net wat beschaafder dan Wilders, maar in de grond is hij veeleisender: van hem moeten ze hun tweede paspoort eigener beweging opgeven, ze moeten hun eerste nationaliteit zelf verwerpen, pas dan is het écht goed. Double plus good.

Het is de perverse doorvoering van de civilisatietheorie van Elias. Waar het gezag aanvankelijk regels oplegt en met maatregelen afdwingt, raken die regels gaandeweg dusdanig onderdeel van het onderlinge verkeer dat mensen ze zich eigen maken en tot interne moraal verklaren. Uiterlijke repressie evolueert tot innerlijke schaamte, daar komt geen politieagent meer aan te pas: ons eigen geweten houdt ons in toom. In 1984 zijn mensen blij als de overheid ze corrigeert, verwelkomen ze straf als een cadeau en streven ze ernaar elke regel met blijdschap na te leven. Zelfs als de regels veranderlijk en grillig blijken – in Oceania worden de geschiedenis, de wetten en de cultuur bijna dagelijks herschreven – doet iedereen zijn best ze dusdanig te internaliseren dat ze ‘uit vrije wil’ worden opgevolgd. Marijnissen wil hen hun tweede nationaliteit niet afnemen. Dat moet uit henzelf komen.En als ze die wens niet verinnerlijken deugt er iets niet aan ze.

De discussie is ziekelijk. De hele wereld globaliseert en landsgrenzen hebben allang het pleit verloren. Beleid wordt gemaakt door supranationale instanties zoals de Europese Unie en het IMF, nationale parlementen worden een betekenisloos ritueel, bedrijven zijn allang multinational maar in Nederland gaan we ineens hangen aan eigen paspoort eerst. Alsof een paspoort ook maar iets zegt over moraal en loyaliteit, over eer en geweten, of over landsliefde. Waarom moet je overigens van een land houden – of er afstand van doen – om een interessante en verkiezenswaardige moraal te hebben? En als we zo aan paspoorten hangen, vanwaar dan die streekliefde in kamer & kabinet? Moeten Albayrak en Aboutaleb niet gewoon hard terugslaan en zeggen dat Wilders eerst zijn Limburgerschap moet opgeven vooraleer ze met hem in discussie willen?

Ik ben het debat zo spuugzat dat ik een tweede nationaliteit wil. Niet om het land te kunnen ontvluchten als Wilders aan de macht komt – reken maar dat ik dan weg wil, maar uit Nederland vertrekken kan gerust ook zonder tweede paspoort op zak en om op Wilders te spugen en van de PVV te willen uitburgeren heb ik überhaupt geen paspoort nodig – maar gewoon omdat Nederlanderschap zo weinig betekent, zo bekrompen is in deze tijden van internationalisering en globalisering. Ik wil een tweede paspoort om me uit te spreken tegen die navelstaarderij. Patagonië, Monaco, Sealand – allemaal geen goed alternatief, want allemaal even klein en ouderwets. Liefst wou ik meteen een wereldburgerschap maar de VN geeft helaas geen paspoorten af.

Tot ik het ei van Columbus vond, heel toepasselijk, in de nieuwe wereld. Ik ben al geruime tijd burger in Second Life. Daar kun je alles maken, dus ook paspoorten en dubbele nationaliteiten. En Wilders en Marijnissen krijgen er geen, van mij.

De idiotie van dierenrechten

De Berlijnse baby-ijsbeer Knut moet dood, vond een Duitse dierenbeschermer. Knut is door z’n mamma verstoten en wordt nu door een bewaker gevoed en verzorgd. Dat is niet natuurlijk en een ijsbeer onwaardig, redeneerde de dierenbeschermer; euthanasie leek hem een betere optie.

Een schrikbarend argument, niet alleen om zijn griezelige invulling van het begrip ‘euthanasie’.

De rechtlijnigheid ervan is stuitend: om de rechten van een dier te beschermen moet dat dier maar dood. Maar ook in zijn consequenties is de redenering bizar. De bewoners van een dierentuin worden allemaal door mensen gevoed en verzorgd, ook als ze wel een liefhebbende mamma hebben; dat is de crux van een dierentuin. Wie iets voelt voor de redenering van die dierenrechtenactivist kan alleen maar concluderen dat niet alleen verstoten ijsbeerjongen maar eigenlijk alle beesten in de dierentuin moeten worden omgebracht. En daar stopt het niet: huisdieren – van goudvissen en hamsters tot schoothondjes – zijn volledig afhankelijk van de mensen die ze verzorgen. Ergo: de spuit erin! Varkens, renpaarden, scharrelkoeien en -kippen: hoppa, over de kling met de hele veeteelt. En dat alles in naam van hun rechten.

Nu was deze man natuurlijk een halve gek, en iedereen zo geraakt door het pluizige vachtje en de baby-ogen van Knut dat niemand hem serieus nam, maar ik schrok toch wel van die fanatische redenering. En of iets onnatuurlijk is – och, wat is nog wel natuurlijk in onze wereld? Gesneden brood is niet natuurlijk, giro-afschriften zijn dat niet, en kranten al evenmin. Sterker: rechten zijn niet natuurlijk, die zijn een menselijk construct, en toch zou ik ze niet kwijt willen.

Maar de discussie over dierenrechten ontaardt. GroenLinks heeft recent een voorstel ingediend om dierenrechten in de grondwet op te nemen en zowat het hele parlement leek dat wel een goed idee. Alleen de Raad van State hield het hoofd koel. De grondwet is bedoeld om burgers rechten tegenover de overheid te geven waarmee zij diezelfde overheid op gepaste afstand kunnen houden. De overheid mag burgers niet doden, erkent het recht op vereniging van haar burgers, mag niet op voorhand ingrijpen als die hun mening willen geven, erkent het recht van de burgers om zelf hun vertegenwoordigers te kiezen en dergelijke. Hoe dierenrechten (wat dat die ook mogen behelzen) in dat model passen, is bepaald niet duidelijk. Hoe kun je in dat stramien nu de rechten van dieren opnemen? Daar is-ie niet voor bedoeld, het is een categoriefout, een verkeerd kader.

Mensen hebben al grote moeite hun grondrechten via de rechter te laten toetsen, dat kan formeel niet. Hoe moeten dieren – of hun zelfbenoemde vertegenwoordigers – dat dan ooit gaan doen? Daarnaast hebben GroenLinks of de Dierenpartij nog geen idee hoe ze willen definiëren welke dieren grondrechten zouden krijgen en welke niet. Waar leg je de grens? GroenLinks houdt het op ‘hoogontwikkelde’ dieren, die angst en pijn kunnen voelen. Vallen vissen daaronder? Mag bio-industrie wel met lieveheersbeestjes die in de bloementeelt worden ingezet om luizen op te vreten, of met honingbijen? It’s a can of worms.

Er zit ongelooflijk veel kitsch in de discussie over dierenrechten. Zodra een dier aaibaar lijkt, of ogen heeft die wij kunnen zien en die ons vochtig kunnen aankijken, vallen we als een blok voor ze en kunnen we niet meer verstandig denken.

Onbekwame arbo-artsen

UWVDeze week is het een jaar geleden dat ik die vermaledijde bobbel in mijn borst vond en kanker bleek te hebben. Pas nu, twaalf lange maanden later, lijk ik weer op mijn benen te staan. Voordien wilde ik dat bitter graag maar het lukte gewoonweg niet, telkens zakte ik weg in de mist in mijn hoofd, ik kampte met gebrekkige concentratie en een wereld die grotendeels langs me heen ging. Te druk met herstel, vermoedelijk. Na elke vlaag van energie was ik opnieuw weken achtereen leeg. Nu gaat het al drie hele weken goed: een voorlopig record. De wereld en haar dingen interesseren me als vanouds en het voelt alsof ik na een lang verblijf in niemandsland eindelijk ben thuisgekomen in mijn eigen leven. Dat de lente in de lucht hangt helpt overigens enorm.

Kanker kost je een jaar. Als je mazzel hebt. Want ik had geen uitzaaiingen, ik hoefde niet voor de tweede keer onder het mes of bestraald te worden. Ik heb eerder al moeten leren fysiek ongemak te negeren en koppig door te gaan, ik had al eens een ongewisse toekomst onder ogen moeten zien. Ik had al uitgebreid nagedacht over de dood. En toch kostte het me een jaar om weer overeind te komen en hielp mijn werkdrift weinig tot niets om dat proces te versnellen.

Vervloekt zij dan ook de arbo-artsen die twee maanden na de chemo of na de bestralingen al beginnen met hun verwachtingsvolle ‘Nou, u ziet er al een stuk beter uit mevrouw!’ en hun pressende ‘Wordt het geen tijd dat u weer aan werken gaat denken?’ Hoe je eruit ziet is immers geen criterium. Pas nadat je fysiek wat bent aangesterkt ontstaat er ruimte voor je hoofd om te herstellen, first things first immers, en dat je van binnen leeg en op en door elkaar gerammeld bent zie je inderdaad minder makkelijk dan de hologigheid die je na vijf of zes chemo’s ontwikkelt.

Als een kennis je terugkomende haar te makkelijk opvat als het bewijs van je herstel is dat tot daar aan toe, maar arbo-artsen zouden beter moeten weten. Kunnen ook beter weten, want vaktijdschriften staan tegenwoordig vol met artikelen waarin wordt aangetoond dat chemo je concentratie, je analyserend vermogen, je abstractievermogen en je geheugen aantast en dat het één tot vijf jaar kan duren voordat dat weer op orde is. Dat kanker en chemo nog jaren voor ernstige vermoeidheidsklachten kunnen zorgen, is al even omstandig aangetoond. Arbo-artsen zouden ook beter kunnen weten omdat ze vrijwel zonder uitzondering mensen tegenover zich treffen die niets liever willen dan hun oude leven hervatten, inclusief hun werk, en die zich niet meer door de kanker willen laten leiden. Maar het duurt godvergeten lang voordat je weer zover bent, zelfs als je prognose op volledig herstel verhoudingsgewijs goed is.

Een deel van de geestelijke ellende is dat kanker zo verraderlijk is. Je moordenaar woont in je en je hebt niks door terwijl hij de messen slijpt. ‘Hoe voelt een uitzaaiing?’ vroeg laatst een vriendin, half schertsend. Ze is net klaar met haar chemo’s, nu komt het wennen aan dat onbetrouwbare lichaam, dat onzekere perspectief en aan het leven met die kutziekte.

Het UWV leert langzaam, veel te langzaam. Kortgeleden zijn ze begonnen met een proef in Hengelo om borstkankerpatiënten te laten herkeuren door gespecialiseerde artsen, omdat de standaard arbo-artsen te weinig snappen van het effect van kanker. Bizar. De mensen die ons hebben gekeurd zijn niet bekwaam in hun werk.

Misbruik in First Life

Spaink in Second LifeEen verslaggever ziet twee poppetjes mechanisch op het beeldscherm bewegen en het land lijkt subiet in rep en roer: kinderporno in Second Life! In het gedruis vergeet iedereen dat je je alleen met een creditcard kunt aanmelden voor het spel, wat als leeftijdslimiet fungeert, zodat alle kinderen die daar rondlopen een fantasie zijn. Ja, je kunt als speler de gedaante van een kind aannemen. Ja, je kunt als speler je poppetje seksuele dingen laten doen, waarbij je overigens per handeling die een ander verricht, uitgebreid toestemming moet geven – alsof je seks hebt met Microsoft. (‘Weet u zeker dat u dit doen wilt? Klik “ja” of “cancel”.’ Je klikt ja. ‘Weet u het écht zeker?’)

Zoals als het geen moord is wanneer ik in Grand Theft Auto een medespeler overhoop rijd en geen bestialiteit als ik mijn Second Life-poppetje met een furry laat foezelen – een groot deel van Second Lifers zijn een kruising tussen mens en dier – is het geen kinderporno wanneer ik me als kind uitdos en dan mijn poppetje met een ander poppetje laat bewegen. Volgens de definitie die Netwerk in haar uitzending van vorige week hanteerde, valt die oude seksparodie van Sneeuwwitje en de zeven dwergen vermoedelijk ook onder kinderporno.

Second Life is een virtuele plek waar zowat alles kan: een draak wezen, een bijenkorf vol elfjes kweken, de Dam in Amsterdam nabouwen, een vliegtuig in je binnenzak steken, je een staart en kattenoortjes aanmeten of een straatbende leiden en drugs pushen. Je kunt er vliegen, spierbundels kopen en je taille versmallen. Je kunt er vampier worden of elf, grootgrondbezitter of paaldanseres. Je kunt er kind worden en ‘seks’ hebben. Je kunt – als er rare dingen gebeuren – de beheerders een seintje geven, die de logs bekijken en iemand dan soms z’n account ontnemen. Kom daar in de gewone wereld maar ‘s om.

Regisseur David Cronenberg zei het al eens: censors lijken op psychoten, ze verliezen het onderscheid tussen realiteit en fantasie uit het oog. Kinderporno bestaat, maar niet in Second Life: daar zitten hooguit mensen rond die een wat bizarre fantasie uitvoeren, net zoals je in First Life volwassenen hebt wier grootste seksuele genoegen het is om in luiers rond te lopen. Second Life is fictie, een verbeelde fantasie van volwassenen, een gedeelde tekenfilm.

Wie kinderporno op internet wil vinden, kan beter in Freenet duiken zoals de Nieuwe Revu anderhalf jaar geleden aantoonde: daar wordt vrijelijk kinderporno uitgewisseld, foto’s van echte kinderen die echt worden misbruikt. De overheid heeft er de mond van vol hoe erg kinderporno is maar delegeert het probleem naar de providers, en heeft intussen alle geld en expertise weggehaald bij de dienst die kinderporno moet opsporen en die overgeheveld naar terrorismebestrijding.

Het ergste vind ik dat we steeds maar denken dat kinderporno en kindermisbruik van ‘buiten’ komen. Het is dezelfde denkfout die eerder werd gemaakt rond verkrachting: de overgrote meerderheid van de verkrachtingen worden gepleegd door bekenden. De enge man in de bosjes is vaak fictie. Zo ook bij kinderporno. Justitie rapporteerde in september 2004 dat kinderen in bijna 80% van de gevallen misbruikt worden door daders in de dagelijkse omgeving, vaak het gezin. Slechts in 10% van de gevallen is de dader een vreemde. Kinderporno wordt vrijwel allemaal door vaders, buurmannen, broers en ooms gemaakt. In First Life.

Pragmatische gezondheidsmoraal

RioleringWat is de voornaamste medische doorbraak geweest? Het vakblad British Medical Journal presenteerde eerder deze maand vijftien onderwerpen waaruit de lezers mochten kiezen, compleet met pleitbezorgers voor elk punt. De lijst was gevarieerd: van het blootleggen van de DNA-structuur tot de ontdekking van de risico’s van roken, van de ontwikkeling van de anticonceptiepil tot die van vaccins, van de opkomst van de immunologie tot de invoering van beeldapparatuur als röntgen, CT, PET en MRI.

De uitkomst was verrassend. Volgens de stemmers was het fenomeen het meest had bijgedragen tot een betere algemene gezondheid namelijk helemaal geen medische doorbraak, maar een bouwkundige: sanitaire voorzieningen in steden. (Op plaats twee en drie stonden overigens wel zuivere medische doorbraken: antibiotica en anesthesie.)

De aanleg van riolering en een waterleidingstelsel maakten persoonlijke hygiëne mogelijk: je kon je voortaan wassen met redelijk schoon water, vervuild water kon worden afgevoerd, urine en uitwerpselen werden weggespoeld. Dat zorgde voor een opmerkelijke daling in ziekte en een stijging in de gemiddelde levensverwachting. Dysenterie, diarree, tuberculose en ademhalingsziektes werden minder prominent en verspreidden zich minder snel.

Het aardige is, zo schreef de Nederlandse hoogleraar publieke gezondheidszorg Mackenbach in zijn begeleidende stuk (hij was de pleitbezorger van dit onderwerp), dat op voorhand niet duidelijk was dat deze stedelijke ingrepen zulke grote medische gevolgen zouden hebben. Toen met de aanleg van het leidingenstelsel werd begonnen was er immers nog maar een moeizaam begrip van hoe ziektes ontstaan en zich verspreiden; van virussen en bacteriën had nog niemand weet. En niksniet evidence-based of eerst dure onderzoeken, de aanleg van leidingen was puur pragmatisch: er was een boel vuil in de stad en dat moest eruit want het stonk. De effecten waren groter dan wie ook had kunnen voorzien.

Mackenbach verbindt zijn toelichting aan een pleidooi voor een meer pragmatische benadering van de gezondheidszorg. Je hoeft niet altijd precies te weten hoe ziektes ontstaan om efficiënt te kunnen ingrijpen. Daarnaast is het veel effectiever om de omgeving te veranderen dan om te trachten individuele mensen aan te spreken op hun persoonlijk gedrag. Dat laatste legt niet alleen de verantwoordelijkheid eenzijdig bij het individu, ook ontkent het dat mensen – en dus ook hun lichamen – geen eilandjes zijn, ze worden gevormd en gemaakt door hun omgeving, en ingrepen in de cultuur en structuur werpen meer vruchten af. (Daar kun je nog aan toevoegen dat al dat gehamer op onze persoonlijke leefstijl ziekte belaadt met een fikse portie schuld en schaamte; het zou mooi zijn als we daar ‘s van af kwamen.) Tenslotte, betoogt Mackenbach, zijn structurele ingrepen ook democratischer: ze helpen de gezondheidsverschillen tussen bevolkingsgroepen te effenen.

In dezelfde week als deze doorbraakverkiezing verscheen een uitgebreid onderzoek in The Lancet. Kinderen die op 500 meter afstand van een snelweg opgroeien, ontwikkelen een beduidend mindere longcapaciteit dan kinderen die een kilometer verderop wonen; dat komt nooit meer goed, want na je achttiende groeien je longen niet meer. Al langer is bekend dat een verminderde longfunctie door vervuiling leidt tot meer ziekte en sterfte onder volwassenen; de effecten van uitlaatgassen zijn nog een slag heftiger.

Is het niet tijd de gezondheidszorg weer politiek te maken in plaats van persoonlijk, Mackenbach en de immense effecten van de riolering indachtig? Want terwijl u in de supermarkt een ‘gezond’ drankje voor uw kind staat uit te zoeken, vergiftigen wij ze met onze snelwegen en auto’s.

Bonnetjes en vertrouwen

StemcomputerJe zou raar staan te kijken als je bij de kassa in de winkel ineens nergens meer een bon kreeg en je boodschappen voortaan zonder controlemechanisme van je rekening worden afgeschreven. Niet dat er nu zoveel mensen zijn die de bon ter plekke narekenen; je gebruikt hem eigenlijk vooral om te zien hoe het nu komt dat het totaalbedrag hoger uitviel dan je had ingeschat. Toch is die bon onontbeerlijk. Het simpele feit dat je een bewijs krijgt dat je kunt controleren en dat je desgewenst later kunt vergelijken met je giro- of bankafschriften, handhaaft ons vertrouwen in het kassasysteem als geheel en in het betalen met pasjes in het bijzonder.

Dus u protesteert en vraagt de caissière alsnog om een bonnetje. Dat gaat niet, de nieuwe kassa’s blijken geen printers te hebben. ‘We hebben u het bedrag toch op onze eigen kassavenstertjes laten zien en toen heeft u ‘ja’ ingetoetst,’ zegt de filiaalchef die u uiteindelijk te woord staat, ‘dus u bent akkoord gegaan.’ ‘Dat klopt,’ zegt u vriendelijk, ‘maar ik wil gewoon graag een bewijsje.’ De filiaalchef krijgt rode konen van verontwaardiging. ‘Onze kassa’s kunnen uitstekend optellen, hoor. Waarom wilt u eigenlijk een bonnetje? Vertrouwt u onze kassa’s niet? Vertrouwt u ons soms niet?’ Maak er nou niet meteen een persoonlijke kwestie van, verzucht u innerlijk, het gaat niet om jou of je kassa; vertrouwen in dergelijke cruciale processen kan alleen bestaan als beide partijen elkaar op de vingers mogen kijken. ”U controleert met camera’s of ik niet van u steel,’ zegt u kordaat, ‘en ik wil met bonnetjes controleren of uw bedrijf niet van mij steelt,’ zegt u. Enigszins gepikeerd denkt u pal daarna: ‘Je hebt het trouwens wel over mijn geld dat van mijn rekening wordt afgeschreven, en waarmee uiteindelijk jouw baan wordt betaald.’

Die kassa’s dienen trouwens nog een ander doel: de caissières te kunnen controleren. De kas wordt altijd op verschillende manieren opgemaakt. Wat er aan baar en virtueel geld is binnengekomen moet kloppen met het eindbedrag dat het ding aan het eind van de dag uitspuugt, en als er ergens een verschil is, wordt er een onderzoek ingesteld.

Dat is in een notedop het probleem met die verrekte stemcomputers: alle externe controles zijn weggevallen. Het gaat er helemaal niet om of we de SDU of Nedap vertrouwen, het gaat erom dat wij – de mensen die hun stem hebben uitgebracht – het proces moeten kunnen blijven controleren en er een mechanisme aanwezig moet zijn om bij vermoeden van ongeregeldheden of fouten een hertelling te kunnen uitvoeren.

Bij de vorige verkiezingen zijn veel gemeentes op het laatste moment van de stemcomputer afgestapt omdat je kon afluisteren waarop iemand stemde. Eigenlijk leek dat me het minste probleem, tegenwoordig doen mensen niet meer zo geheimzinnig over hun politieke voorkeuren. Dat er geen papieren bewijs van een stemcomputerstem wordt uitgedraaid is ernstiger. Daardoor immers kan de individuele burger niet meer nagaan of eruit is gekomen wat hij erin heeft gestopt, en erger: na afloop is een hertelling godsonmogelijk geworden.

Waarom kunnen die dingen niet een simpel papiertje uitprinten met’U heeft op kandidaat X van partij Y gestemd’ dat je zelf even kunt nakijken en in een ouderwetse stembus gooit? De techniek kan dat. Maar kennelijk willen de SDU en Nedap dat niet. Reden waarom ik hen inderdaad niet vertrouw.

Proefondervindelijk leven

Gewoonlijk raak ik wat nostalgisch bij een jaarwisseling, maar dit keer was er alleen maar opluchting: zo’n heel vers jaar dat zich ongerept voor je uitstrekt, niet aangetast en opgevreten door kanker zoals dat rotte tweeduizendzes.

Want een kutjaar was het. Borst eraf, chemokuur, hoofd veranderd in dat van een zombie, acute depressie door de medicijnen, zwaar in de overgang, ook door de medicijnen, en vooruitzicht op nog vijf jaar therapie – als alles goed gaat tenminste. Maar omdat niets alleen maar zwart of wit is, waren er ook mooie dingen. Zoals de gesprekken met mijn ouders, en de trouwheid van vrienden. Bovendien zou ik zonder kaal hoofd nooit hebben ontdekt dat hoeden me goed staan, en dat is ook wat waard.

Maar een kutjaar was het. Bovendien: hoe doe je dat, vooruitkijken als je kanker hebt? Of hebt gehad, dat weet je niet, dat is nu juist het probleem. Ondanks alle eindeloos voortdurende behandelingen is er altijd kans dat het kreng zich niet klein laat krijgen en niemand die je kan vertellen of, en zo ja, wanneer dat gebeurt, de praktijk moet het uitwijzen. Proefondervindelijk leven.

Ik wissel nog steeds tussen ‘dan maar de lucht in’, een soort van dansen op de rand van de vulkaan – daar leent het einde van het jaar zich ook heel goed voor, met al dat vuurwerk, de feesten en de drank – en proberen te doen alsof er niks meer aan de hand is. Beiden lukken me niet erg goed. Mijn werk lijdt onder dat na-mij-de-zondvloedgevoel, nu ja, het lijdt eerlijk gezegd ook wel onder mijn door chemo aangetaste hoofd, maar ik voel me altijd comfortabeler als ik mezelf de schuld kan geven want dan heb ik tenminste de illusie dat ik er zelf iets aan kan doen. Doen dat alles achter me ligt gaat ook niet zo heel makkelijk, met dat superkorte chemohaar en de niet-aflatende behandelingen en met voor mijn doen ongewoon weinig werklust en interesse in het nieuws en de wereld. Dus ik schipper me suf en eindig in de praktijk met een kater op bed, waar gelukkig altijd gezelschap is van poezen en soaps.

Gaandeweg raak ik wel op orde. Ik vind het geen ramp meer als ik traag ben met mijn werk, dat is een psychologische overwinning van de bovenste plank. Ik vertroetel mezelf wat meer, met hoeden en nieuwe schoenen bijvoorbeeld, en vooral met de gedachte dat ik gerust iets van mijn zelfverdiend mag uitgeven aan luxe of cadeautjes. Ik begin te snappen dat de grootste klus van dit jaar is om te wennen aan het feit dat ik kanker heb, of heb gehad, en dat de onzekerheid of ‘t terugkomt hoe dan ook stukken beter is dan de eventuele zekerheid dat ‘ terug is. Voor de zoveelste keer het vertrouwen in mijn lichaam hervinden wordt ook nog interessant huiswerk, zeker nu mijn leeftijd zich fysiek ook doet gelden. Tegelijkertijd verbaast de veerkracht van datzelfde lichaam me steeds meer: ik loop beter dan ik in jaren heb gedaan.

‘Gelukkig nieuw jaar, gelukkig nieuw haar,’ mailde de fotograaf die op oudjaar mijn verse columnfoto nam. Dankjewel Jan, ook voor de mooie woordspeling. Naarmate het jaar lengt zullen ook mijn haren dat weer doen, en aan het eind van tweeduizendzeven ben ik vijftig en vast als nieuw.

Moeten en niet mogen

Bij dokter W somde ik op wat me dwars zat. Ik geloof nog steeds dat die depressie uit de medicijnen is geboren, maar wat je vervolgens in dat chemische zwarte gat stopt is altijd je eigen ellende, en ik kwam er niet meer uit. Dokter W is een goede psychiater en een halve vriend, dat scheelt veel uitleg en te bevechten vertrouwen.

De lijst was fiks. Dat ik nog zo lang behandeld moest worden. Dat ik het zo vreselijk vind voor mijn ouders dat ik ziek ben en zij bezorgd over me zijn, ik ben het enige kind dat ze nog overhebben sinds mijn broer met de noorderzon is vertrokken, ik moet hun verdriet aan ze goedmaken, en ik wil er nog zo graag zijn als zij hulp nodig hebben en iemand die hun hand vasthoudt. Dat ik het zo moe ben dat mijn lichaam steeds opnieuw ernstige gebreken vertoont en ik mijn leven steeds maar op mijn fysiek moet bevechten.

Dat mijn hoofd het nu maar weer moest doen want mijn lichaam was al bijgetrokken. Dat ik toch echt aan het werk moest want mijn opdrachtgevers waren al zo coulant geweest. Het enigszins gênante besef dat ik bij dit alles zo graag de ‘goede’ patiënt wil zijn, eentje die niet zeurt en alle informatie aankan en er heet van de naald interessante stukjes voor buitenstanders over schrijft, eerlijk maar lekker onthecht en van sentiment ontdaan. Dat ik geen troost mocht zoeken bij die ene bij wie ik dat wil want dat is een verboden liefde.

Met zachte hand gestuurd door de vragen van dokter W hoorde ik het eindelijk zelf. Mijn litanie was er een van ‘ik moet, ik moet, ik mag niet, ik moet, ik moet, ik mag niet…’ Mijn oncoloog had het nota bene eerder doorgehad dan ikzelf, die had tijdens het laatste gesprek gezegd dat ik gerust liever voor mezelf mocht zijn, en ik vond dat een schattig doktersvoorschrift maar ik moest gewoon aan het werk. Moz en Tanja hadden me al maandenlang hetzelfde voorgehouden, dan knikte ik dat er wel wat in zat, maar pas nu viel het kwartje.

Ik zat klem tussen mijn geboden en mijn verboden. Ik had van alles in mijn leven dat leuk en lief en mooi is, een serie strenge regels gemaakt en gaf mezelf nooit ‘s vrij.

Daags erna nam ik een uitnodiging aan om bij vrienden te eten. Zulke invitaties had ik wekenlang afgeslagen omdat ik vond dat ik eigenlijk moest werken waar vervolgens niets van kwam, zodat ik én geen leuke avond had gehad en niet had gewerkt en weer twee dingen erbij had die ik mezelf kwalijk nam. Die dag ruimde ik voor het eerst met plezier wat klusjes uit de weg, en als bonus kreeg ik ‘s avonds van de vriendin, die ik het verhaal deed over de ontdekking van mijn stelsel van do’s and don’ts – ze is Brits, dus alles ging in het Engels – de geweldige tip to do some of your don’ts and to don’t some of your do’s.

De afgelopen week klaarde ik met de dag op. Ik deed een don’t, ik liet wat do’s na, en vrijdag wilde ik iedereen wel omhelzen van opluchting.

Over een week ga ik weer aan de herceptin. Tuimel ik dan weer het zwarte gat in, dan wil ik het spul nooit meer – ook al was dit de meest leerzame depressie van mijn leven.