Internet

AL TWEE MAANDEN leef ik virtueel. Sinds eind november heb ik een Internet-aansluiting en besteed ik zowat al mijn tijd achter de computer. De ganse dag bezig briefjes te sturen, briefjes te lezen, briefjes te beantwoorden, nieuwsgroepen te volgen en over het net te surfen.

En alles wat iedereen er ooit over heeft gezegd is waar. Het is een godgeklaagde klus om als beginneling je weg te vinden, er gaat inderdaad een wereld voor je open, het is een mix van absurde kolder en zinnige informatie die je daar aantreft. Het meest rare wel is dat ik niet eens uitzoek hoe ik kan schiften tussen zin en onzin. Het kan me namelijk niet schelen. Ik ben met alletwee evenzeer in mijn nopjes.

Laatst nam ik deel aan een IRC-gesprek; een soort babbelbox op Internet. Iedereen die inlogt kan meepraten, of liever: meeschrijven. Van de andere deelnemers zie je alleen hun naam (vaak een pseudoniem) en de paar regeltjes die ze intikken. Ik raakte in gesprek met ene Lister. Wij wisselden wat zinnen terwijl de rest van het gezelschap verder zaagde aan hun boom over computers, de snelheid van modems en dergelijke. Een café-achtige situatie: overal kleppende mensen en conversaties die elk onderling verband ontberen, maar dat geeft niet want je kwam toch voor de drank en niet voor het niveau. In IRC zien zulke gesprekken er alleen wat vreemd uit: kun je in een cafe je oren min of meer sluiten voor naburige stemmen, hier krijg je alles wat iedereen zegt op je scherm en zitten er soms tien regels van anderen tussen voor je een antwoord krijgt op je vorige opmerking.

Lister begon een grap te vertellen; steeds meer mensen verlieten hun boom en begonnen hem tekstueel aan te moedigden en maakten flauwe opmerkingen. Toen Lister eindelijk uitverteld was, applaudisseerden wij allen luid en bestelde iemand een rondje van de zaak. Het was meligheid troef. Het rare was dat ik me al die tijd (twee uur lang) realiseerde dat ik me met hart & ziel in non-conversaties stortte die ik in gewone café’s zou mijden als de pest – liever drie tafeltjes verhuizen dan zulke ongein te moeten aanhoren. Nu deed ik niet alleen mee, ik genoot er ook nog van.

Per dag hang ik algauw een uur of vier op het net rond. Een middagje uitzoeken wat er wereldwijd over aids voorhanden is. Onvoorstelbaar veel, maar minder dan je zou denken; er zijn vooral veel medische artikelen en rapporten van overheidsinstanties te vinden, en verder mooi opgetuigde pagina’s over safe sex. Muziekbestanden uitpluizen in de hoop de vaste stekken van mijn favoriete bands te vinden en te kijken of ze opnames hebben die ik niet ken (je kunt vaak muziekfragmenten opvragen). De discussies lezen in nlnet.misc, de verzamelbak van Internettende Nederlanders, en daar af & toe iets terugmailen over vrouwen op het net, over de constatering dat het buiten sneeuwt of over de voordelen van Albert Heijn versus Aldi.

En tussendoor kijken of ik alweer post heb. Met een opgetogen glimmend gezicht zie ik dan hoe mijn postprogramma meldt bezig te zijn om de eerste van zeven berichten op te halen; die ga ik daarna fijn beantwoorden. Met sommige mensen wissel ik ettelijke keren per dag briefjes uit en de meeste van mijn mailpals ken ik alleen van het net. Ik schrijf met mensen uit Zweden, Denemarken, Nederland en de VS, allemaal mensen die ik via de nieuwsgroepen heb leren kennen.

Het erge is dat mijn vroegere leven – dat toch min of meer solide leek – geheel ontwricht is. Gewone post bleef altijd wel eens liggen, maar nu helemaal; een e-mailtje beantwoord ik meestal binnen het uur en de ptt-post stapelt zich schrikbarend op. Tegenover iedereen die ik tegenkom begin ik over Internet te praten en al mijn vrienden die de vergissing maken langs te komen, sleur ik voor het beeldscherm en onderwerp ik aan een sightseeing-tour. Tot schrijven kom ik nauwelijks; ik mail voornamelijk.

Het zal wennen. Ooit zal dit medium ingepast raken in mijn dagelijkse routine en even gewoon worden als de ochtend- en de avondkrant. (Ik veronderstel dat dat moment aanbreekt zodra de telefoonrekening over de afgelopen twee maanden binnenkomt.) Maar tot nader order verklaar ik mezelf verslaafd.

Medisch Centrum 2-Oost (5)

[Geschreven voor nlnet.misc. Voor de vorige aflevering, zie Medisch Centrum 2-Oost, deel 4: Poging tot verzoening.]

Deel 5: Geduld is een schone zaak

Om acht uur word ik wakker gemaakt voor het ochtendbrood, de thermometer, polsslag & bloeddruk. Lang daarna komt pas de koffie.

Ook zonder koffie ben ik echter helder genoeg om mijn eigen controles te doen. Dat is een klein wonder, in wakker worden ben ik geen ster, douchen durf ik ‘s morgens dan ook pas na veel nicotine en cafeïne – deed ik het eerder, ik zou vrezen te verdrinken onder al dat water want daar begreep ik dan niets van. Ongedrogeerd ben ik lucide genoeg om een razendsnelle inspectie uit te voeren: waar voel ik wat en voelt het zoals de bedoeling is.

Het valt tegen. Een dode plek op mijn linkerwreef, die heb ik nog niet eerder gehad; de sinds gisteren rondhangende dode plek op mijn rechterhand lijkt daar nu definitief domicilie te hebben gekozen; op mijn linkerarm brandt een stuk huid alsof ie ontveld, geschuurd of verbrand is. Shit shit shit.

De boterham bibbert en de koffiebeker – ha eindelijk – moet ik met twee handen vasthouden, niet om de warmte ervan te koesteren maar omdat alleen dat stevig genoeg is.

Wassen, aankleden, gezicht opdoen. Mijn benen voelen sterker, dat is tenminste iets, ik ben minder moe in mijn hoofd en de vlek in mijn oog is niet groter geworden. Maar ik zak nu al voor de vierde keer binnen een kwartier door mijn rechterknie. Oeps, Vallende Vrouw.

Voor de afleiding ga ik mijn post ophalen. De arm waarmee ik de muis bedien voelt lam. Tennisarm, voetbalknie, muis MS? Ik krijg het pijltje niet goed gepositioneerd, mikken wil niet zo, vooral die fijne bewegingen lijk ik letterlijk niet meer de vingers te hebben. Niet waar – het zijn mijn vingers niet, ik voel de plek tegenstribbelen de boosdoener zit: in de binnenkant van mijn bovenarm, biceps of triceps of hoe heten die dingen, zit een stugge onwillige klont spier. Dan wordt mijn lichaam vergeetachtig. Mikken… hoe deed je dat ook weer? Alsof de routine eruit is en ik met al mijn aandacht die zenuwen en spieren moet coachen. Ze in beweging moet vleien. Eerst die, goed zo, en nu die, en dan… toe maar… okee. Het lukt allemaal wel maar vergt veel inspanning.

Ik probeer het met de muis links. Tracht met 1 hand te tikken, links. O god wat onhandig.

De neuroloog komt binnen en zegt dat ze zo komt kijken; ze wil alvast weten hoe het gaat. Ik som wat dingen op. Ze werpt een bestraffende blik op mijn subnoot: ‘Misschien moet je rustiger aan doen?’ ‘Mmhh,’ zeg ik, ‘zou voor mijn lichaam goed zijn maar dan heeft mijn hoofd weer erg te lijden. Ik weet het allemaal even niet meer.’ Ze knikt.

*

Rustiger aan doen zou goed voor me zijn, en niet alleen nu. Maar voor een rustig leven ben ik niet in de wieg gelegd noch in de stoel gezet, ik word daar hoogst ongelukkig van; en om mezelf nu steeds te sparen en te ontzien met het oog op de eventuele winst die daarmee te behalen zou zijn, betekent wel dat ik ondertussen niet doe wat ik wil en laat wat belangrijk vind en me ontzeg wat me nu op de been houdt.

Het is kiezen of delen. Doorgaan met leven zoals ik wil, me* risico’s, of voorzichtig zijn en een leven leiden dat ik liefst verre van me zou houden. (Meestal schipper ik natuurlijk wissel ik heftige stormen met doodse stiltes af.) Ik houd niet van kiezen of delen. Ik ben meer van de overmoed, het ongeduld en d’rop of d’ronder.

En schrijven. Schrijven, en dat is ook de drijfveer achter deze columns, wordt steeds belangrijker. Niet alleen omdat het is wat ik doe (mijn ‘beroep’, bij gebrek aan een baan en verplichte dagelijkse arbeid), maar omdat ik het steeds meer ben. Schrijven, woorden & taal zijn tegenwoordig onmisbaar. Artikelen en verhalen schrijven, gedachten in woorden vangen en door de woorden de gedachten betrappen of al schrijvend pas echt ontdekken wat ik nu eigenlijk vind, begint een leefwijze te worden. Schrijven vormt mijn lijn naar de wereld. Als ik boos ben, ga ik schrijven. Als ik het ergens niet mee eens ben, schrijf ik. Als ik vind dat mensen het ergens over zouden moeten hebben, schrijf ik. Als ik in de war ben, wil ik dat opschrijven. Ik weet soms niet eens aan wie ik schrijf, maar meestal niet aan mezelf soms is de tekst zelf de geadresseerde en vind ik pas later per ongeluk een instantie die ik er mogelijk een plezier mee zou kunnnen doen.

Schrijven is soms een kwestie van overleven. Publish or perish.

Nu schrijf ik om orde in de chaos te scheppen en mezelf te verplichten tot relativering. Om de draak te steken met angst. Om niet opgesloten te raken in mezelf, zoals de zeurmevrouw met het hangende ooglid is gebeurd. Een dagboek zou er totaal anders uit zien: juist omdat ik niet aan mezelf schrijf maar ‘aan nlnet.misc’, of, anders gezegd: ‘aan een tekst’ (wat jullie in letterlijke zin inderdaad zijn, teksten, ik ken vrijwel iedereen alleen uit haar of zijn woorden). Die omweg – schrijven aan anderen, schrijven aan een tekst – schept precies de afstand die ik nodig heb om me aan mijn haren overeind te trekken. Ik ben in zekere zin mezelf dan niet langer, ik is iemand waarover ik schrijf.

Ik ben een verklaard aanhanger van de Münchhausen methode.

*

Vandaag een drukke dag. Ik word weer onderzocht, om te zien wat de kuur heeft opgeleverd. Do co-assistent constateert dat mijn rechterarm nog nauwelijks duwkracht over heeft. Mijn rechterbeen is slapper. Er zal een afspraak gemaakt worden voor een oogonderzoek. De onderzoeken houden de boel zo op dat ik pas om drie uur aan mijn laatste infuus kan. Het blijkt verstopt. De verpleegkundige – ze heet ook Kim, met als mijn kat, maar is blond – probeert het stolsel met een heparine injectie te verjagen en gelukkig lukt dat. Mijn bezoek kijkt toe: Lies, en Pinkel, en mijn P&M die vannacht bij mij logeren en me morgen komen ophalen. Na een half uur stuur ik ze weg want ik lig te stuiteren van moeheid.

(P. biedt aan boodschappen te doen, de komende tijd. Lies had dat al gedaan. Anneke en Chris drukken me telkens op het hart vooral te bellen als…) Al die toezeggingen en aanmoedigingen en hulpbeloftes en de stapels mailtjes die ik krijg – allemaal zo belangrijk.

Lief. Onmisbaar. Maar zelf moet ik ook maar wat doen. Ik ga nog een weekje doorkuren, hebben we besloten, mijn P&M en ik. Rusthuis Almelo. Daar krijg ik volop sterke koffie ‘s morgens, kan ik uitslapen en op de bank hangen en naar domme tv programma’s kijken. Daar kan Kim ook mee. Die zal ook wel aan bijtanken nodig zijn, qua schootzitten: vijf dagen is ze alleen geweest.

Kim wordt nu verzorgd door Lies. Als Lies de voordeur openmaakt, zit Kim daar met vol verwachting snort mijn keel ogen. Als ze dan ziet dat Lies het is en niet ik, draait ze zich nuffig om en gaat weer op bed liggen. (Als ik er ben en Lies komt, is Kim juist altijd heel aanwezig. “Ha BEN je der weer, lang niet geWEEST, leuk je te ZIEN, en wat RUIK je lekker en mmmhhh wat een heerlijke mouw is dit….’)

Kim heeft de neiging mij acuut te verlaten als er bezoek komt. Maar ik denk niet dat dat is om me jaloers te maken. Zo werkt een kat niet. Ik ben ervan overtuigd dat Kim er volautomatisch en uiterst vanzelfsprekend van uit gaat dat iedereen natuurlij* voor haar komt. Dus dan gaat ze even polshoogte nemen. Als het bezoek haar bevalt zet ze dat om in schoothoogte. Maar bezoek is leuker als ik er ben om te zien hoe goed ze met haar visite is.

Als ze zich door mij verwaarloosd voelt – wat wel gebeurt als ik teveel achter de computer zit of me met haar bezoek wil bezig houden – gaat ze over me roddelen. Dat gaat ze het bezoek kopjes geven en inspinnen en kijkt dan schuins naar mij en mauwt tegen haar bezoek. Ik hoor het aan haar toon, als ze kwaad over me spreekt. Dan doet ze dialect. ‘Kwor ZO vergeeeeteee… s’hep geen tijd meer fo’me. Soon kepputer… Klijk wel een bit weduwe.’

Maar Kim kan zich vanaf morgen laven. In Almelo heeft ze de keus uit maar liefst drie schoten.

Nog een week uitrusten, beloof ik mezelf. Gelukkig heb ik nauwelijks lezingen, in te leveren stukken; het zelfmoordverhaal voor de Groene heb ik beleefd de nek omgedraaid. Misschien voorzichtig de komende week er aan werken..

En a.s. zaterdagavond te Eindhoven, in de Melkfabriek, alwaar een weekend met kunst & techniek & performances en lezingen wordt georganiseerd, daar red ik me hopelijk wel. Of ik wilde openen met iets over cyborgs, was me gevraagd. Ze waren zo gelukkig dat ik ja zei (prompt ook beloofde een van de performing musicians – hij maakt muziek met zijn aangezichtsspieren, ofzo – iets op mijn lichaam te zullen schrijven)) dat ik niet durf af te zeggen, hoewel dat misschien beter zou zijn, maar ja – ik drukte ze nog op hun hart dat ik heus zou komen ook al ging ik even het ziekenhuis in.

Ik ga op aandringen van P&M over op plan B. Mams brengt me, ik roep daar dat ze coulant met me moeten zijn want erg ingestort, en dan zijn zij helemaal gelukkig en ik van elke kritiek wegens flodderwerk ontslagen. (Ik zal mezelf uitgebreid citeren. Teksten die gemaakt zijn met een vroegere versie hoofd. Hoef ik me niet helemaal te generen.)

*

Gezond zijn valt onder de vanzelfsprekendheden die niemand onderkent tot ze aangetast raken. Daarna – later, en dat kan effies duren – wordt de krakkemikkigheid de nieuwe vanzelfsprekendheid, de eerste natuur. Eerst was er de verbazing dat ik ooit, in een inmiddels mij vreemd verleden, zomaar op kon staan zonder daarbij mijn handen te gebruiken… wat gek. ik zou niet meer weten hoe dat moet, opstaan zonder handen. Mijn nieuwe, aangepaste gewoontes zijn voor mij nu even gewoon als de oude vroeger waren.

Het punt is dat ik er telkens weer in trap. Dat ik stomweg denk dat mijn huidige zekerheden en mogelijkheden ook die van morgen zullen zijn. En dat ik tevens denk dat ik morgen alleen met de zekerheden van nu kan leven. Maar dat is helemaal niet waar, ik zou beter kunnen weten.

Mijn lichaam leert namelijk. Soms ontwikkelt het trucs die ik zelf niet had kunnen bedenken (mijn voet scheef neerzetten bijvoorbeeld, zodat ik niet langer door mijn enkels zak.) Die arm – ach ja. Zou die ook inventief zijn?

Ik wissel tussen gevloek – blijf af, blijf af, dit is van mij en ik heb mijn lichaam zelf nodig – tot kalmeringspogingen en vermaningen. Probeer mezelf voor ogen te houden dat ik ook na het afmaken van de kuur nog wekenlang kan bijtrekken & verbeteren alleen dingen die na twee maanden niet over zijn, moet ik als permanente beschadigingen beschouwen. En dan nog, Spaink, dan nog: er zijn altijd meer oplossingen dan je dacht.

Ik ben wat uit mijn doen. Dit lichaam wil niet, het is volgetankt en ik ben losgekoppeld maar het wil niet op toeren komen. Misschien moet ik gewoon weer harde & gemene muziek draaien en de walkman opdoen ofzo. Zou een flinke portie NIN helpen?

Vragen. Zoals: zal ik doorschrijven aan de columns, onder de verse titel ‘Rusthuis Almelo’? En: als ik nu zoveel mail, dan ga ik straks al die mensen verwaarlozen als mijn gewone leven weer op orde komt. Hoe oneerlijk. ALS mijn gewone leven tenminste… enzo. En: al dat tikken en muizen slepen is niet goed voor mijn arm maar wel voor mijn hoofd. Hoe te kiezen? Waarom moet ik kiezen of delen? Liever vermenigvuldigen en mailen.

Kwil een nieuwe arm.

Of geduld. Eigenlijk weet ik wel zeker dat het over een week alweer beter gaat. Men moet per slot van aftellen en opdelen toch ergens in geloven.

[Wordt vervolgd in Rusthuis Almelo, deel 1: Wat een gedoe]

Kuren

HET BANDJE MET mijn registratienummer zit sinds een half uur om mijn pols. (Ik mocht eens verkeerd weggelegd worden.)

Inmiddels weet ik waar de stopcontacten in mijn kamer en in de rookruimte zitten, is mijn tas uitgepakt en heb ik extra kussens gekregen. De installatie is kortom bijna rond. Er moet nog bloed worden afgenomen, het verplichte gesprek met de behandelend neuroloog is nog niet gevoerd en mijn telefoon wacht op aansluiting. Als ook dat is gebeurd, ben ik klaar voor een dubbele verbinding: mijn faxmodem in de telefoon zodat ik kan inloggen op xs4all, het infuus in mijn arm waardoor de Solumedrol naar binnen kan lopen.

Bijtanken, heet dat laatste. Mijn batterijen zijn op.

Het kost me de laatste weken teveel moeite om op mijn benen te blijven staan, mijn handen bibberen en de blinde vlek in mijn rechteroog wordt groter dan me lief is; het lijkt alsof mijn contactlens permanent vuil is. Ik ben te moe om te slapen en mis de concentratie om iets anders te doen dan rondlummelen. Vandaar dat ik mijn specialist heb gevraagd of ik een weekje kon komen kuren.

Gisteren moest ik natuurlijk toch nog van alles doen, variërend van een verlengsnoer kopen voor mijn subnotebook, afwassen en planten water geven en schoon ondergoed regelen en allerlei mensen analoge briefjes sturen en de vriendenkring bellen. ‘s Middags was ik zo vreselijk moe dat mijn enige wens was te kunnen slapen, maar dat lukte met geen mogelijkheid. Ik ben dwars door de moeheid heen, ofzo. Gestaag doordrinken en dan omvallen leek een zinnig alternatief, maar ik viel vanzelf al dus die drank was ook niet meer nodig. Mijn benen doen pijn van uitputting. Ik wil andere. Ik had m’n banden nog willen laten oppompen bij de fietsenmaker om de hoek, maar had niet de puf om erheen te rollen. Komt volgende week wel.

Niet eerder ben ik zo goed geoutilleerd het ziekenhuis ingegaan. Ik zag het helemaal voor me: infuus in mijn arm, walkman op de oren, laptop op schoot, faxmodem in de telefoon, rolstoel naast bed, chocolade en drop op het nachtkastje; en dan zo mijn post lezen. (Wie zei daar iets over cyborgs?) Ik leef bij gratie van de techniek. Hoe ik het ook wend of keer, het blijft echter een uiterst eenzame expeditie, deze poging om weer een vinger te wrikken tussen mij en mijn lichaam. Als deze razende moeheid maar minder overheersend wordt. Als ik maar een beetje kan slapen. Ik ben hyper, alsof mijn hoofd extra op zich neemt wat mijn lichaam niet wil. Uitrusten is nog luxueuzer dan ingeplugd zijn.

*

ONDERHAND BEN IK vertrouwd met de ziekenhuisroutines. De intake-gesprekken worden elke keer korter, want vragen heb ik niet meer en antwoorden heb ik de vorige keren al gegeven. De verpleegkundige hoeft eigenlijk alleen navraag te doen naar eventuele nieuwe allergiën en verslavingen. Opmerkelijk is dat elke keer opnieuw naar mijn levensovertuiging word gevraagd. Kennelijk wordt zo’n overtuiging niet langer beschouwd als levenslang onveranderlijk. (Voor de mijne hebben ze geen hokje. ‘Cynisch doch blijmoedig,’ antwoordde ik. De verpleegkundige vulde ‘geen’ in.)

Met de vriendin die me heeft weggebracht, ga ik naar de enige ruimte waar je mag roken. Die ligt op het grensgebied van neurologie-mannen en neurologie-vrouwen is dat mag. Ziek zijn is hier gescheiden, roken gaat gemengd; waarmee meteen bewezen is dat nicotine de integratie der seksen bevordert. Mijn sigaret bibbert bijna tussen mijn vigers uit. Het scheelt niet veel of ik ga huilen, uit een rare mix van opluchting en wanhoop. Mijn bedje is eindelijk gespreid, ik ben veilig.

*

HET KOMT EN KOMT maar, hele hordes wandelen mijn kamer in. Iemand met warm middageten. Iemand met een piepklein containertje waarin urine gedeponeerd dient te worden. Iemand die mijn bloeddruk en pols komt opnemen. Iemand met koffie. Iemand die zich wil voorstellen en die iets pastoraals blijkt te zijn, of te willen (‘Nee, dank U’, zei ik beleefd). Iemand met in te vullen lijsten voor volgende maaltijden (niet met groene of rode inkt invullen, staat er gewaarschuwd, dat kan de scanner niet aan). Iemand die bloed komt afnemen. De dienstdoend neuroloog die me uitgebreid komt testen. Verpleegkundigen die ik van vorige verblijven ken en die goeiedag komen zeggen. De co-assistent die alle testen nog een keer komt overdoen.

Inmiddels is het na drieën. Pas als ik ‘schoon’ blijk te zijn – zo heet dat wanneer lichaamsvloeistoffen in orde worden bevonden – mag ik aan het infuus. Ik rol naar de rookruimte. De laptop houdt me aangenaam afzijdig, op een enkeling na durft niemand een conversatie te wagen, hoewel sommigen informeren ‘of ik aan het werk ben’. Dan zeg ik ja en dat was dat.

Weer iemand, alweer een co-assistent. Mijn infuus wordt klaargezet, zegt ze. So let’s move again. Op naar de Solumedrol!

*

EEN HALF UUR LATER heb ik een kraantje in mijn arm en loopt het infuus. Na een kwartier proefde ik nog niets maar ineens was er die vertrouwde flash over mijn tong: aceton. Het smaakt me heerlijk. Dat zoiets vuils zo welkom kan zijn.

De testen vielen tegen, zowel wat inspanning als wat resultaat betreft. Mijn benen konden minder dan ik gewoon was en de neuroloog was ontevreden over mijn reflexen. En ik sta vreemd, constateerde ze – mijn bekken naar achteren gekanteld, alle beenspieren gespannen, vermoedelijk om zo de gewrichten als het ware op slot te zetten zodat ik overeind kan blijven. Was er al eens een MRI-scan van mijn ruggemerg gemaakt, vroeg ze veelbetekenend. Ik ben intens moe. Dat ze me allemaal even met rust laten nu, dat wil ik. Ook geen verpleging die nog even dit en even dat… Allemaal zijn ze de vriendelijkheid zelve, dat is het punt niet, maar ik wil zo heel graag niets & niemand aan mijn hoofd. De solumedrol erin en vrienden binnen hand- en mailbereik. De rest kan doodvallen. (Tenzij het iemand is met koffie.)

Ik voel het medicijn mijn ader inlopen. Het is wat koud en de druk op de aderwand is wat pijnlijk. But who cares. Dit is pure energie. Hoop ik. Na anderhalf uur is het eerste infuus doorgelopen. Ik krijg een avondboterham en val meteen daarna in slaap.

Medisch Centrum 2-Oost (4)

[Geschreven voor nlnet.misc. Voor de vorige aflevering, zie Medisch Centrum 2-Oost, deel 3: alt.support.]

Deel 4: Poging tot verzoening

G, de verpleger van de avondploeg, komt de heparine inspuiten. Hij is mollig, heeft een gemanicuurd dun snorretje, een hoge meisjesstem en twee zilveren bellen in een oor. De vorige avond, toen Anneke me ver na bezoektijd nog even kwam opzoeken en we in de rookruimte zaten, kwam hij dat ook doen. ‘Leuke genderbenders hebben ze hier,’ zei Anneke prompt, en daar heeft ze geloof ik gelijk in. G is niet alleen een nicht maar ook voorheen een meisje.

Ook Lies valt het de volgende dag meteen op. We hebben het later even over hem, niet zozeer over verbouwingen maar over de verhalen die G gisteravond opdiste (hij had een collega ten lange leste van de hik willen verlossen door haar te laten schrikken met een fake SOS; patiënt in nood-knop induwen en roepen dat ze de crash car moest halen; ze was er niet ingetrapt en hikte onversaagd door. Hij zou nu acteerlessen gaan nemen, had ie besloten). Zonder dat het Lies zelf opvalt gaat ze inmiddels over op ‘ze’ wanneer ze G bedoelt. ‘Gedraag je,’ frons ik. ‘O verhip,’ zegt ze.

G lichtte gisteravond het netverbandje van mijn infuus op om de dop eraf en de kraan open te kunnen doen. ‘Hij wordt wel vies he,’ zegt hij. Ik vertel van die zwarte netkousen die ik er eigenlijk voor had willen verknippen, en G leeft geheel op. Lijkt hem wel sexy. Wist ik dat ze van dit spul ook onderbroeken hebben? Voor mensen die een ligkuur moeten doen? Er was een oudere mevrouw van zestig geweest die weigerde zo’n ding te dragen. ‘Ik zal er morgen wel een voor je zoeken, je kunt hem dan zelf zwart verven… Komt vast wel eens van pas,’ zegt G. ‘Verven?’ zeg ik, ‘met al dat elastiek erin? Dat pakt *nooit*.’ Hij belooft er toch een voor me mee te nemen.

Voor ik het weet verzeilen we in een conversatie over lingerie. De verpleegstersjurken zijn, als ze wat ouder worden, dun door het vele wassen en schijnen dan erg door. Ik vertel dat Jetty, die ik hier al tijden zie, jaren geleden uitmuntte in het kiezen van de alleroudste exemplaren en dat sommige mannelijke bezoekers het geregeld knap warm van haar kregen. Tegenwoordig draagt ze nieuwere jurken en heeft ze haar lange blonde haren afgeknipt. Sindsdien oogt het hier minder tropisch.

G had ooit van een vriend een bodystocking in de kleuren van de Amerikaanse vlag gekregen. Die zag je werkelijk *overal* doorheen. Dus als hij met een saaie ploeg moest werken, deed hij die wel eens aan in de hoop dat dat zou werken als conversation topic. Hij gaat nu trouwens koffie zetten voor de nachtploeg die zo komt. Wil ik ook nog? Ja. Dankjewel. Ik wuif hem een handkus toe als hij weggaat.

*

Vanmorgen word ik – na vijf uur slapen – wakker met datzelfde gevoel als gisterochtend, dat mijn benen iets sterker zijn. Kom op Spaink, spreek ik mezelf toe, dan nu eindelijk douchen. Ik voel me viezig, de benauwde lucht hier, ik stink naar aceton en apotheken, mijn haar is uitgezakt. Meteen een goede test. (Ik houd van douchen maar het water moet goed heet zijn; van hoge temperaturen word ik echter bibberig dus het is nogal een onderneming.)

Na het douchen, aankleden, tanden poetsen en mond + ogen opdoen adem ik amechtig alsof ik de stormbaan in tien seconden heb gedaan. Het hijgend hert, der jacht ontkomen… Trillend ga ik op bed liggen. Maar na een kwartier ben ik alweer okee. Joechei, er zit inderdaad schot in!

Behalve dan in mijn arm. De zware plek is weg – een soort knellende band om mijn bovenarm, alsof iemand permanent mijn bloeddruk opneemt – maar er zit vandaag een dode plek op de rug van mijn hand die komt en gaat, en ik kan de spieren van mijn bovenarm niet vasthouden. Dan gaan ze trillen en schokken. De muismat leg ik sinds vandaag op bed, dat scheelt reiken, maar ik krijg de muis vaak niet gemikt waar ik hem hebben wil. Die arm deugt niet. Als ik met mijn pols ergens op steun en mijn hand op eigen kracht overeind zou moeten blijven, wordt ie spastisch: de spieren haperen. Ze willen wel vasthouden maar kunnen het niet.

‘Kalmeer meisje, kalmeer – die overmoed ook altijd,’ spreek ik mezelf toe. Ik wil altijd zoveel. Teveel. Moest vandaag ook Antoine al afzeggen, had hem beloofd het stuk over de zaak Chabot en de essaybundel die naar aanleiding va die kwestie is verschenen, deze week dan alsnog te schrijven. ‘Doe ik in het ziekenhuis wel,’ had ik geroepen, ‘vind ik ook wel een passende omgeving voor een hoofdartikel over zelfmoord en euthanasie.’ Maar dat lukt dus niet. Ik schrijf hier wel, maar alles gaat over dit mijn kleine wereldje en over meer denken wil effies niet. Ik mis er de concentratie voor.

(Zoals ik me ook afvraag of dit überhaupt interessant is voor anderen. Ik krijg opwekkende mailtjes, dat is heerlijk, maar wie weet vinden de meesten dit nonsens. Ach, arbeidstherapie. Zelfmedicatie. Berichten uit een voor velen onbekende wereld. En voor mij een manier om me met *meer* afstand bezig te houden met mijn beslommeringen dan ik in een gewoon gesprek zou kunnen. Schrijven is afstand maken door verbindingen te leggen.)

Ik wil altijd te veel. Ik wil op de vierde dag eigenlijk allang weg want ik ben het ziekenhuis spuugzat, ik wil liever nog op de vierde dag *al* mijn oude kracht terug. Maar ik weet niet of ik weer op mijn vertrouwde niveau kom en al helemaal niet of dat keurig binnen de termijn van een kuur gebeurt – misschien duurt het een paar weken, misschien trek ik wel helemaal minder bij dan ik zou willen. Mijn P&M hebben me aangeboden om een paar dagen na te kuren bij hen in Almelo. Dat is eigenlijk geen gek plan. Hoef ik nog even niets te doen, geen boodschappen, geen telefoon, geen planten water enzo en Kim mijn kat kan mee (heeft ze *drie* schoten tot haar beschikking, dat heeft ze wel verdiend n al die ontberingen). Nee die arm is niet goed. Maar geef hem de kans Spaink. En wen er in de tussentijd maar aan.

*

Tijdens mijn middagbezoek is mijn vierde infuus klaar. Ik bel om een verpleegkundige. Ha, G’s beurt. Hij koppelt me af en spuit heparine in. Als ie klaar is en ik mijn schoongedouchte maar nu nog rafeliger netverbandje weer omdoe, keert hij zich naar me toe en trekt zijn jasje open. Ik schater: de Amerikaanse vlag, in volle glorie! ‘Ja ik zag al iets op je rug schemeren,’ zegt Chris die op bezoek is, ‘en ik vroeg me al af wat je in hemelsnaam aanhad…’ G werpt een triomfantelijke blik. Quod Erat Demonstrandum: een goed conversatie onderwerp.

Ik stuur Chris weg. Moe van het praten. Van muziek draaien is het hier ook niet gekomen, ik heb al draadjes zat in & om me, maar bovenal kan ik zoveel geluid niet velen. Ben in een deathmetal stemming en draag mijn favoriete t shirt, van Type O Negative. Hen is veel on-pc-gedrag verweten en voor de zekerheid hebben ze zich op de achterkant verantwoordelijk gesteld voor alle grote rampen van de afgelopen tweehonderd eeuwen: van de geboorte van JC tot GG Allin’s overdosis, van het zinken van de Titanic tot de afbraak van de ozonlaag, van de verkiezing van Clinton tot de explosie van het World Trade Centre. Allen mijn ziekte zijn ze vergeten bij het rijtje op te nemen.

Deathmetal is pretpunk voor mensen met kwalen, psychische of fysieke. Veel ironie en zieke grappen, muziek die plaatsvervangend instort. Namen als: Symphony of Sickness, van Morbid Angel. Carcass. Autopsy. Catalepsy. Of zomaar omdat ik ervan houd, draai ik wekenlang Nine Inch Nails, Godflesh en Einsturzende Neubauten. (Als er ooit een groepsnaam op mijn lijf is geschreven is het die laatste wel. En dan ook nog zingen over Tanz das ZNS: ‘Sag auf weidersehen, sag auf wiedersehen, saug auf wiedersehen am Nervenzystem…’ Heb ik dus maar gebruikt als motto voor Vallende Vrouw, de autobiografie van mijn lichaam.) Rotarm. Kom dan, armpje. Misschien moet ik muziek draaien. Kan die kapot gaan en ik de dans ontspringen.

Ach wat, Gewoon gaan logeren bij paps en mams. Ik hoef pas zaterdag ergens op te treden. Tot die tijd houd ik rust, beloof ik mezelf.

Was net nog even legaal roken voor bij het schrijven. G weer, met de avondheparine. En met de netkousen onderbroek: een rechttoe rechtaan wit ding met twee groene overdwarse strepen. Daar valt geen eer aan te behalen, vermoed ik, zelfs niet indien zwart geverfd.

[wordt vervolgd in Medisch Centrum 2-Oost, deel 5: Geduld is een schone zaak.]

Medisch Centrum 2-Oost (3)

[Geschreven voor nlnet.misc; voor deel 2, zie De ramp.]

Deel 3: alt.support

Het raam stond open voor de koelte (de wind stond vannacht gelukkig op de andere kant van het gebouw) en de kamerdeur ook. Een riante bries. Kon vannacht niettemin weer niet slapen – nog steeds dat doorgedraaide hoofd en bleef eindeloos rondhangen op internet. Briefjes lezen en beantwoorden, nieuwsgroepen lezen, postings beantwoorden. Het was drie uur ‘s nachts. Ik wilde een sigaret erbij maar in de rookruimte is geen telefoonverbinding. Het waait toch en ik lig hier alleen, dacht ik, en besloot stiekem te zijn. Een papieren handenafdroogdoekje natmaken en in een spuugbakje leggen; goed genoeg als asbak. Heerlijk.

Ik heb hem net uitgemaakt en het bakje op een niet in het oog springende plek weggezet – straks wil ik er vast nog een – als er een verpleegster polshoogte komt nemen. Ben ik betrapt? Ze zegt: ‘We hoorden zulke rare geluiden en dachten dat er misschien ergens een leiding lekte. Maar jij bent het: een gestaag getik op een toetsenbordje.’ Wat ik aan het doen ben, wil ze vervolgens weten.

Niets in de gaten dus. Ze ruikt niets of ze vindt het best. Grappig trouwens dat ze net nu binnenkomt. Ik ben juist de newsgroup alt.support.mult sclerosis aan het lezen, waar veel solumedrol verhalen staan en waar eindeloze discussies worden gevoerd over alternatieve diëten zus en positieve denkkracht zo. Veel mensen ook die bang zijn, die niet weten of en zo ja hoe ze het geliefden en familieleden moeten vertellen. Mensen die vragen stellen om te achterhalen of iets geks waarvan ze last hebben nu ms-gerelateerd is of een ‘gewone’ kwaal. En ook debatten en informatie over wetenschappelijk onderzoek, over mogelijke medicijnen (er lijkt eindelijk iets te zijn dat ms kan stoppen, maar zekerheid is er nog lang niet) en congressen. Ik laat haar de newsgroup zien. Ze is verrast. Dat dat bestaat! Ze gaat gesticht heen en ik rook lustig door.

Je zou kunnen overwegen ziekenhuispatiënten via internet hun eigen informatie over ziektes en kwalen aan te bieden, schreef iemand me vandaag. Dat zou de andere patiënten tevens van kletsgrage mede zieken ontslaan. Ik weet niet. De meeste patiënten hebben die informatie wel en hoeven niet nog meer; bovendien praten ze omdat ze aandacht willen of omdat ze zeurneigingen hebben. En op neurologie? De meeste mensen hier zijn te oud (die vinden een video recorder al onmogelijk te bedienen), of te ziek. Dementie, Parkinson, reuma, hernia’s, ALS, afasie, verkeersongelukken, hersenbloedingen, tumoren. (De jongere patiënten hier vallen grofweg in twee groepen: ongelukken en ms.) Internet lijkt me meer iets voor interne chirurgie.

*

Meestal merk ik vanaf de derde of vierde dag van een kuur een lichte verbetering. (Als ik eenmaal thuis ben, valt de vooruitgang weer tegen. Thuis moet er meteen ook weer veel meer, zoals bijvoorbeeld het hervatten van mijn dagelijks leven. Alle normale activiteiten zijn in het ziekenhuis prettig opgeschort – dat is nu juist integraal onderdeel van de time out.) Vandaag krijg ik de derde dosis.

Wanneer ik opsta, zijn mijn benen rustiger dan de afgelopen dagen. Het zoemt minder, van binnen, en mijn spieren voelen minder overbelast aan. Ha, denk ik, nu al? Na het ontbijt en de ochtendsigaretten ga ik me wassen en aankleden. Al met al sta ik een minuut of tien te rommelen bij de wasbak. Na afloop daarvan weet ik dat die gedachte van verbetering een illusie was.

MS is een lastige ziekte, ze kunnen er niet veel tegen doen. Je krijgt om onduidelijke redenen ontstekingen in je centrale zenuwstelsel (hersenen, ruggemerg, oogzenuwen), waardoor allerlei spieren en functies in de war raken; die worden niet meer goed aangestuurd – of met pech: helemaal niet meer. Er ontstaan daardoor allerlei coördinatiestoornissen, vormen van krachtverlies, verlammingen, gevoelsstoornissen, de hele handel. Je afweersysteem gaat die ontstekingen te lijf, daar is een afweersysteem nu eenmaal voor bedoeld, maar bij MS is er sprake van een auto immuunreactie. Dwz je immuunsysteem valt ook lichaamseigen stoffen aan en maakt de beschermlaag van je zenuwen kapot. Op die plekken ontstaan littekens, en die veroorzaken de permanente handicaps.

De clou van een kuur is dat je in korte tijd een gigantische hoeveelheid ontstekingsremmers naar binnen krijgt. Dat schakelt je immuunsysteem min of meer uit en de ontsteking wordt van buitenaf bestreden. Zo hopen ze tevens te voorkomen dat er permanente beschadigingen ontstaan (als mijn afweersysteem platgelegd wordt, kan het ook geen fouten maken en ‘mij’ aanvallen).

Maar je moet wel steeds worden gecontroleerd. Normale doseringen van zulk spul komen zelden boven de 10 mg per dag; ik krijg vijf keer 500 mg. Je bloeddruk kan gaan stuiteren, je kunt acute suikerziekte ontwikkelen, er liggen hele rampenscenario’s klaar.

Elke dag lig ik anderhalf uur aan het infuus. Er zit een plastic buisje in een ader met daaraan een slangetje en een kraantje aan het uiteinde, alles stevig vastgeplakt en met een netverbandje beveiligd. Toen ik vanmorgen kranten ging kopen in het winkeltje beneden, zag ik een mevrouw in een rolstoel met ook zo’n kraantjesinfuus. We knikten vriendelijk naar elkaar. Alsof we zeiden: ‘ha, U ook ms?’ (Mijn netje is inmiddels vies wit ding. Ik zou eigenlijk een oude zwarte netkous moeten verknippen voor deze gelegenheden. Dat oogt ook wat minder ziekenhuizig. Gewoon, een punkkraantje in mijn arm, de laatste mode, wist je dat nog niet dan? Weer ‘es wat anders dan een veiligheidsspeld door je oor of zo’n neusbel.)

Als ik ‘aangekoppeld’ word, schroeft een verpleegkundige mijn stukje slang aan die van een infuuszak en zet de kraan om. De snelheid van het indruppelen kan ik zelf regelen, te snel is pijnlijk, te langzaam duurt te lang. Verder word ik drie maal daags ‘doorgespoeld’, er wordt heparine in het infuus gespoten om te voorkomen dat-ie dichtklontert en ze een nieuwe moeten inprikken.

Vanmiddag zat ik tijdens het infuus op internet. Mijn bed was bezaaid met slangen en kabels die alles met alles verbonden: een slang tussen mijn arm en de infuusstandaard, elektriciteitskabel tussen subnoot en accu en stopcontact, kabel tussen faxmodem en telefooningang, het snoertje naar de losse invalmuis die op het bedtafeltje ligt. Een wirwar van draden. En ik er midden in, geheel verstrikt. Als een spin in mijn eigen web. Of misschien hopeloos in de knoop. Dat kan, dat weet ik nog niet.

*

De vorige keer dat ik hier lag had ik het zwaar te pakken. Ik kwam omdat een arm dood en zwaar was. Op de derde dag van de kuur begon ook mijn andere arm het te begeven; toen de kuur klaar was, was ik slechter dan toen ik erin ging. Pas drie weken later knapte ik op. (Of het zonder kuur nog erger geweest zou zijn weet niemand.)

Alle andere keren merkte ik vrij snel verbetering. En nu? Ik weet het niet. Van te voren is nooit goed te overzien of iets een ‘dip’ is of een echte aanval, en als het een echte aanval is weet niemand hoe omvattend die van plan is te gaan worden. Het kan hierbij blijven. Waar ik *nu* last van heb, kan al bijna over zijn. Waar ik nu last van heb, kan een fractie zijn van wat in mijn zenuwstelsel aan het woekeren is en morgen losbarst.

Sinds vanmiddag is mijn rechterarm zwaar en ik ben wat bang. Ik weet niet eens – en dat is precies de ellende van deze stomme ziekte – of die arm nu overbelast en schokkerig is omdat ik moe ben en dan ook nog telkens iets hoger naar het plankje van mijn nachtkastje moet reiken voor die malle losse inval muis, of omdat die arm een nieuw mikpunt gaat worden.

Ik weet *nooit* precies wat er aan de hand is als ik iets geks merk. Ik moet altijd dingen controleren: komt het van binnen of komt het van buiten? Als er iets kriebelt op mijn arm kan dat een beestje zijn dat even kwam aanwaaien, maar ook een spier die in de war is. Hee mijn been doet gek – heb ik vannacht soms verkeerd gelegen of moet ik de specialist bellen? Als ik duizelig ben heb ik misschien slaaptekort, maar het kan ook zijn dat mijn evenwicht het gaat begeven. Als mijn vingers dood zijn, is dat dan een teken dat de verwarming hoger moet of heb ik weer een nieuwe tic? Ik weet het niet. Dat is soms *zo* vermoeiend. En eng. De controle en het overzicht zijn weg, mijn lichaam is onbetrouwbaar.

*

Wat scheelt is dat mijn concentratievermogen toeneemt. Het waait niet meer zo in mijn hoofd. Wel ben ik erg snel moe als ik praat; ik struikel over woorden, maak onaffe zinnen, ben woorden ineens kwijt en kan met geen mogelijkheid verzinnen hoe ik moet antwoorden op de vraag hoe ik mijn koffie wil. Hoe heet die kleur ook weer. Kan er werkelijk niet opkomen. Dan maar gebarentaal en omschrijvingen gebruikt, maar die weet ik prompt ook niet meer. ‘Geen eh.. eeeh… geen dinges erin en ook geen eeeh…’ Ik wapper wat met mijn handen. Opeens komt het terug: o ja zo heette dat. ‘Zwart graag.’ En het is nog wel mijn favoriete kleur.

Bezoek is heerlijk maar ze willen altijd praten. Bij sommige mensen – dat zijn de ware intimi – zou ik mijn mond liever houden en gewoon wat tegen ze aanhangen. Samen een sigaret roken, of iets drinken. Niets zeggen. Gezelschap zijn voor elkaar. Dat ze dan een arm om me heensloegen en ik langzaam onderuit gleed tot ik met mijn hoofd in hun schoot kon slapen.

[Voor deel vier, zie Medisch Centrum 2-Oost, deel 4: Poging tot verzoening.]

Medisch Centrum 2-Oost (2)

[Geschreven voor nlnet.misc; deel een staat hier: Medisch Centrum 2-Oost, deel 1: De opname.]

Deel 2: de ramp

Om half acht ‘s avonds word ik wakker gemaakt: mijn moeder staat aan mijn bed. Die had om vier uur alsnog besloten om ‘even’ langs te komen. Even? Ik lig in Amsterdam, zij woont in Almelo ze is drie uur onderweg geweest. Ik geef haar op haar donder, lief maar nergens voor nodig, ze zou toch maandag komen samen met pipa? ‘Ach,’ zegt ze, ‘ik had nog een keer vrij reizen over, je vader niet. En die moest voor zes februari gebruikt worden.’ Mal mens. En wat een slechte smoes. Ze heeft een doos bonbons van vier ons bij zich. Nee, ze wil zelf niet, haar lijn enzo.

Ze blijft een half uurtje. Ik ben te moe om te praten en mijn stem is vlak, lusteloos. De volgende dag belt ze. Ze was om kwart over elf thuisgekomen, en de terugtocht was verrassend vertrouwd geweest. De bus naar het station reed net voor haar neus weg en toen ze tien minuten later in de volgende instapte, trof ze dezelfde chauffeur als op de heenreis. Ze raakten aan de praat, de bus was toch vrijwel leeg. (Kunst. Iedereen denkt dat het streekvervoer staakt en bij de VU kom je alleen met bussen van de NZH.) De chauffeur had vorig jaar zelf in de VU gelegen, vertelde hij haar. En bij wie was zij op bezoek geweest? Familie? Haar dochter. Die had ms. Tjee, tja, de chauffeur lag indertijd ook op neurologie en had toen mensen ontmoet met ms. Hij was erg onder de indruk geraakt van hun doorzettingsvermogen en had er om die reden later een boek over gekocht… geschreven door een jonge vrouw… een dijk van een wijf, hij kon niet anders zeggen… Waarna mijn moeder afwisselend bloosde, giechelde en trots was. Die dochter, dat was de hare, zei ze tegen de chauffeur. Dus dat werd nog een heel gezellige reis. Toen ze in de trein haar kaartje moest laten zien, herkende ze de conducteur: ook al dezelfde als van de heenreis.

Een uur nadat mijn moeder weg is ben ik uitgerust genoeg om te gaan roken. Roken hoort namelijk bij schrijven. Paffend zit ik te knippen en plakken aan de posting van gisteren. Andere rokers – of misschien zijn het gewoon kletsers, de recreatieruimte voor niet rokers is namelijk altijd leeg – staren naar mijn laptop. ‘Mooi ding,’ zegt een meneer. Ik knik afwezig. ‘Ik wist niet dat ze die ook leverden.’ Nu kijk ik wel op.’Hoezo? Die dingen bestaan al jaren…’ Blijkt dat hij dacht dat de laptop sinds kort onder de verhuurservice van de VU viel. Daar kun je telefoons en televisies huren voor tijdens het ziekenhuisverblijf. Nee, leg ik uit, deze is privé, maar het is eigenlijk geen slecht idee… Begin een concurrerende dienst, stel ik hem voor; uit een eerder opgevangen conversatie had ik begrepen dat hij ondernemer was.

Tussen tien en elf probeer ik xs4all te bellen. No way. Dat is altijd ergerlijk maar via de subnoot lastiger dan bij mijn pc. Die kan het zelf wel af, de sub niet. Dat ligt niet aan hem maar aan de Duitsers. Mijn pcm cia kaart is Made In Germany en dat wil ie weten ook. Welke instelling je ook probeert, hij gaat er eerst vanuit dat je in Duitsland zit en dat heeft nadelen. Bijvoorbeeld dat je na tien keer inbellen eruit wordt gegooid en verplicht een paar minuten moet wachten voor je het opnieuw mag proberen.

Dat probleem is inmiddels na veel speurwerk – uit de bestseller ‘Rampen bij het installeren van een nieuwe computer’, het hoofdstuk: ‘Wat is er nu weer aan de hand?’ – omzeild; telkens als ik Windows start moet ik opnieuw aanklikken dat ik heus eerlijk waar vanuit Nederland bel. Dus dat is over. Maar zodra ik dan echt aan het bellen sla, blijkt dat hij er niet tegen kan als voorgrondprogramma te werken. Elke reactie van de server brengt de bijbehorende software in de war: meteen achter het inbelnummer komt dan: SY, of NNECT 14400, in plaats van keurige voluite meldingen op verse regels. En prompt vervalt de Duitse software in een diepe sluimer, waaruit hij pas na een minuut wakker wordt om door te gaan. Die sluimer betekent in de praktijk dat ie ook vergeet mijn user-id en password door te geven. Alleen wanneer ik bovenop het bellen iets anders doe – briefjes schrijven, hartenjagen of patience spelen – werkt hij naar behoren. In dat uur dat ik xs4all binnen poog te komen, heb ik derhalve in mijn linkerhand een boek – goed steunen op mijn been, mijn arm is momenteel niet tegen de draagkracht van boeken opgewassen – en loop ik links regelgewijs door een tekst om de inbelsoftware zoet te houden. Ik krijg kramp.

Na een uur ben ik binnen. Post lezen, lieve briefjes van bekenden en vertrouwden, de newsreader starten en mijn soap posten.

Ik lees de rest van mijn groepen. Mijn muis heeft kuren, ontdek ik. Waarom, WAAROM heeft de techniek de neiging solidair met mij te willen zijn? Toen drie jaar geleden mijn armen bijna verlamd waren, begaf de koffiemachine het en moest ik handmatig koffie zetten. Zonder koffie kan ik niet, zeker ‘s morgens is het een eerste voorwaarde, zodat ik elke ochtend van alleen koffie maken en een grapefruit pellen alle energie kwijt was waar ik een dag mee toe moest.

Deze week was het mijn autootje. Niet vooruit te branden: normaal kan hij dertig kilometer per uur maar nu haalde hij amechtig kreunend net de twintig. Wij sleepten ons voor, mijn vehikel en ik. En dan nu die muis: hij wil wel omhoog en omlaag, maar met opzij heeft hij problemen. Dan moet ik hem aanmoedigen: kom maar, kom maar, poele poele poele… Ik bedenk dat hij misschien oververhit is. De trackball zit pal boven de batterij en mijn subnoot staat al uren aan. Uitzetten, ik lees morgen wel verder. Nog even naar de rookruimte voor een nachtsigaret en dan slapen.

*

In de rookruimte zit een mevrouw die ik al de hele dag tegen iedereen heb horen aanmeieren. Ze klaagt telkens dat ik ‘zo hard zit te werken’ (weet zij veel dat ik ook gewoon leuter, maar dan tegen mensen die *ik* heb uitgekozen) maar ik laat me niet afleiden. Nu ze ziet dat ik mijn subnoot niet uitpak leven haar ogen op. ‘Ik ga nog even lezen ter ontspanning,’ zeg ik veiligheidshalve, zet mijn wijn naast de asbak en open mijn boek. Ze kan het niet zetten. Ze wil vertellen over haar ongeluk, klagen over haar verlamde ooglid, medelijden en vooral aandacht. Tsja. Ik wil alleen rust. Ik wil met niemand hier iets te maken hebben, het kost me veel moeite me te kunnen concentreren. Voor wildvreemden heb ik dat niet over.

Ze blijft speldeprikken uitdelen. Geen verhalen, nee, dan kon ik tenminste nog zeggen dat ik geen gesprek wil; ze laat losse opmerkingen vallen, kijkt die aandachtig na, wacht af, begint opnieuw; ze maakt geen zin af en eist dat ik iets doe om haar bezig te houden. Duitse software, vermoed ik.

De allereerste keer dat ik hier was, had ik wel de behoefte me met anderen bezig te houden. Afleiding. Informatie. Ik was doodziek, krachteloos, duizelig, had een blind oog en rare spasmen en niemand wist wat ik had, ook de artsen niet; ik lig hier toen ter observatie en voor stapels onderzoeken. En ik was bang. Mijn lichaam was een ravage zonder uitzicht op verklaringen, laat staan remedies. Binnen een paar dagen was de afdeling mijn wereld; ik keek niet verder dan het eind van de gang, waar je roken kon en waar het bezoek binnenkwam.

Tegenwoordig weet ik precies wat ik heb en waarvoor ik kom. Als ik aan het eind van mijn grieks ben of als er plotseling functies uitvallen – gedoe met blinde ogen, defect evenwicht, krachteloze armen – kom ik om een kuur te halen zodat de ontstekingen in mijn centraal zenuwstelsel kunnen worden ingedamd en ik de kans vergroot dat het bijtrekt. Verder kan niemand iets voor me doen. En zijn mijn vrienden immens veel belangrijker dan de patiënten hier. Met hen deel ik mijn leven immers niet en dus ook niet mijn nu zo karige vermogen tot aandacht. Blijf van me af. Ik kom hier voor *mijn* rust en niet voor de uwe.

Deze keer heb ik het trouwens getroffen: een kamer alleen, wat weinig mensen willen. Ik wel. Heerlijk. Geen nachtgeluiden van onbekenden, geen vermoeiend lawaai van andermens’ bezoek (tegen mijn eigen bezoek ben ik soms al niet bestand), geen opdringerige gesprekken. Behalve dan hier in de rookkamer. Behalve dan deze mevrouw. Ik lees hardnekkig door.

Om kwart over een ga ik slapen. De lucht is benauwd, er staat een cv aan die niet uit kan en het waait te hard om het raam open te zetten. De lucht is ook droog: mijn neus voelt hard aan van binnen. Ik lig niet lekker. Mijn benen doen pijn en ik kan geen houding vinden waarin ik ze niet voel. Mijn tenen schieten telkens in een kramp en dan moet ik ze terugduwen uit het spasme. Mijn hoofd is een zwart gat maar het lukt me niet er zelf in te vallen.

Ik woel. Sluimerslaapjes en nepdromen, ik scheer langs de oppervlakte van wakker zijn. Om vier uur ‘s nachts schrik ik op uit iets, een visioen van stapels e-mails van mensen die zich boos maken over tikfouten; een uitzonderlijk helder visioen want ik weet zelfs nog een van de namen van de klagers: Ir. Wevers. Ja ‘t spijt me.

Eenmaal echt wakker ben ik ineens vreselijk bezorgd over mijn muis. Stel dat er nu echt een probleem is, wat dan? Kan ik geen mail meer krijgen & sturen – ik zou me hopeloos afgesneden voelen, terwijl deze dagen juist in het teken staan van een verwoede poging bj de les te te blijven. Ik knip het licht aan en pak mijn computer.

Shit. Foute boel, hij loopt nog steeds vast. Met veel moeite krijg ik hem op mijn Internetgroep geplaatst en klik mijn inbelprogramma aan. Gelukkig in 1 keer beet, nog een beetje extra gaan hartenjagen is teveel gevraagd voor mijn muis. Ik post een paniekerig briefje op nlnet.misc:


From: kspaink@xs4all.nl (Karin Spaink)
Subject: Help! Nu is m’n muis ook al ziek
Date: Fri, 27 Jan 1995 04:03:00 +1000

Dagdag

Was vannacht met de newsreader bezig en merkte dat mijn muis kuren begon te krijgen hij wil omhoog & omlaag als altijd, maar links is onbetrouwbaar en naar rechts rijg ik hem slechts met behulp van moed, beleid, trouw & geduld gestuurd.

Hij doet alsof er een onzichtbare rand hem tegenhoudt. En ineens vond ie dan kennelijk een doorgang en dan wil hij wel weer iets opschuiven, zij het zelden meer dan een paar centimeter. Het kost me soms een paar minuten om hen van een button links naar een dito rechts te sjorren.

Dacht eerst dat het kwam omdat mijn laptop na alle intensief gebruik de muis op kookpunt had gekregen en zette het machien uit. Smeet een schietgebedje naar boven.

Kon vannacht tot mijn grote spijt niet slapen, soesde een vreemde droom waarin alle vaste lezers van nlnet.misc me briefjes stuurden over typo’s in mijn Medisch Centrum Oost verhaal en dacht toen: die muis. O ja. Uitproberen. Maar hij is nog steeds ziek…. Ik krijg straks weer Solumedrol, maar wat doe je met een muis die kuren heeft in zijn centraal zenuwstelsel?

Any help? Any comments?

De laptop is een Escom SubnoteBook 468 d 66, de muis zit ingebouwd, zo’n mooi bolletje. Bel de Escom helpdesk, breng de verkopers hier gevankelijk naartoe (ze haten mij en de zeer bevoegde begeleider toch al, omdat we zulke nare vragen stelden. Zoals: informatieve. En *antwoord* wilden bovendien.) Escom, Ceintuurbaan 83 ofzo, telefoon = meestal in gesprek.

Als jullie niets meer horen is mijn muis dood.

NB Aan vermaningen naar de winkel te gaan heb ik niets. Ik lig in het ziekenhuis.

Ook niet slim was dat ik me niet realiseerde dat ik de antwoorden natuurlijk niet kon lezen wanneer ik mijn muis niet aan de praat kreeg…

Slapen lukt niet, mijn hoofd is hyper, er is geen rust. Tot zes uur lig ik te lezen. Om acht uur komt er iemand met de daags ervoor bestelde boterhammen en vraagt of ik iets drinken wil. ‘Koffie graag,’ zeg ik. ‘Zwart. Doe er maar twee.’

Iets na negenen komt de grote visite al, de vrijdags stortvloed van alle artsen en co’s. De chef de clinique, de chef van de afdeling (kennelijk een minder chique positie want zonder Franse naam.) ‘Aah, mevrouw Spaink,’ zeggen de chefs. ‘Drie jaar geleden, he? Goed zo. En, bent U al aan een nieuw boek bezig?’

Als ze weg zijn en ik klaar ben met wassen en aankleden, krant halen en roken, probeer ik de zaak nogmaals uit. De thuismuis, eigenlijk een trackbal, wil inmiddels ook nauwelijks nog omhoog. Hij doet een vierkante centimeter per twintig seconden ofzo (gaat mijn autootje, *ook* ziek, toch beter). Ik bel Lies voor noodmaatregelen. Zou ze, als ze toevallig vandaag van plan was op bezoek te komen, een kopie van Telix willen meenemen, en mijn losse muis van mijn pc, en oh ja natuurlijk de schijf waar de driver daarvan opstaat, en misschien ook de Windows programmatuur die 386spart.par is eigenlijk verdacht groot, 12 Mb, en vannacht nog gewijzigd gezien de bestandsdatum, die zou toch niet eindeloos bijschrijven? Als mijn schijf actief is doet de muis het relatief betr, is dat een hint? Lies belooft te zullen zoeken en komen. Onrustig zit ik een paar uur van alles uit te proberen maar mijn hoofd is dezer dagen niet goed in zulke dingen. En hij *kan* niet vuil zijn. Ik heb hem pas maandag gekocht… Bovendien heb ik hier geen schroevedraaaiers.

Shitshitshit. Moet ook nog twee stukken mailen, een artikel voor de Groene dat ik nog moet schrijven en een column voor het Parool van maandag. Het Parool is gewoonlijk driewekelijks, maar juist deze week belde Bert S op alsdat medecolumnist Jos de Beus ziek is, Pfeiffer, hij moet tot nader order rust houden, zou ik een week eerder kunnen inleveren? Ach ja, zei ik, voor mijn part, ik moet zelf naar het ziekenhuis maar dan schrijf ik *daar* wel over. Uit MC 2O deel 1 componeer ik een nieuwe column. Lies komt met stapels schijven. Moe hang ik tegen haar aan, we drinken koffie en roken. ‘Probeer nou…’ zegt ze, ze weet hoe vervelend ik dit vind en hoe bizar afgesloten ik me voel, en ik probeer. Realiseer me susbiet dat Telix, zonder Windows immers, geen last heeft van mijn verlamde thuismuis maar mijn faxmodem niet zonder Duitse software kan en die moet onder Windows… Catch 22. Alweer shit. En die buitenmuis vertikt het. Ik bel het Parool, dat dit niets wordt. Er is een stenodienst, legt Bert S uit, maar hij komt wel even langs van het weekend om een schijfje op te halen. Ook best. Ik vind alles best. Behalve dat ik niet kan Internetten.

*

Mijn andere plug werkt wel. Vanmorgen ben ik netjes doorgespoten – in het slangetje van de kraan in mijn arm moet drie maal daags heparine gespoten worden, om te voorkomen dat het infuus dichtklontert en opnieuw ingeprikt moet worden – en hij werkt nog. Anderhalf uur aan de versterkende middelen. Drup. Drup. Drup. Na een kwartier proef ik de aceton weer, een smaak die met niets is te bestrijden behalve met dropjes en die nog uren na ijlt.

Na het infuus krijg ik een ingeving. (Zie je wel dat het helpt, die Solumedrol! Ik denk alweer helderder!) Systeeminstellingen. Setup. Ik herzie config.sys en autoexec voor de zoveelste maal vandaag, doe eindelijk control-alt-s: disable trackball. Mijn losse muis meldt zich. Gauw bellen, tussendoor briefjes tikken om de Duitsers bezig te houden en omdat het wellicht weer zin heeft; al na vier pogingen contact en jawel. ‘Getting 1 of 15 messages,’ meldt Eudora. Ik juich.

Avondboterhammen. Als ik de laatste hap wegheb komt Jos binnenlopen. Met hem woonde ik samen toen ik voor het eerst ziek werd, hij kent de hele geschiedenis bijna even goed als ik. We praten. We roken. Daarna halen we samen avondkranten en geef ik hem een zoen. Hij moet nog uit. Jos heeft veel avonturen sinds de liefde tussen hem en de dame na mij over is.

Ik lig een uur boven de kranten te staren. Ik begrijp ze eigenlijk niet zo goed, het is meer plaatjes lezen wat ik doe. Ik soes weg. Wanneer de koffiekar komt bedenk ik dat het de hoogste tijd is om te gaan roken en schrijven. Straks komt Anneke ook, ver na bezoektijd, ze moet wel want ze werkt overdag en heeft ‘s avonds les, maar als ik in de rookruimte zit neemt niemand aanstoot aan dit late bezoek.

Behalve dan de mevrouw van het lamme ooglid. Wanneer Anneke en ik praten over haar lief en over mijn leed, komt ze binnenlopen en maakt jaloerse opmerkingen: zooo, voor deze haar onbekende mevrouw heb ik *wel* tijd? Zomaar mij computer opzij gezet voor een gesprek? En wat doet die hier zo laat? MAG dat wel? En tsss… *wijn* erbij…. Toe maar. Heb ik trouwens die meneer gezien die… weet ik al dat… ‘Nee,’ zeg ik ferm, ‘dat weet ik niet en dat wil ik ook niet weten. Ik was niet van plan me hier met anderen dan mijn *eigen* bezoek bezig te houden.’ Binnen vier minuten is ze weg.

Ik heb haar de rest van de avond niet meer gezien.Ik vind alles best. Zolang ik haar maar niet *hoor*, en vooral niet tegen mij.

En nu posten. Zal ik onderwijl gaan hartenjagen, patiencen of typo’s corrigeren?

[wordt vervolgd. Goddank. Zie Medisch Centrum 2-Oost, deel 3: alt.support.]

Medisch Centrum 2-Oost (1)

[Geschreven voor nlnet.misc]

Een ziekenhuissoap in (vermoedelijk) vijf afleveringen.
Deel 1: de opname

Het bandje met mijn registratienummer zit sinds een half uur om mijn pols. (Ik mocht eens kwijtraken…)

Inmiddels weet ik waar de stopcontacten in mijn kamer en in de rookruimte zitten, is mijn tas uitgepakt en heb ik extra kussens gekregen. De installatie is kortom bijna rond. Er moet nog bloed worden afgenomen, het verplichte gesprek met de behandelend neuroloog is nog niet gevoerd en mijn telefoon wacht op aansluiting. Als ook dat is gebeurd, ben ik klaar voor een dubbele verbinding: mijn faxmodem in de telefoon zodat ik kan inloggen op xs4all, het infuus in mijn arm waardoor de Solumedrol naar binnen kan lopen.

Bijtanken, heet dat laatste. Mijn batterijen zijn op.

Het kost me de laatste weken teveel moeite om op mijn benen te blijven staan, mijn handen bibberen en de blinde vlek in mijn rechteroog wordt groter dan me lief is; het lijkt alsof mijn contactlens permanent vuil is. Ik ben te moe om te slapen en mis de concentratie om iets anders te doen dan rondlummelen. Vandaar dat ik mijn specialist heb gevraagd of ik een weekje kon komen kuren.

*

Moest Julius – mijn verjaarscadeaugekregen knuffelbeer – mee, dat was de vraag. In mijn vluchtkoffer is plaats, dat is het punt niet, en ik geloof niet dat hij en Kim mijn kat inmiddels zo aan elkaar verknocht zijn geraakt dat het wreed zou zijn ze te scheiden. (Ze oefenen zich in wederzijds negeren.) Zou hij ziekenhuizen eng vinden? Bang zijn voor de zusters? Indien mee: niet vergeten honing te bestellen voor bij het ontbijt. De VU heeft een geautomatiseerde catering. Op vellen met bijgeleverd potlood dien je aan te strepen hoeveel boterhammen je ‘s morgens en ‘s avonds wilt en van welke soort en hoeveel boter erbij – margarine, room, becel &c – en welk beleg in welke hoeveelheden. Grote porties warme maaltijden of kleine of dubbele; met of zonder jus; met of zonder rauwkost; rijst of aardappels; twee kantjes vragen per dag. Uitgebreider dan veel restaurants. Alle volgekladde vellen gaan onder een scanner door en de volgende dag krijg je wat je hebt besteld, met een computeruitdraai erbij ter bevestiging. ‘t Is tot nu toe altijd goed gegaan.

Gisteren moest ik natuurlijk toch nog van alles doen, variërend van een verlengsnoer kopen (voor mijn subnotebook, voor de zekerheid) en afwassen en planten water geven en schoon ondergoed regelen en allerlei mensen analoge briefjes sturen en de vriendenkring bellen. ‘s Middags was ik zo vreselijk moe dat mijn enige wens was te kunnen slapen, maar dat lukte met geen mogelijkheid. Ik ben dwars door de moeheid heen, ofzo. Gestaag doordrinken en dan omvallen leek een zinnig alternatief, maar ik viel vanzelf al dus die drank was ook niet meer nodig. Mijn benen doen zeer van moe. Ik wil andere. Ik had m’n banden nog willen laten oppompen bij de fietsenmaker om de hoek, maar ik had niet de puf om erheen te rollen. Komt volgende week wel.

Niet eerder ben ik zo goed geoutilleerd het ziekenhuis in gegaan. Meestal regel ik niet meer dan grapefruits, bezoek en leesvoer. Deze keer wordt het een luxe technotrip. Afgelopen maandag heb ik onder zeer bevoegde begeleiding een minilaptopje aangeschaft; ik wilde al lang een betere, en de gang naar het ziekenhuis leek me het ultieme excuus. Hoeveel mensen er ook op bezoek komen, het blijft een uiterst eenzame expeditie en om dan *ook* nog afgesneden te zijn van de sublieme discussies op nlnet.misc… Dat ging me te ver. Bovendien zou ik Truus missen.

Ik zag het al helemaal voor me: infuus in mijn arm, walkman op de oren, laptop op schoot, faxmodem in de telefoon, rolstoel naast bed, chocolade en drop op het nachtkastje; en dan zo mijn post lezen. (Wie zei daar iets over cyborgs?) Ik leef bij gratie van de techniek.

*

Lies heeft me vanmorgen weggebracht. Dat was prettig en ook nodig, aangezien mijn tas niet vol was maar wel zwaar buiten de techniek en de persoonlijke hygiëne zaten er ook boeken in, een lichtgroen pyjamaatje en fles wijn (voor het eerst dat ik die meeneem; voor ‘s avonds, voor bij het internetten).

Nerveus ben ik niet. Het lijkt allemaal niet erger te worden, fysiek, behalve dan dat ik razend moe ben. Maar ik geloof stellig dat het hier weer overgaat, of althans minder overheersend word. Als ik maar een beetje kan slapen. Ik ben zo hyper, alsof mijn hoofd extra op zich neemt wat mijn lichaam niet wil. Uitrusten is nog luxueuzer dan ingeplugd zijn.

Onderhand ben ik vertrouwd met de ziekenhuisroutines. De intake gesprekken worden elke keer korter, want vragen heb ik niet meer en antwoorden heb ik de vorige keren al gegeven. De verpleegkundige hoeft eigenlijk alleen navraag te doen naar eventuele nieuwe allergieën en verslavingen. Opmerkelijk is ik dat elke keer opnieuw naar mijn levensovertuiging word gevraagd. Kennelijk wordt zo’n overtuiging niet langer beschouwd als levenslang onveranderlijk. (Voor de mijne hebben ze geen hokje. ‘Cynisch doch blijmoedig,’ antwoordde ik. De verpleegkundige vulde ‘geen’ in.)

Met Lies rook ik een sigaret in de enige ruimte waar dat mag. Vandaag ben ik moeier dan ik geloven kan. Sinds ik vrijdag mijn neuroloog opbelde om hem om een kuur te vragen, beginnen de ware proporties van mijn uitputting zichtbaar te worden. Ik ben erg goed in me staande houden, tegen de klippen op desnoods, maar zodra ik beslis dat ik het eventjes gehad heb lijkt er een knop om te gaan. Alsof het dan ook kan, die moeheid voelen de bescherming en opvang zijn immers dichtbij, mijn bedje is al bijna gespreid. Met Lies rook ik een sigaret en hij bibbert bijna tussen mijn vingers uit. Het scheelt niet veel of ik ga huilen, uit een rare mix van opluchting en wanhoop. Lies brengt me later naar mijn kamer, geeft me een zoen en gaat dan naar huis. Ik klim op mijn bed en probeer uit te zoeken hoe de hoofdsteun hoger kan. De standen van het bed blijken ook al geautomatiseerd te zijn.

*

Het komt en komt maar, hele hordes wandelen mijn kamer in. Iemand met warm middageten: een doorgesudderd sukadelapje met aardappels met worteltjes en jus, en vanillevla met een zoetig sausje als dessert (ik hield het bij de vla). Iemand met een piepklein containertje waar urine in gedeponeerd dient te worden. Iemand die mijn bloeddruk en pols komt opnemen. Iemand met koffie. Iemand die zich wil voorstellen en die iets pastoraals blijkt te zijn, of te willen (‘Nee, dank U’, zei ik beleefd). Iemand met in te vullen lijsten voor volgende maaltijden (niet met groene of rode inkt invullen, staat er gewaarschuwd). Iemand die bloed komt afnemen. De dienstdoend neuroloog die me uitgebreid komt testen en die weet dat ik bij Fokker heb gewerkt. Verpleegkundigen die ik van vorige verblijven ken en die me even goeiedag komen zeggen. De co-assistent die alle testen nog een keer komt overdoen. Uiterst vermoeiend allemaal maar vanaf morgen is het hopelijk rustiger. Zelf test ik of ik via de telefooncentrale zonder moeite xs4all in kan; er is iets met sommige centrales dat dat erg lastig maakt, ik weet niet wat maar de zeer bevoegde persoon had tips achter de hand voor noodgevallen. Gelukkig gaat alles meteen goed. Ik stuur hem meteen een mailtje om dat te melden.

Inmiddels is het na drieën. Pas als ik ‘schoon’ blijk te zijn zo heet dat wanneer mijn lichaamsvloeistoffen in orde worden bevonden mag ik aan het infuus. Zit nu in de rookkamer de plek waar de afdelingen neurologie mannen en neurologie vrouwen aan elkaar grenzen, zodat het hier gemengd is (wat tevens bewijst dat nicotine de integratie bevordert). De subnoot houdt me aangenaam afzijdig, op een enkeling na durft niemand een conversatie te wagen, hoewel sommigen informeren ‘of ik aan het werk ben’. Dan zeg ik ja en dat was dat.

Weer iemand, alweer een co-assistent. Mijn infuus wordt klaargezet, zegt ze. So let’s move again. Op naar de Solumedrol!

Een half uur later heb ik een kraantje in mijn arm en loopt het infuus. Na een kwartier proefde ik nog niets maar ineens was er die vertrouwde flash over mijn tong: aceton. Het smaakt me heerlijk. Dat zoiets vuils zo welkom kan zijn.

De testen vielen tegen, zowel wat inspanning als wat resultaat betreft. Mijn benen konden minder dan ik gewoon was en de neuroloog was ontevreden over mijn reflexen. En ik sta vreemd, constateerde ze – mijn bekken naar achteren gekanteld, alle beenspieren gespannen, vermoedelijk om zo de gewrichten als het ware op slot te zetten zodat ik overeind kan blijven. Was er al eens een MRI scan van mijn ruggemerg gemaakt, vroeg ze suggestief. Ik ben *intens* moe.

Dat ze me *allemaal* even met rust laten nu, dat wil ik. Ook geen verpleging die nog even dit en even dat… Allemaal zijn ze de vriendelijkheid zelve, dat is het punt niet, maar ik wil zo *heel graag* niets & niemand aan mijn hoofd. De solumedrol erin en de mail eruit. De rest kan doodvallen. (Tenzij het iemand is met koffie.)

Ik voel het spul mijn ader inlopen. Het is wat koud en de druk op de aderwand is licht pijnlijk. But who cares. Dit is pure energie. Hoop ik.

GVD!!! Weer twee co-assistenten – ze willen mijn blinde vlek in kaart brengen. Of ik mee wil komen naar de onderzoekskamer. Het wordt een ware optocht: ik in de stoel, mijn subnoot op schoot (ik wil hem niet onbewaakt achter laten), een van de co’s met de infuusstandaard achter me aan, de andere loopt daar weer achter. Het lijkt hier wel carnaval.

Na anderhalf uur is het infuus doorgelopen. Ik krijg een avondboterham en val meteen daarna in slaap.

[Wordt vervolgd in Medisch Centrum 2-Oost, deel 2: De ramp’.]

E-mail ex machina

DE FILM BEGON LEUK. We vallen midden in een rommelig gezinsontbijt. De vijfjarige dochter des huizes spijbelt van haar cornflakes en speelt in plaats daarvan met de computer. Ze tikt een paar dingen in op het toetsenbord en roept dan achteloos over haar schouder, met die onmiskenbare Amerikaanse drens in haar stem: ‘Daaaaddy!!! You’ve got eeeeee-mail!’ Bijna verveeld. E-mail, de gewoonste zaak van de wereld. Net zo gewoon als een pappa die geen tijd voor zijn dochter heeft en haar plichtmatig roepen negeert.

Ik vond deze openingsscène van Disclosure dusdanig aardig dat ik er eens goed voor ging zitten. Films (of boeken) waarin e-mail en Internet even vanzelfsprekende zaken des levens zijn als de ochtendkrant, gezinnen en vaders, zijn immers zeldzaam. En je ziet niet vaak dat vijfjarige meisjes zich over computers ontfermen en weten wat e-mail is.

Daarna ontspon zich helaas een ouderwets plot over bedrijfsovernames, promoties en carrièrejagers, gelardeerd met een affaire rond seksuele intimidaties, waarbij het enige nieuwe aan het geheel is dat het ditmaal een vrouw is die een man chanteert. Dat dergelijke intimidaties niet over seks gaan maar over macht, was echter al lang duidelijk. Vreemd toch dat Hollywood dergelijke basale kennis alleen verteerbaar acht voor het grote publiek wanneer mannen er het slachtoffer van worden, terwijl het vrouwen aanzienlijk vaker overkomt. Alsof het erger is wanneer een man object van machtswellust wordt dan een vrouw. Dat gold al bij Tootsie: pas toen Dustin Hoffman verkleed als vrouw in zijn billen werd geknepen en hem kusjes werden ontfutseld door een oververhitte baas, leek er filmische grond te ontstaan voor gerechtvaardigde woede over ongewenste intimiteiten en seksisme.

De rol van macho wordt in Disclosure waargenomen door Demi Moore, die van haar slachtoffer door Michael Douglas. (Douglas lijkt zich te specialiseren in desastreuze affaires met gevaarlijke vrouwen: eerder had hij het zwaar te verduren in Fatal Attraction en in Basic Instinct.)

Van dames kiezen heeft hij geen kaas gegeten, maar Douglas weet van wanten in de digitale wereld, zo willen de scriptschrijvers ons doen geloven. Hij werkt als hoofd produktie bij een high-tech bedrijf en geeft daar leiding aan een cohort technici die een nieuw type cd-rom ontwikkelen en die experimenteren met virtual reality. In alle ruimtes waar hij regelmatig is – huis, kantoor – staan computers. Hij is volledig vertrouwd met de mogelijkheden die de nieuwe media bieden, van mobiele telefoon tot datareizen. Wanneer hij bijvoorbeeld elektronische post krijgt waarin wordt gerefereerd aan een oud kranteartikel, surft hij over Internet en vist in no-time het betreffende artikel uit de data-zee. De rol van zulke communicatietechnieken bepaalt zich in Disclosure niet tot modern decor; zowel zijn zaktelefoon als zijn e-mail vormen een integraal onderdeel van het plot en leiden uiteindelijk tot de ondergang van Miss Moore. Douglas ontvangt anonieme elektronische post waarin hij informatie over zijn tegenstandster krijgt toegespeeld en waarin hij wordt aangespoord vooral vol te houden.

Zijn e-mail speelt derhalve een vrij cruciale rol in de ontwikkelingen en zijn elektronische brievenbus komt veelvuldig in beeld. Maar alle nonchalance waarmee die in de openingsscene werd gepresenteerd, wordt in de rest van de film op een bizarre manier teniet gedaan. Zodra er elektronische post arriveert, verschijnt er een rondwentelende kubus op Douglas’ computerscherm met de boodschap erbij dat hij zojuist post heeft ontvangen. ‘New e-mail has arrived for you,’ lispelt een engelachtige mevrouwenstem daarbij. En telkens weer snelt Douglas als een speer naar de computer om te zien wie hem gemaild heeft, hij laat acuut al zijn bezigheden schieten om maar zo snel mogelijk zijn post te lezen. Douglas aanbidt zijn e-mail, hij valt bijkans op zijn knieën voor dit ontzagwekkende medium, voor hem is het heilig; het is niet zonder reden dat juist een engelenstem zijn postmelding begeleidt. Het is eigenlijk een annunciatie. Moge de heilige tweevuldigheid van de digitale geest over U komen!

Stel je voor: zit je een nieuw type cd-rom te ontwerpen en een vreemde fout in het produktieproces ervan te debuggen, toch een klus waar je je gedachten bij moet houden zou je denken, en dan onderbreekt je multi-tasking computer deze nauwgezette arbeid, veegt abrupt je scherm leeg en laat daar zo’n idioot kubusje dartelen dat opengemaakt wenst te worden.

Geen wonder dat er fouten in het ontwerp van die nieuwe cd-rom zitten, dacht ik subiet. Voor wie enig idee heeft van de aantallen en de inhoud van de berichten die gewoonlijk per e-mail worden verstuurd, is het een absurde gedachte dat een postprogramma al je bezigheden zou onderbreken om te melden dat er thans een nieuwe boodschap is binnengekomen. (Ik krijg nu gemiddeld vijftien briefjes per dag en ik ken mensen die er tientallen ontvangen. Veel van die briefjes bevatten geklets. Onderhoudend geklets, daar niet van, maar het blijven conversaties die het niveau van de gemiddelde ansichtkaart veelal niet overstijgen. Alleen arriveren ze stukken sneller.)

Elektronische post wordt in Disclosure voorgesteld als een godheid waarvoor je alles opzij dient te zetten, die tiranniek alles wat je aan het doen bent, onderbreekt en eist dat je nu leest wat de eerste de beste zot je toezendt. Wat dat betreft is zijn dochtertje aanzienlijk slimmer dan Douglas zelf. Zij is tenminste gepast blasfemisch: als haar vader haar geroep niet hoort, leest ze pappa’s e-mail en keilt die in de digitale prullenbak. Daarna gaat ze fijn haar cornflakes eten.

Aidskindjes

“‘IK HEB ALS seropositieve kans om eerder dood te gaan, maar jij kunt straks onder de tram komen.’ Esther, besmet met het hiv-virus dat aids kan veroorzaken en getrouwd met een seropositieve man, pareert met deze relativiteitstheorie een aanval op haar besluit een kind te nemen. ‘Ik heb recht op die keuze,’ zegt ze op een aids-symposium dat gisteren in Groningen werd gehouden. Ester heeft haar man leren kennen op het jaarlijkse aidsdiner op de Dam. Op dat moment waren beiden al seropositief. Ze trouwden en willen nu een kind, ook al komt haar dat in haar omgeving op veel kritiek te staan. (…) Ze vond nogal wat medestanders onder het publiek die het met haar eens waren dat haar keus gerespecteerd moest worden.” (Citaten uit ‘Wel of geen baby voor seropositieven’, NRC Handelsblad, 2 december 1994.)

Pardon? Wordt hier de kansberekening niet ernstig misbruikt? Ik heb kans ooit de AKO-prijs te winnen, maar daarop rekenen doe ik niet echt; dat zou niet slim zijn. Sterker nog: het gaat hier helemaal niet om kansberekening en waarschijnlijkheden, maar over voorwetenschap. Esther weet dat haar kans om aids te krijgen en daarnaan te sterven, de honderd procent angstvallig dicht nadert; de kans dat de meneer of mevrouw die ze zo gelijkhebberig toesprak inderdaad onder de tram komt, is aanzienlijk kleiner en is hoe dan ook slechts een kans, geen zekerheid.

Wie seropositief is, krijgt aids; wie aids heeft, gaat op korte termijn dood. Dat is een afschuwelijke wetenschap waarmee het lastig leven is. Je verschuilen voor dergelijke waarheden is echter niet bevorderlijk voor een decente invulling van het resterende leven, en me dunkt dat een kind willen onder het hoofdstuk ‘verschuilen’ valt.

De kans dat een vrouw die met hiv is besmet die besmetting doorgeeft aan haar kind, is ongeveer vijfentwintig procent. Mogelijk kan dat risico door middel van medicijngebruik en speciale baringstechnieken worden teruggebracht, maar er bestaat gerede kans dat het kind ter wereld komt met een hiv-besmetting. Hiv-babies hebben een dusdanig lage weerstand dat elke kinderziekte een potentiële killer wordt. Mag je het een kind aandoen om het geboren te laten worden voor een kort leven dat uit ziek zijn en bange bewaking bestaat? Te ziek om een rammelaar op te pakken, te eng voor andere kinderen om vriendjes mee te worden, te broos om gaten in de knietjes te kunnen vallen, dood gaan nog voor je naar de kleuterschool mocht? Houdt een ouder het vol, om bij elke babyverkoudheid in doodsnood te leven?

En stel dat het kind geen besmetting oploopt. Mamma en pappa zijn wel besmet en zullen derhalve ziek worden en sterven voor hun koter de tien heeft kunnen halen. Niet alleen is het voor een kind vreselijk om een ouder te zien sterven – laat staan twee ouders -, het heeft tevens gedurende de tijd dat het ouderpaar ziek is, zelf nauwelijks een leven; de zorg moet uitbesteed, de rust in huis bewaard, de doem van de dubbele dood hangt permanent boven het hoofd, het pleegouderschap moet al worden voorbereid.

Er komt bovendien een moment waarop dat kind zich realiseert dat pappa en mamma hem of haar willens & wetens heeft gemaakt terwijl ze wisten dat ze alletwee op relatief korte termijn dood zouden gaan. Ik weet niet hoe het bij U zit, maar op zo’n ouderpaar zou ik als ik hun kind was, woedend worden. Wat mensen met hun eigen leven doen moeten ze zelf weten, daar gaat een ander niet over, maar over beslissingen die het leven van een ander raken dient ten alle tijde verantwoordelijkheid afgelegd te worden. En in dit geval gaat de zaak aanzienlijk verder: het betreft niet alleen andermens’ leven dat geraakt wordt, hier wordt andermens’ leven gemaakt als gevolg van deze beslissing. Maar paps en mams zijn er niet meer om de consequenties ervan te dragen. Paps en mams zijn dood.

Er was iemand op dezelfde conferentie aanwezig die zich radeloos afvroeg hoe Esther zich zulke dingen in haar hoofd durfde halen. ‘Hij kon niet begrijpen,’ bericht het verslag, ‘dat seroposistieven weloverwogen een kind nemen dat kans op besmetting loopt, terwijl juist alle inspanningen erop zijn gericht aids en seropositiviteit terug te dringen’. Een zinnige vraag, dunkt me; de andere conferentiegangers reageerden echter ‘met hoongelach’.

Wie zelf besmet is, dat weet, toch geslachtsverkeer heeft zonder condoom en een ander expres niets vertelt, deugt niet. Het is Russisch roulette spelen met het leven van een ander. In zo’n geval kun je echter goed volhouden dat degene die daaraan meedoet, zelf een even groot rund is – onbeschermd vrijen is simpelweg dom. Maar een nog te geboren worden kind kan geen eisen stellen aan het fatsoen van de aanstaande moeder. Dat kind wordt simpelweg misbruikt.

Esther vindt dat ze ‘recht heeft’ op een kind en is het zat de beslissing zwanger te worden, bekritiseerd te zien. Recht hebben op een kind – ik beschouw die uitspraak als de perversie van de moderne ouderschapscultus. Niemand heeft recht op een kind. Als er in dit verband al sprake kan zijn van rechten, gelden die uitsluitend het kind: het recht op een ouder die er fatsoenlijk voor zorgt.

Ik denk wel vaker dat mensen kinderen willen uit zelfzuchtige motieven. Nu doen mensen meer uit egoïsme, al dan niet mooi verpakt, en dat geeft verder niets; soms komen daar zelfs wonderschone dingen uit tevoorschijn. Maar uit egoïsme een aanstaand weeskind op de wereld zetten, gaat zonder twijfel te ver.

All for one en zestien wordt elf

GAANDEWEG LIJKT DE gemeenteraad wakker te worden – er worden althans discussies gevoerd over het hoe & wat van de invoering van de ROA, de instelling van het Regionaal Orgaan Amsterdam waar de raad aanvankelijk klakkeloos mee leek in te stemmen. Schijn kan bedriegen, maar ik heb sterk de indruk dat sinds een groep bezorgde burgers een referendum wilde organiseren over de vraag of de stadprovincie al dan niet moest worden ingevoerd, de gemeenteraadsleden eindelijk eens gaan nadenken in plaats van eindeloos door te kachelen op de ingeslagen weg. Ze moeten ook wel. Er worden ze teveel vragen gesteld waarop ze in het geheel geen antwoord hebben.

De raad is nu vooral kritisch ten aanzien van de plannen – de samenvoeging van Amsterdam plus omliggende gemeentes tot een overkoepelend orgaan, de ROA, tegelijk met het herindelen van de zestien Amsterdamse stadsdelen tot grotere partjes, de elf officiële gemeentes die nu nog één stad vormen – omdat de ROA in haar ogen te weinig bevoegdheden krijgt toebedeeld. ‘De ROA moet een doe-club worden met directe bestuurskracht, verantwoordelijkheid voor hoofdlijnen. Dat is geen specifiek belang van Amsterdam maar van alle gemeenten in de regio (…) Gebeurt dat niet, dan kan de stadsprovincie problemen die de stadsgrenzen overschrijden, niet goed oplossen,’ schreven de PvdA’ers Van der Laan en Meijer eerder stoer in deze krant. Doe-club, dat klinkt, dat staat als een huis, daar win je zieltjes mee. Je ziet ze hun mouwen al opstropen in de strijd om hun carrières. Op naar de ROA! De doe-club!

Allicht zijn er stadsgrensoverschrijdende problemen. De wereld houdt niet op bij Amsterdam en het is waarlijk een hele vooruitgang dat de gemeenteraad dat begrijpt. Er dient overlegd te worden over vervoersplannen, woningbouw en wat niet meer. Maar dat moest altijd al. En ik meende dat er juist voor zulke onderwerpen iets als een provincie bestond, compleet met Provinciale Staten, verkiezingen en vergaderingen. Voldoet de provincie Noord-Holland niet en is dat de reden waarom Amsterdam een eigen provincie wil? Een orgaan waarin ze ‘eigenzinnige randgemeenten wel kan terugfluiten, zodat het Westelijk Havengebied uit kan breiden (ten koste van Ruigoord dat nu nog in de gemeente Haarlemmerliede ligt),’ zoals een kwaadsappige schrijver in de Digitale Stad het formuleerde?

De provincie voldoet niet, is het argument, omdat mensen in Bergen aan Zee weinig hebben uit te staan met die in Badhoevedorp. Nu, ik heb weinig uit te staan met mijn buren; daar gaat het ook helemaal niet om. Wat telt is dat er een hoger orgaan is dat de infrastuctuur bewaakt en veelomvattende plannen ontwerpt, bespreekt, aanpast, ter stemming brengt en toetst. In welk bevoegd orgaan die plannen worden verzonnen en besproken, is niet zo relevant; wat telt is of er voldoende medestanders voor een plan zijn en hoe tegenstemmen worden beoordeeld. Zal de instelling van de ROA de argumentatie van verschillende deelnemers zo beïvloeden, dat allerlei plannen anders worden beoordeeld zodat tegenstrevers nu ineens luidkeels jubelend accoord gaan? Of Ruigoord in ROA-verband wel zou instemmen met haar eigen uitwissing, is zeer de vraag. Tenzij Ruigoords stem in de ROA minder luid kan klinken. En inderdaad zijn veel van de te annexeren gemeentes als de dood dat ze voortaan permanent zullen worden overtroefd.

Mensen buiten Amsterdam profiteren van de geneugten die de stad biedt, zeggen de verdedigers van de ROA, en dienen daarvoor derhalve te betalen. Van der Laan en Meijer: ‘Artis, het Stedelijk Museum en de historische binnenstad zijn voorzieningen die niet alleen door Amsterdammers worden betaald, maar ook door Amstelveners en Zaankanters. Het is dus redelijk dat die er (mede)zeggenschap over krijgen, maar ook dat ze eraan meebetalen.’ Dat doen ze al. Via toegangsbiljetten en belastingen. Er komen trouwens ook veel Amerikanen in het Stedelijk. Moet de VS dan ook bij de ROA? De verdediging van de ROA is gebaseerd op zulke godgeklaagde kulargumenten, dat ik de zaak al per defnitie niet meer vertrouw.

Een serie andere argumenten dat voor de ROA zou moeten pleiten, is dat door de opdeling van Amsterdam in elf gemeenten lokale problemen voortvarender ter hand kunnen worden genomen. Maar de opnieuw in te delen en op te waarderen deelraden zijn er net; sommige pas vier jaar. Net nu ze wat beginnen te lopen, de baantjes verdeeld en de stoelen warm zijn geworden, moet de zaak weer op de kop gezet worden. Veel Amsterdammers bevinden zich nu door de ondoorzichtige ROA-plannen in de licht bizarre situatie dat ze de deelraden, waar ze aanvankelijk niet veel aan vonden, nu hartstochtelijk moeten gaan verdedigen.

Af en toe vermoed ik een snood plan van een heel andere orde. De herindeling is vast een poging om te achterhalen of Amsterdammers heus van hun stad houden. Misschien sloeg Ronald Klip in de ROA-discussiegroep van De Digitale Stad de spijker op zijn kop: ‘Als er iets is waar Amsterdammers al eeuwen op kankeren, dan is het “de gemeente”. Het rare is dat nu die kwelgeest lijkt te verdwijnen, men plotseling allerlei (vooral emotionele) bezwaren heeft. Is hier wellicht toch sprake van een haat-liefde verhouding?’

Ik houd niet alleen van mijn stad, maar ook van fatsoenlijke besluitvorming. Daarom heb ik als de sodemieter het referedumverzoek getekend.