Chantage

OUTRAGE! DEED LAATST weer van zich horen. In november 1994 verspreidde de homo-actiegroep een lijst met daarop de namen van geestelijken van de Anglicaanse Kerk van wie OutRage! dacht te weten dat ze homoseksueel waren. De organisatie ondernam die actie naar eigen zeggen om de hypocrisie van de kerk met betrekking tot homoseksualiteit aan de orde te stellen. Begin dit jaar stuurde OutRage! vervolgens brieven naar enkele andere kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders en dreigde de actiegroep hen te zullen ‘outen’, dat wil zeggen publiekelijk te onthullen dat zij homoseksueel zijn.

Minstens twee bisschoppen van de Anglicaanse Kerk hielden de eer liever aan zichzelf en lieten in de weken na ontvangst van de OutRage!-post in interviews doorschemeren dat zij inderdaad van de familie waren, althans dat er sprake was van enige emotionele gelijkgeslachtelijke verwantschap, althans dat ze als ze mochten kiezen ze zichzelf eerder zagen als de bruid van Christus dan van Maria, want verder zijn ze natuurlijk meestal celibatair.

Bisschop David Hope, een van de betrokkenen, zei dat hij graag een debat over kerk en homoseksualeit wilde entameren, maar protesteerde ernstig tegen de methodieken die OutRage! daarvoor had toegepast. OutRage! zelf wist van de bisschoppen wel doch van de prins geen kwaad en mat zich in dit kerkdrama de rol van Pontius Pilatus aan: zij wasten hun handen in onschuld. De woordvoerder en oprichter van OutRage!, Peter Tatchell, beweert dat hij niemand ‘op enigerlei wijze heeft bedreigd. Ik heb de bisschoppen slechts duidelijk gemaakt dat zij op hun eigen tijd, op een moment van hun eigen keuze, “out” moesten komen.’

Maar dat ze dat moesten, dat stond voor hem vast. Anders deed hij het wel voor ze. Nu hij een paar bisschoppen uit de kast heeft geholpen, meldt hij voortvarend, zal hij zijn pijlen gaan richten op het Britse Lagerhuis. Daar zitten volgens Tatchell veel parlementsleden die ‘niet voor hun homoseksuele geaardheid durven uitkomen’.

Fijn, zulke hulp. Soms mag je je vijanden prijzen dat ze niet even rabiaat optreden als je zelfbenoemde vrienden. Niet alleen chanteert OutRage! genadeloos en maken ze gebruik van dezelfde verwerpelijke tactiek als een homofoob zou kunnen inzetten, tevens zetten ze andermens’ privéleven in als wapen in ‘hun’ politieke strijd. Had je eerder als verborgen homo alleen de rechtgeaarde dogmatische heteroseksueel te vrezen die trachtte je te uit je functie weg te werken, nu dien je bovendien beducht te zijn voor degenen die zich als je medestrijder opwerpen.

Het argument dat OutRage! de hypocrisie van de kerk aan het licht wil brengen, is quatsch. Het gaat bij zulke dingen helemaal niet om de vraag wie nu wel en wie nu geen hetero- of homoseksueel is; het gaat om het beleid van de kerk in zaken als voortplanting, relaties, liefde en seks. Als een instantie een achterhaald beleid voert of wanneer vertegenwoordigers van een instituut willens en wetens discrimineren en daarbij op inhoudelijke steun kunnen rekenen, dan dient dat beleid onderwerp van gesprek te zijn en niet de vraag wat zijzelf in hun privé-leven doen, zijn of laten.

Het wrange is dat juist dat veel functionarissen in de Anglicaanse kerk druk doende zijn een plek te creëren voor homoseksuele gelovigen. Sinds 1991 besteedt de kerk uitdrukkelijk aandacht aan homoseksualiteit. Diverse priesters – of hoe heten ze daar, religieus jargon is niet mijn fort – spannen zich sindsdien onder andere in om een variant op het kerkelijk huwelijk te verzinnen voor hun homoseksuele parochianen. Een van de priesters die door OutRage! in de tang werd genomen, heeft in de afgelopen jaren zestig homorelaties ingezegend in een kerk in Londen, hoewel het kerkelijk gezag zulks expliciet heeft verboden.

Dat is dapper van die man, uiterst dapper – ook al zegt noch religie, noch het huwelijk me iets en gaat de wens beiden te combineren me helemaal boven het hoofd, dat zo’n man vooral geloofd en geprezen dient te worden om zijn moed, dat snap ik wel. En is het, wanneer iemand op zo’n moedige wijze het officiële beleid van zijn kerk tracht te weerstreven en bij te stellen, nu werkelijk aan de orde of hijzelf al dan niet homoseksueel is? Voor mijn part droomt hij ‘s nachts van Naomi Campbell of van Cindy Crawford, dat gaat niemand een lor aan en het doet er bovendien niet toe. Die priester dient beoordeeld te worden op zijn daden; die zijn stukken vooruitstrevender dan die van OutRage!. Jarenlang heeft hij welbewust de toorn van zijn kerkvader geriskeerd.

Die Tatchell verdient een fijne bijbelse straf. Niet omdat-ie homoseksueel is. Maar omdat hij een klikspaan is en anderen vermorzelt met zijn campagne. Z’n dubbele tong moesten ze uitrukken, dat vind ik wel passend.

[Bron citaten: Het Parool, 15 maart 1995; Sunday Times, 12 maart 1995.]

Management by slander

IN HET BEDRIJFSLEVEN en de politiek is management by speech gemeengoed: praatjes om de gaatjes te verhullen. Het verschijnsel doet zich bij uitstek voor wanneer een bedrijf of partij in existentiële nood raakt. De boot is lek, het water stijgt, de passagiers vrezen te verzuipen; een gewoon mense zou dan denken aan hozen en gaten dichten, of desnoods aan een spoedcursus schoolslag en borstcrawl. Zo niet de manager by speech. Die bepaalt zich ertoe de inzittenden te vermanen dat de boot ondanks de schijn van het tegendeel heus solide is en dat zwemvesten nergens goed voor zijn; tevens zal die de luisteraars voorhouden dat de onderstroom volgens berekeningen van betrouwbare instanties volgend jaar ab-so-luut anders staat, dat men hard werkt aan de ontwikkeling van waterlongen en aanplakvinnen, en dat men voorts op korte termijn aanvangt met het kanaliseren van de oceaan zodat in het volgende decennium – erewoord – niemand meer hoeft te verdrinken.

Peppraatjes houden, via retoriek een beeld schetsen dat zich niet verhoudt tot de geconstateerde problemen, werknemers en burgerij verbaal masseren teneinde ze te laten instemmen met het gevoerde beleid ook al heeft dat geen enkel raakvlak met de praktijk. Vaak werkt het nog ook.

Roddel en achterklap in roulatie brengen is een vorm van management by speech die de laatste jaren flink in opkomst is. Tegenstanders kunnen er vrij moeiteloos onschadelijk mee worden gemaakt. In de VS volstaat het om achteloos tegen een paar journalisten te zeggen dat de presidentskandidaat ooit overspelig is geweest of bij een prostituée is gesignaleerd; de rel is daarmee een feit, de kandidaat bezoeldeld en de carrièe onherstelbaar gedeukt. Of de roddel waar is en of iemands seksuele en -liefdesleven ertoe doet wanneer je zijn of haar politieke gewicht wilt bepalen, is allang bijzaak geworden. Dat is: management bij slander.

*

NU TREKT MEN zich in Nederland gelukkig weinig aan van de eventuele overspeligheid van ministers, bankdirecteuren of beurskanonnen. Ze doen maar, de Privé kan daarover schrijven wat-ie wil maar zulke klikspanerij heeft hooguit binnenshuis repercussies (echtelijke rellen, kapot glaswerk en als-blikken-konden-doden blikken); tot iemands aftreden heeft het gelukkig nooit geleid. Wat overigens niet wil zeggen dat er hier geen standaardmethodes zijn om iemand, of iets, te besmeuren. Integendeel. Maar iemand van overspel betichten is niet effectief, da’s allang geen teken van normloosheid meer. Er zijn nationale taboes die beter ingezet kunnen worden. Nederlanders managen hun smaad door te beginnen over kinderporno, collaboratie in de oorlog of banden met de CentrumPartij.

Maar dan moet je het wel goed doen en enigszins beslagen ten ijs komen. Die kunst beheerst niet iedereen. Zo stuurde iemand van de week een brief aan B&W van Amsterdam, om hen te vermanen hun subsidie aan De Digitale Stad te heroverwegen: ‘DDS functioneert voor een groot deel als gratis “06-babbelbox”. Daarnaast dient DDS als aanbieder van obscure waar, zoals pornografie. (..) Er is sprake van indirecte steun door de gemeente Amsterdam aan de verspreiding van pornografie en zelfs zogenaamde “kinderporno”.’

De brief ging vergezeld van een handleiding om porno op Internet te vinden. Nu weet iedereen dat er op Internet porno te vinden is, in vrijwel alle soorten en maten, maar kinderporno? Nauwelijks. Iedereen die kinderporno aanbiedt is bovendien strafbaar; ook degenen die dat digitaal doen. Verschillende servers die dergelijke waar in woord of beeld aanboden, zijn op grond daarvan uit de lucht gehaald. Voorts kan elk medium gebruikt worden om porno te verspreiden: van centsprent tot gravure, van video tot telefoon, van boekdrukkunst tot fotokopieermachine. Wie naar Sodom wil vindt altijd wel een route en vele wegen leiden naar Gomorra, inclusief de digitale. De vraag is of je dat de wegenbouwer moet aanrekenen.

De briefschrijver, niet gehinderd door enige redelijkheid of kennis, insinueert er vrolijk op los: degenen die bezwaar maakten tegen zijn redenering waren volgens hem dus ‘voorstanders van kinderporno’ en de rest legde hij het nogmaals uit, getergd nu bijna: ‘Mijn argument is dat de voornaamste funktie van dds bestaat uit het verspreiden van “dirty talking = imbecile talking” via dds en daarnaast uit het verspreiden van porno, cq. kinderporno. Dat is geen vals argument. Dat is vaststellen van een feit, mijns insziens.’ Hij moet aangevoeld hebben dat de toevoeging ‘mijns inziens’ zijn eerder zo kordaat tot ‘feiten’ bestempelde uitspraken behoorlijk ondergroef, want hij wierp een tweede taboe in de strijd: ‘DDS is gewoon heel erg fout, zoiets als CD of CP ’86. Ik zou graag zien dat DDS in deze centrumdemocratische sfeer wordt getrokken, want dat zou erg terecht zijn.’

Toen hij daarna nog uitlegde dat hij de afgelopen maanden had besteed aan het speuren naar kinderporno op het net (‘Dat was niet mis! Groepen als alt.sex.pictures en alt.binaries.pictures.erotica.female staan vol met afbeeldingen van pik-in-kut … lesbische standjes en daartussendoor af en toe ook wat foto’s van blote kinderen’) rolden de DDS-bewoners helemaal om van het lachen. Ineens hadden ze hem herkend, deze briefschrijver: hij was het prototype van de man die in alle schappen van de supermarkt zoekt tot hij de Penthouse vindt, daar ijverig in bladert en vervolgens met verwilderde ogen tot het boodschappen doend publiek roept: ‘Kijk nou!! Kijk nou wat ik gevonden heb!! KIJK nou!!’ Maar niemand keek. Ze waren helemaal niet zo geïnteresseerd in porno als hij.

Het meest bizarre aan het geval is dat op Internet porno heel makkelijk te vermijden is. Stukken makkelijker zelfs dan bij het bladenrek in de supermarkt.

Proto-informatisering

HET IS EEN bekend verschijnsel dat mensen die een ernstige ziekte hebben, zich in de medische aspecten ervan verdiepen. Sommige patiëntenorganisaties zijn uiterst alert en houden nauwgezet bij wat er aan wetenschappelijk en farmaceutisch onderzoek gaande is, en verspreiden die informatie via hun ledenbladen. Patiënten die zich dat idioom enigszins eigen weten te maken, beschikken doorgaans over meer achtergrondkennis en actuele informatie met betrekking tot hun ziekte dan hun huisarts en – in een aantal gevallen – zelfs meer dan hun specialist; een verschijnsel dat bekend staat onder de naam ‘proto-professionalisering’. Vreemd is dat trouwens niet, dat van die deskundige patiënten. Hoeveel huisartsen worden in hun praktijk geconfronteerd met iemand die ALS, ms of Bechterev heeft? Lastiger wordt het pas wanneer een patiënt meer weet of ander informatie heeft dan zijn of haar specialist.

Die situatie kan zich tegenwoordig vrij gemakkelijk voordoen. Was medische informatie voorheen moeilijk te vinden voor een leek (je moet een goed geoutilleerde bibliotheek in je buurt hebben om gespecialiseerde medische tijdschriften bij te kunnen houden, en welke patiënt heeft nu in hemelsnaam toegang tot congresverslagen en -toespraken?), nu is dat aan het veranderen. Door Internet.

Op Internet bestaan tal van nieuwsgroepen georganiseerd op basis van ziektes en stoornissen: variërend van stotteren en schizofrenie tot Tourette, Crohn en prostaatkanker. Het interessante aan deze nieuwsgroepen (die doorgaans te vinden zijn onder namen als ‘alt.support.ziekte’) is dat ze zowel gevolgd worden door patiënten als door onderzoekers, artsen en vertegenwoordigers van belangenorganisaties. De berichten in zulke nieuwsgroepen wisselen van vragen als: ‘Wat zijn de eerste symptomen’, ‘Hoe kan ik aan het werk blijven’ en: ‘Help, mijn partner heeft iets engs’ tot stevige wetenschappelijke verhandelingen waar iedereen kennis van kan nemen. En die kennis kan zich, via datzelfde Internet, als een olievlek uitbreiden.

ALS – de ziekte waaraan uitgever Rob van Gennep is overleden – is tot op heden ongeneeslijk en dodelijk. Bij ALS sterven groepen zenuwen af, de patiënten raken verlamd, kunnen moeilijk spreken en slikken en krijgen uiteindelijk ademhalingsproblemen. Een onderzoeker die nieuwe medicijnen testte, kwam via via op het idee om neurotine te beproeven, een bestaand middel tegen epilepsie. Zijn kleinschalige proef leek goede vooruitzichten te bieden en een van de deelnemers aan de test meldde dat via Internet; binnen een paar maanden ontstond er een run op het middel. Tal van patiënten eisten dat hun artsen het hen zouden voorschrijven en binnen een half jaar gebruikte een derde van alle Amerikaanse ALS-patiënten neurotine.

Inmiddels worden de positieve effecten van neurotine betwijfeld. Het vermoeden is gerezen dat het simpelweg de hoop is die de patiënten deed opleven. Maar het hele gedoe maakte Amerikaanse specialisten in één klap duidelijk wat de kracht – en het risico – van Internet is.

Als artsen naar eer, geweten & vermogen informatie geven, en een zot stuurt een bericht dat pil X tot genezing leidt: wat te doen? Nu al zijn specialisten soms bevreesd voorzichtig-optimistische onderzoeksresultaten in het nieuws te brengen, uit angst ongefundeerde hoop te wekken. Toen in Nederland een paar jaar geleden via de kranten bekend werd gemaakt dat hersencellen van foetussen, ingespoten bij Parkinson-patiënten, het ziekteproces mogelijk zouden vertragen, werd het ziekenhuis waar de proeven werden genomen, de VU, overspoeld met telefoontjes van wanhopige patiënten of hun al even wanhopige partners. Maar het duurt nog jaren voordat de proeven, als ze al slagen, tot een medicijn tegen Parkinson kunnen leiden.

Internet biedt niet alleen informatie – hoe voorbarig en daarom potentieel gevaarlijk soms ook – maar tevens een platform voor het bespreken van ervaringen. Een van de grote angsten van onderzoekers is dat zulke fora consequenties zullen hebben voor hun onderzoek. Nieuwe medicijnen worden liefst dubbelblind getest, waarbij onderzoeker noch patiënt weet wie een placebo krijgt en wie het echte medicijn. De strikte eis die veel onderzoekers stellen, is dat de testpersonen onderling niet communiceren; dat blijkt namelijk hun verwachtingen over de effecten danig te kleuren en daardoor de onderzoeksresultaten te beï¯nvloeden. Bovendien bestaat de kans dat mensen die erachter komen dat ze een placebo krijgen – bijvoorbeeld doordat allerlei bijwerkingen bij hen ontbreken – uit de test willen stappen om elders het ‘echte’ medicijn te vragen. Individueel beschouwd is die reactie te billijken, maar het betekent wel dat het moeilijker wordt fatsoenlijk te testen wat een bepaald medicijn teweeg brengt. In een aantal gevallen leidt dat er zelfs toe dat veelbelovende medicijnen in gevaar worden gebracht: als de testen procedureel niet in orde zijn, is dat een puik argument voor de overheid (of voor de ziektekostenverzekeraars) om de registratie en dus de vergoeding ervan te weigeren.

Informatie verschaffen, medicijngebruik bespreken, therapieën beoordelen, deelnemen aan testen: alles is nu georganiseerd op basis van een hiërarchisch model waarbij artsen onderling uitgebreid en de patiënten onderling nauwelijks communiceren. Die gedachte raakt echter achterhaald.

‘Sommige artsen vermoeden dat elektronische communicatie tussen patiënten de hele geneeskundige praktijk zal beïnvloeden,’ stelt Tom Ferguson, een onderzoeker van het Harvard Medisch Centrum voor Klinische Informatica. ‘De medische structuur is altijd gebaseerd geweest op de gedachte dat medici over relevante kennis beschikken en patiënten niet. Zodra er geen monopolie op die informatie meer bestaat, kun je het spel niet meer op dezelfde manier spelen.’

Sentimenten

HET ZAL MIJN eerste tienerpopverliefdheid zijn geweest. Elf of twaalf was ik en tussen tafellaken & servet, dat wil zeggen: te jong om hotpants te kunnen dragen zonder de verdenking op me te laden dat het een korte broek was waar ik eigenlijk uit was gegroeid, en al wel experimenterend met mijn eerste doosje oogschaduw. Lila, dat was toen mode.

En elke week naar Top Pop kijken. Daar kwam-ie soms. Het onverwachte nadeel van een hit hebben was, zo leerde ik toen, dat de presentator je wel eens oversloeg ook al stond je wekenlang een, twee of drie op de top veertig. Erger nog, juist omdat ze al wekenlang hoog stonden werden ze wel eens genegeerd.

Maar als ze dan kwamen – nooit vaak genoeg naar mijn zin – kroop ik zo ongeveer in het televisiescherm om vooral maar geen beweging, hoe minuscuul ook, te hoeven missen en een diepgaande studie te kunnen maken van de stand der ogen, de welvingen des monds, het kapsel, de plooival van de fluwelen jasjes en zijden overhemden, de danspasjes, de zwier zijner heupen. Het gretige kijken leidde tot een staat van begeistering waaraan ik alleen uiting wist te geven door drie keer per minuut tegen mijn moeder te verzuchten: ‘Mám… Wat een stem, he…’ Voorts kende ik natuurlijk alle teksten uit mijn hoofd en hing er een affiche uit de Popfoto boven mijn bed.

Het verhaal deed de ronde dat de mensen aan de overkant van de straat, die ook Tetteroo heetten, inderdaad familie waren. Nu zat er tussen onze kant van de straat en de hunne een ventweg, een plantsoen plus een rijweg, zodat het pand in kwestie toch al gauw veertig meter verderop lag en de overbuurse gezichten slecht te onderscheiden waren, maar dat verhinderde me niet om maandenlang elke zondag oplettend hun voordeur te observeren in de hoop dat hij daar eens koffie zou komen drinken.

Mijn Amerikaanse tante en neef kwamen logeren. Dennis had hun huidige hit al eens gehoord, ook in de VS scheen het singeltje het goed te doen, en mijn tante legde uit dat het nummer niet over onkruid ging maar over verdovende middelen. Waar ik niet veel wijzer van werd, want ik wist niet wat dat waren. Volgens mij ging het over heksen en daar was ik bevattelijk voor: toen ik nog jonger was dacht ik dat heks zijn iets wat je kon leren, een beroep als alle andere, en had ik me voorgenomen om dat later te gaan worden. Zelf was ik eerder ongerust over een andere hit, omdat ik vreesde dat mijn tante zich de tekst daarvan persoonlijk zou aantrekken: ‘American woman – get away from me!’ Ik kreeg het gevoel dat ik me tegenover haar moest verontschuldigen, ook al was ze maar import-Amerikaanse.

Veertien worden volstond om de betovering te verbreken en ik stapte over op de Golden Earring, wat een stuk volwassener was. Vond ik. Later heb ik al mijn elpees van de Tee-Set naar een tweedehandswinkel gebracht en kreeg er daar geloof ik een schamele vijf gulden voor, niet eens per stuk maar voor de hele verzameling.

SOMMIGE LIEDJES HEBBEN zich in mijn hoofd geboord. (Die van de Tee-Set liet ik vrijwillig binnen. Het gebeurt ook zonder invitatie: een paar jaar geleden ging ik bij wijze camp-oprisping naar Björn Again en ontdekte daar tot mijn grote schrik dat ik, hoewel ik Abba waar mogelijk gemeden heb, op twee na alle liedjes woordelijk kon meezingen. Waar ik ze heb opgepikt, mag Joost weten. Zo vaak kom ik niet in de supermarkt.)

Ik hoef de naam Tee-Set maar te horen of mijn innerlijke juke-box gaat van start. Alle deuntjes, alle loopjes, de teksten, alles is opgeslagen en ik weet weer precies waar Peter kreunde of aarzelde of oversloeg. Zelfs mijn kalverplezier van weleer wordt ervan wakker. Maar hoe anders klinkt de Tee-Set nu in mijn geestesoor… zijn stem is niet veranderd, mijn hoofd wel, en nu hoor ik een onvaste en in de hoge tonen tamelijk vals zingende jongen.

Een jaar of vijf geleden zag ik ze op televisie in een old-timer show. Hans van Eijk stijfjes als immer achter de piano en Peter Tetteroo, aanzienlijk molliger nu, maar nog altijd in een strakke broek en volop wiegend met de heupen, achter de microfoon. Hij playbackte niet, wat hem sierde, maar het was wel erg vals. ‘Is-ie nou een nicht?’ dacht ik nog, maar die gedachte schoof ik meteen terzijde want zulke woorden kende ik nog niet toen ik elf was en ze waren dus ook nu niet gepast. Het ging immers om een jeugdliefde, en die vallen alleen te beschrijven in het vocabulaire van toen.

Maar het blijkt waar te zijn, van Peter. Nu ja, eigenlijk geen wonder ook dat ik verliefd op hem was: soort zoekt soort. Kortgeleden vulde ik zo’n Ken-Uzelf test in over de vraag ‘Hoe androgyn bent u?’ en ik kwam er tot mijn grote vreugde uit als een ouderwetse macho. Dus dat verklaart een hoop.

Dan liever een seriemoordenaar

REGELMATIG WORDT ER geklaagd over de overdosis aan geweld in speelfilms. In de laatste paar jaar waren we bijvoorbeeld getuige van de opkomst van de seriemoordenaar. (Misschien dat bij de komende Oscar-uitreikingen een prijs ingesteld kan worden voor het meest populaire karakter in films; de seriemoordenaar zou, om die eerste plaats te veroveren, vermoedelijk strijd moeten leveren met de terugvechtende vrouw, wat nog een aardig tafereel kan opleveren. Ik zou op háár inzetten.)

Waar de regisseurs hun films vaak verdedigen met het argument dat ze slechts commentaar beogen te geven op de huidige maatschappij, wijzen kritici erop dat de in het genre geleverde weergave van geweld makkelijk kan omslaan in iets veel griezeligers: namelijk dwepen met geweld. Zo zou een genre dat zegt iets alleen te willen beschrijven, haar object uiteindelijk tevens voeden.

Of dat laatste waar is, betwijfel ik sterk. Juist omdat de angst van de slachtoffers en het geestelijk isolement van de serieslachter gewoonlijk centraal staan, wordt de aantrekkelijkheid van geweld ondergraven. Bovendien weten we allemaal hoe zulke moordenaars aan hun einde komen, in films tenminste: ze worden opgepakt en krijgen levenslang, of worden in de laatste minuten zelf neergehaald.

Wat mij in zulke films tegenstaat is doorgaans niet het onderwerp, maar de modieusheid ervan – alsof de seriemoordenaar tegenwoordig de enige valide metafoor is om iets zinnigs te zeggen over de stand van de wereld – en het goedkope morele sausje eroverheen. Goedkoop in de zin van gemakzuchtig: meng een handvol moorden met een paar pseudo-psychologische theorietjes en hopla, daar hebben we weer een zogeheten maatschappij-kritische film die toch de kassa’s doet rinkelen. Oh, is het een metafoor? Nu, dan geeft het niet dat u mensen aan mootjes hakt, gaat u vooral verder.

Maar tegen een goed vertelde en verfilmde slachtfilm heb ik niets en ik ben dol op horror. Voor de Hellraiser-serie mag u me midden in de nacht wakker maken, bij Kalifornia zat ik aan mijn bioscoopstoel genageld (tot aan dat stupide moralistische einde) en de Troma-films horen tot mijn grotere liefdes. Een film mag slecht zijn, of kitsch, of hard, of saai – ik zit veel uit en houd veel vol. Mijn slechte smaak is notoir.

Het was daarom hoogst ongewoon dat ik afgelopen week wegliep uit de Sneak Preview in het Amsterdamse Kriterion. Ik nam aanstoot aan het vertoonde en kon de film werkelijk niet langer aanzien, zodat ik voor het eerst in jaren opstond en licht misselijk vertrok. Teveel geweld? Teveel moorden, teveel bloed, teveel sensatie? Welnee; het was een film die in de ogen van de meeste mensen hoogst onschuldig zal zijn en misschien vinden ze hem nog vermakelijk ook. De film in kwestie was Dumb & Dumber van Peter Farrelly, volgens de distributeurs een ‘slapstick’ en volgens de recensenten van de kranten van de afgelopen week een verzameling flauwe grappen van een oliedom duo.

Dumb en zijn maat Dumber zijn twee onnozele, onhandige en naïeve jongemannen die per ongeluk de aandacht trekken van stelletje gangsters, die een koffertje willen buitmaken dat Dumb heeft meegenomen. Een van beiden heeft voorts een bij voorbaat hopeloze liefde opgevat voor een mooie mevrouw, de oorspronkelijke eigenaresse van het koffertje. Wat volgt is de meest grove verzameling van grappen die ik in jaren heb moeten aanschouwen, en het erge is: in de film worden ze verkocht als het resultaat van vertederend gestuntel. Van ontwapenende onhandigheid. Van kinderlijke onbevangenheid. Van sympathieke verlegenheid.

Was het dat maar. Iemand die zich werkelijk geen raad weet met zijn figuur, zich geen houding weet te geven, is me duizend maal liever. Die maakt zich namelijk te druk over de indruk die hij of zij bij een ander wekt, en ook al gaat daar mogelijk een egocentrisch principe achter schuil, het gaat óók om die ander. Dit abjecte duo geeft zich per definitie geen rekenschap van het feit dat er anderen bestaan. Zij weten maar al te goed hoe ze zich hebben te gedragen: precies hoe het hen het makkelijkst uit komt.

Ze gaan er voortdurend van uit dat ze alles tegen iedereen kunnen zeggen en dat iedereen heeft te doen wat zij willen. Ze uiten een permanente stroom van beledigingen tegen iedereen die ze tegenkomen, en wij – het publiek – worden geacht daarom te lachen en hen komisch te vinden, te geloven dat ze ‘eigenlijk’ een hart van goud hebben. Ze schenden andermens’ bezit, ze lichten mensen op, ze brengen anderen in de meest gênante situaties, ze kwetsen en bezeren andere mensen op alle denkbare manieren en dit alles wordt ons gebracht met het air van: ‘Leuk joh! Kijk, kijk dan, nu moet die agent hun urine opdrinken omdat zí­j niks durven zeggen! Da’s pas lachen!!!’

Van een seriemoordenaar meer of minder lig ik – zolang die op het filmdoek huist – niet wakker. Waar ik niet tegen opgewassen ben, sterker: waar ik akelig van wordt, is van botheid die wordt verkocht als grappige, onschuldige domheid. Vermoedelijk omdat je vergelijkbare vormen van botheid aan deze kant van het filmdoek al te vaak tegenkomt. Wat je van seriemoordenaars niet kunt zeggen.

Münchhausen

GEZOND ZIJN VALT onder de vanzelfsprekendheden die niemand onderkent tot ze aangetast raken. Daarna – later, en dat kan even duren – wordt de krakkemikkigheid de nieuwe vanzelfsprekendheid, de eerste natuur. Eerst was er de verbazing dat ik ooit, in een mij inmiddels vreemd verleden, zomaar op kon staan zonder daarbij mijn handen te gebruiken… wat gek. ik zou niet meer weten hoe dat moet, opstaan zonder handen. Mijn nieuwe, aangepaste gewoontes zijn voor mij nu even gewoon als de oude vroeger waren.

Het punt is alleen dat ik er telkens weer intrap. Dat ik stomweg denk dat mijn huidige zekerheden en mogelijkheden ook die van morgen zullen zijn. En dat ik tevens denk dat ik morgen alleen met de zekerheden van nu kan leven. Maar dat is allebei niet waar, ik zou beter kunnen weten.

Toen ik bijna drie weken geleden aan een Solumedrol-kuur in het ziekenhuis begon, was ik bekaf, liep ik slecht en werd de blinde vlek in mijn rechteroog groter. Terwijl de kuur vorderde, zakte ik meer ineen. Na vijf dagen kuren liep ik nog slechter en hadden mijn armen opnieuw bewezen dat ze onhandelbaar kunnen worden.

Elders in Nederland woedde onderwijl een watersnoodramp. Ik wist van niets. Ik las weliswaar de kranten in het ziekenhuis, maar het was meer plaatjes kijken wat ik deed. Mijn hoofd had het bovendien te druk met mijn eigen rampenplan: schrijven. Dagelijks schreef ik een column voor nlnet.misc, de Nederlandse discussiegroep op Internet.

Daar was ik uren per dag zoet mee. Het was bovendien uitputtend. De arm waarmee ik de muis bedien, voelde lam. Ik kreeg het pijltje niet goed gepositioneerd, mikken wilde niet zo, vooral die fijne bewegingen leek ik letterlijk niet meer de vingers te hebben. Het waren mijn vingers echter niet, ik kon de plek waar de boosdoener zat voelen tegenstribbelen: in de binnenkant van mijn bovenarm bevond zich een stugge onwillige klont spier. Die maakte mijn arm vergeetachtig. Mikken… hoe deed je dat ook weer? Alsof de routine eruit was en ik met al mijn aandacht die zenuwen en spieren moest coachen. Ze in beweging moest vleien. Eerst die, goed zo, en nu die, en dan… toe maar… okee. Het lukte allemaal wel maar vergde veel inspanning.

Ik probeerde het met de muis links. Trachtte met één hand te tikken, ook links. O god wat onhandig. Bovendien wilde ook die arm niet wat ik wilde.

De neuroloog kwam binnen en vroeg hoe het ging. Ik somde de nieuwe klachten op. Ze wierp een bestraffende blik op mijn subnoot: ‘Misschien moet je rustiger aan doen?’ ‘Mmhh,’ zei ik, ‘zou voor mijn lichaam goed zijn maar dan heeft mijn hoofd weer erg te lijden. Ik weet het allemaal even niet meer.’ Ze knikte.

*

RUST NEMEN ZOU goed voor me zijn geweest, en niet alleen daar. Maar voor een rustig leven ben ik niet in de wieg gelegd noch in de stoel gezet, ik word daar hoogst ongelukkig van; en om mezelf te sparen en te ontzien met het oog op de eventuele winst die daarmee ooit te behalen zou zijn, betekent wel dat ik ondertussen niet doe wat ik wil en laat wat belangrijk vind en me ontzeg wat me nu op de been houdt.

Het is kiezen of delen. Doorgaan met leven zoals ik wil, met risico’s, of voorzichtig zijn en een leven leiden dat ik liefst verre van me zou houden. (Meestal schipper ik natuurlijk – wissel ik heftige stormen met doodse stiltes af.) Ik houd niet van kiezen of delen. Ik ben meer van de overmoed, het ongeduld en derop of deronder.

En schrijven wordt steeds belangrijker. Schrijven vormt mijn lijn naar de wereld. Als ik boos ben, ga ik schrijven. Als ik het ergens niet mee eens ben, schrijf ik. Als ik vind dat mensen het ergens over zouden moeten hebben, schrijf ik. Als ik in de war ben, wil ik dat opschrijven. Ik weet soms niet eens aan wie ik schrijf, maar meestal niet aan mezelf – soms is de tekst zelf de geadresseerde en vind ik pas later per ongeluk een instantie die ik er mogelijk een plezier mee zou kunnnen doen. Het is soms een kwestie van overleven, en dat gold zeker in het ziekenhuis met dat instortende lichaam. Publish or perish.

Het schrijven verplicht me orde in de chaos te scheppen en mezelf te relativeren. De omweg – schrijven aan anderen, schrijven aan een tekst – schept precies de afstand die ik nodig heb om me aan mijn haren overeind te trekken. Ik ben in zekere zin mezelf dan niet langer, ik is iemand waarover ik schrijf.

Ik ben een verklaard aanhanger van de Munchhausen-methode.

*

IK WISSELDE ONDERTUSSEN tussen gevloek – blijf af, blijf af, dit is van mij en ik heb mijn lichaam zelf nodig – tot kalmeringspogingen en vermaningen. Probeerde mezelf voor ogen te houden dat ik ook na het afmaken van de kuur nog wekenlang kan bijtrekken & verbeteren – alleen dingen die na twee maanden niet over zijn, moet ik als permanente beschadigingen beschouwen. En dan nog, Spaink, dan nog: er zijn altijd meer oplossingen dan je dacht.

Mijn lichaam leert namelijk. Soms ontwikkelt het truucs die ik zelf niet had kunnen bedenken (mijn voet scheef neerzetten bijvoorbeeld, zodat ik niet langer door mijn enkels zak.) Die arm – ach ja. Zou die ook inventief zijn?

Voor de afleiding ging ik dan maar weer eens mijn e-mail ophalen. En mezelf oefenen in geduld. Eigenlijk wist ik wel zeker dat het over een week alweer beter zou gaan. Men moet per slot van aftellen en opdelen toch ergens in geloven.

Rusthuis Almelo (3)

[Geschreven voor nlnet.misc. Voor de vorige aflevering, zie Rusthuis Almelo, deel 2: De medemens.]

Deel 3: Heimwee (slot)

Vrijdag – of was het nu zaterdag, ik raak de tel kwijt – heb ik eindelijk de slotscène gezien van Thelma & Louise. Ooit zag ik hem bij een persvoorstelling. Vlak voor het einde ging het zaallicht aan en deelde iemand mee dat ze de laatste rol kwijt waren.

De damessectie hier heeft in collectieve saamhorigheid naar de tv zitten kijken. Mijn moeder zat in haar luie stoel, ik zat op de grond tegen haar aangeleund, Kim zat bij haar op schoot. Mijn vader zat achter zijn computer, schietspelletjes te doen of 3D tekeningen te programmeren. Was dit nu stereotiep hoe de huishouding zich verdeelde, vroeg ik me af, of juist schoolvoorbeeldig feministisch? Kweenie. Ik had in ieder geval plezier. En Susuan Sarandon vond ik sexy als altijd. Ze heeft precies de juiste mix van dellerigheid en chique.

De dagen lijken hier, net als in het ziekenhuis, erg op elkaar. Ik besteed ook hier onevenredig veel tijd aan post ophalen, lezen, beantwoorden en nieuwsgroepen volgen. Het voornaamste verschil is, buiten het feit dat het hier aanzienlijk prettiger en vertrouwder is, dat ik nu kan inventariseren of – en zo ja, hoeveel – ik verbeter, terwijl ik in het ziekenhuis hoofdzakelijk achteruit ging. Voorts is mijn moeders koffie niet alleen lekkerder maar ook in grotere hoeveelheden beschikbaar, en krijg ik hete chocolademelk (de troost der winterdagen).

Dagelijkse dingen vreten energie. Van ‘s morgens wassen-scheren-aankleden raak ik nog steeds buiten adem, zodat ik bij wijze van bezuiniging het douchen maar oversla. Ben ter compensatie in het weekend in bad geweest (een hele onderneming: het hete water werkt letterlijk verlammend) onder de belofte dat ik zou roepen als ik er niet op eigen kracht uit kon komen. Moest daarna een uurtje bijkomen op de bank. Hoeveel energie alles kost, merk ik ook aan mijn gewicht: ondanks de voor mijn doen uitgebreide maaltijden van de laatste twee weken en alle drop & bonbons die ik tijdens de kuur at – uit verveling en om die vieze acetonsmaak uit m’n mond te verdrijven – ben ik flink afgevallen. Vanmorgen woog ik amper 49 kilo – wat zelfs voor mijn doen weinig is.

Er zit niettemin schot in. Mijn armen en benen branden minder, en alleen de dode plek op mijn linkervoet is over. (Dat is een blijvertje, vrees ik; als-ie niet binnen een week verdwijnt is de kans groot dat dit een permanente beschadiging blijkt te zijn.) Mijn armen voelen nog steeds onwezenlijk, niet helemaal van mij. De ene keer is het erger dan de andere.

Er zijn momenten dat ze als vanouds voelen, op andere momenten lijken ze aan de andere kant van de kamer te liggen of bungelen ze als vreemde uitgroeisels en aan mijn lichaam. Ze *doen* het wel al die tijd, het is het gevoel erin dat niet deugt. En de fijne bewegingen beheers ik niet altijd.

Er zijn standaardtesten voor coördinatie en beheersing. Die ken ik inmiddels uit mijn hoofd, bij elke opname vragen alle artsen en alle co’s me ze uit te voeren. Bij een ervan moet je met gesloten ogen je armen gestrekt voor je houden, je handpalmen naar boven gedraaid. Als ik dat doe, gaan mijn armen langzaam wiebelen – ze gaan dobberen, omhoog omlaag omhoog omlaag, als een bootje op de baren. (Het grappige is dat ze precies tegengestelde bewegingen maken. Terwijl de ene arm iets zakt, stijgt de andere, en meteen daarna doen ze vice versa, telkens een centimeter of vijf, en in een vrij snel tempo.) Maar dat is een oude tic, dat dobberen. Wat nieuw is, is dat ze al wiegend opzij gaan. Ik begin met mijn armen recht voor me en eindig alsof ik op het punt sta iemand te omhelzen.

Het vreemde is: ik voel dat het gebeurt maar *ik* doe het niet. Het zijn die armen zelf die wijken.

Mijn benen blijven wankel maar ik val minder. Ik weet niet goed of ze nu sterker worden, of dat ik ingesteld raak op meer-moeten-opletten. Hoe dan ook: ik sta en loop zonder al te veel te vallen, en dat doet me deugd.

Dat ik beter word, merk ik voorts vooral aan mijn tegenzin om voor *een* uur naar bed te gaan. (Thuis ga ik zelden voor tweeën naar bed.) De aversie is de ene avond groter dan de andere – soms zit ik om elf uur al met dikke ogen van moeheid, de andere keer moet ik mezelf naar bed sturen (‘kom op Spaink, is beter voor je, doe niet zo eigenwijs’). Maar als ik er eenmaal in lig, ben ik te moe om meer dan drie bladzijden in mijn bedboek te lezen. En ik ben hier nog geen dag voor half twaalf wakker geworden. Ik slaap de helft van de dag, kortom, wat hoogst uitzonderlijk is. ‘Ach kind,’ zegt mijn moeder opgewekt (mijn moeder noemt me nog vaak ‘kind’ terwijl ik toch ruimschoots volwassen ben, maar dat schijnt een eigenschap van moeders te zijn), ‘je *slaapt* jezelf gezond.’ Dus daar houden we het maar op.

Voorts houd ik mezelf onledig met de fratsen van de technologie. De trackball van de omgeruilde subnoot kreeg ook al na vier dagen kuren, wat al die mensen die tips gaven over vuil & benodigde schoonmaakbeurten alsnog in het gelijk stelde, maar al na twee keer volstond het niet om het balletje in de afwas te doen en alcohol staat hier alleen in de vorm van lekkere drankjes. Zodat ik mijn prothese-muis weer moest aansluiten, wat Windows deze keer echter niet uit zichzelf begreep, zodat ik weer een paar uur zoet was en nu alles weet van win.ini, system.ini, cursor.ini en mousedrv.ini.

Het faxmodem raakt soms in de war als andere programma’s zijn vastgelopen, en weet dan van zichzelf niet meer dat hij bestaat of wil per se via een niet-bestaande com poort bellen; en hup, dan haal ik mijn schijfjes maar weer eens uit de tas en begin monter opnieuw aan de installatie, onderwijl mijn vingers gekruist houdend, want met bestanden terugkopiëren neemt hij geen genoegen. Duitsers zijn grondig, wat U zegt. (‘Duimen, Pipa!’ zei ik laatst tegen mijn vader, die aan de andere kant van de tafel zijn krant zat te lezen, toen het weer eens zover was. Waarop hij cirkeltjes begon te draaien met zijn armen. Hij heeft geen duimen, mijn vader, maar wel gevoel voor humor.)

Dus ik vermaak me wel. Van lezen, toch altijd een geliefde bezigheid, komt het helaas niet meer zo sinds ik Internet heb leren kennen. Ik doe nu een week over een boek en las er eerder minstens twee in diezelfde periode. Ik begrijp de anti-leeshouding van de moderne mens tegenwoordig iets beter: dat is geen keus doch noodzaak, indien men geautomatiseerd is.

Gisteren kwam Lies even langs. Ze logeert tijdelijk bij haar moeder te Enschede, ook voor herstel maar dan aan ouderlijke zijde: haar mamma is zojuist aan haar galblaas geopereerd en Lies fungeert als achterwacht. Kim raakte helemaal in de war van dit bezoek: Lies kent ze, Lies kent ze zelfs uitentreuren, maar Lies *hier* zien ging haar begrip kennelijk te boven. Ze negeerde haar aanvankelijk en begon daarna aan Lies te snuffelen alsof die nieuw voor haar was.

Lies hier zien maakte ook bij mij de onrust wakker. People to see, places to go… De komende twee weken heb ik nauwelijks afspraken, dat is het niet, en voor verplichtingen heb ik vrees ik nog niet genoeg fut, maar mijn eigen leven trekt aan me. Een goed teken. Ik wil wel weer naar huis. Vrienden en vriendinnen zien. Mijn eigen ochtend- en avondkranten lezen, voorzichtig weer eens wat muziek draaien, de opeengehoopte post doornemen. In mijn eigen bed slapen. Het proberen goed te maken met Julius (o eenzame en verwaarloosde Julius!). Doom spelen *met* geluidskaart.

Tijd om te zien of ik weer op eigen benen kan staan. Morgen word ik thuisbezorgd, hebben we afgesproken: dan laden mijn ouders alles in de auto – kat, kind, logeerspullen – en rijden we naar Amsterdam.

Mag ik mezelf weer uitpakken.

Rusthuis Almelo (2)

[Geschreven voor nlnet.misc. Voor de vorige aflevering, zie Rusthuis Almelo, deel 1: Wat een gedoe.]

Deel 2: De medemens

Veel post en telefoon, zelfs een tuiltje ascii-bloemen krijg ik. Tussen de e-mailtjes zit – hoe komisch – een beterschapsbriefje van de voorlichter van de Medische Winkler-Prins. (Kan ik trouwens voortaan niet e-mailen met mijn specialist? Saves energy.) Elke keer dat ik mijn post ophaal, raak ik opgetogen. Alsof die bewijst dat ik er nog ben. Vandaag (vrijdag) arriveren ook IRL-bloemen. Van de Parool-redactie waar mijn column onder ressorteert. Ze volgen mijn ziektegeschiedenis via Internet, staat op het bijbehorende kaartje.

Bij de PTT-post zat gistermiddag een plastic tas, verspreid door een plaatselijke vrijwilligersorganisatie die kleren voor een goed doel inzamelt. “Watersnood!’ riepen wij in koor, maar da’s verkeerd gegokt. Mijn vader vouwde het plastic open en las voor:


INZAMELING GEDRAGEN KLEDING
met plastic zak
voor de gehandicapte medemens

De opbrengst van deze actie komt ten
goede aan Stichting Actie ’68 ten behoeve
van de gehandicapte medemens

Mijn vader en ik keken elkaar aan. ‘Dan *houden* we ze toch gewoon, die kleren,’ zeiden we in koor, en giechelden. (Mijn vader mist een halve arm en een handvol vingers.) ‘Is wel zo makkelijk en bovendien weten we dan zeker dat we de goede kleren hebben.’

De medemens. De gehandicapte medemens – medemensen worden per definitie voorafgegaan door een kwalificatie die duidelijk maakt dat ze er niet vanzelf – of eigenlijk: niet – bijhoren. De Marokkaanse medemens. De depressieve medemens. De werkloze medemens. De overspannen medemens. De verslaafde medemens. Alleen het woord al suggereert een in-group en een out-group, en maakt duidelijk wie in de kring getrokken zou dienen te worden. (Men richt zich bij implicatie tot de niet-verslaafde, niet-werkloze, niet-Marokkaanse, niet-gehandicapte, niet-etcetera mens en vraagt hem of haar die ‘ander’ alsjeblieft *ook* als mens te zien, als *mede*mens. Het klinkt als: bijwagen. Vijfde wiel. Ballast.) Gewone mensen worden verondersteld – en de ontstentenis van aparte kwalificaties bewijst dat – niet werkloos, Turks of gehandicapt te zijn.

Met medemensen is iets, dat is meteen duidelijk, anders zouden ze geen medemensen heten. Dus daar ligt die plastic zak. De goede-doelers hebben er nooit bij stilgestaan dat respondenten en doelgroep wel eens samen zouden kunnen vallen, of tenminste een overlap hebben. (Mensen die kleding kunnen afstaan zijn niet gehandicapt.)

Ik houd niet van mensen die het over medemensen hebben. Het is akelig denigrerend: goedbedoelend, dat zeker, maar waarom moet iemand het überhaupt goed bedoelen met of voor iemand die toevallig iets heeft, alleen omdat die iemand iets heeft? Goede regels en voorwaarden voor werk en infrastructuur, dat is belangrijk, en verder volstaat normaal menselijk inlevingsvermogen. En eens vragen wat het nu precies betekent om… (verslaafd te zijn, je lam te solliciteren, in twee culturen te leven, een ongeneeslijke ziekte te hebben).

Maar ach ja. Ik zeur. De dag voor ik het ziekenhuis inging stond er een weggefrommeld berichtje in de krant dat ik heb uitgeknipt:


Hamerslagen – Een inwoner van Zwijndrecht heeft de afgelopen maanden in Rotterdam vijf oudere of gehandicapte mannen met een hamer aangevallen. Na zijn aanhouding door de politie zei hij altijd een hamer bij zich te hebben en soms aanvechting te krijgen om mensen ermee op het hoofd te slaan. (De Volkskrant, 26 januari 1995)

Deze meneer lijkt te lijden aan de fysieke variant op het Tourette-syndroom, de ziekte waarbij mensen vlaagsgewijs oncontroleerbaar gaan schelden en vieze woorden uitslaan. Deze meneer mept. Ik heb het uitgeknipt omdat ik zulke dingen vaker, te vaak lees. Skins bijvoorbeeld hebben er een handje van om buiten de erkende mikpunten zich van tijd tot tijd te verpozen met een kloppartij op rolstoelrijders. In Berlijn zijn in de afgelopen jaren tientallen gehandicapten mishandeld door extreemrechts aanhangers. Zulke dingen zijn veel enger dan aanvallen van medemenselijkheid.

*

In Almelo is niet veel te doen. Zelfs de stoplichten die – naar Herman Finkers ooit beweerde – regelmatig van kleur schijnen te verspringen, zie ik niet. Er lopen hier geen verplegers rond in Amerikaanse body-stockings, er zijn geen zeurmevrouwen met verlamde oogleden, er zijn geen co-assistenten die aan mij hun kennis pogen op te halen. De verhalen drogen derhalve wat op.

Mijn vader zit urenlang achter zijn computer – hij probeert 3D-tekeningen te programmeren en heeft zojuist een boek gevonden waarin bruikbare suggesties staan. Mijn moeder kijkt veel televisie en kookt uitgebreid (en lekker, maar ik geef niet zo om eten dus aan mij valt niet veel eer te behalen.) Ik slaap veel, ongeveer twaalf uur per dag, zeer tot genoegen van Kim die de trap opstormt wanneer ik treetje voor treetje omhoog klim, en verdeel mijn wakkere tijd tussen mijn post en wat lezen.

Rust houden. Hier is dat niet moeilijk. Almelo is denkelijk gebouwd voor recupererende patiënten.

Vrijwel altijd merkte ik het effect van een kuur al terwijl ik in het ziekenhuis lag; dit is pas de tweede keer dat ik hoop dat de effecten minimaal na-ijlen, want van *nu* merk ik nog niet veel. (Maar zonder kuur was ik er vermoedelijk nog slechter aan toe geweest. Godbewaarme.) De vorige keer knapte ik pas drie weken nadat ik uit het ziekenhuis ontslagen was, weer op. Maar: ik knapte op. Nog weer drie weken later was ik als vanouds. Qua armen dan, mijn benen gaan onherstelbaar achteruit.

Ook nu zijn ze slapper dan twee weken geleden, die benen. Mijn rechterknie zwikt vaak. Ik zoek overal steun, meer voor de zekerheid dan omdat ik omval, het is alsof ik moet wennen aan hoe ik me nu dien te bewegen. En de rest van de inventaris… Mijn oog is stabiel, godlof, dat is eigenlijk het allerbelangrijkste. Count your blessings. De dode plek op mijn voet was twee dagen geleden ineens in beweging. Hij werd warm en het woelde van binnen, de doodheid verdween – alsof de stremming in de betreffende zenuwen was doorgeprikt en het gevoelsvermogen weer binnenstroomde. Een minuut later was het weer over. Doder dan ooit. Van mijn grote teen tot over mijn enkel, inmiddels. Op mijn rechterhand is de dode plek weg, maar branden doet het nog op veel plaatsen.

Gisteravond – donderdag – leken mijn armen sterker, minder doelloos. Ik werd er helemaal vrolijk van. Maar toen ik vanmorgen wakker werd was ik weer als was. Het bezoek van mijn ouders vermoeide me zo dat ik boven op bed moest gaan liggen. En ze hadden het niet eens tegen mij. Het was zuiver het gepalaver van al die stemmen dat me uitputte. Vandaag heb ik opnieuw van die rare armen die soms niet bij me lijken te horen; uitgerekt, ongehoorzaam, wezensvreemd, zoals armen voelen wanneer je een uurlang met overvolle weekendboodschappentassen hebt lopen sjouwen. Op andere momenten is het alsof er een zwachtel om mijn bovenlichaam zit die mijn armen tegen mijn romp geplakt houdt -er is iets onzichtbaars dat tegenstand biedt en dat gewone bewegingen inspannend maakt. Mijn armen moeten telkens ergens *doorheen*.

En toch en toch en toch – er zit schot in. Ik ben iets kwieker. (What’s in a word.) Ik kan me beter concentreren. De krant heeft tegenwoordig ook weer letters, en die blijk je te kunnen lezen – wat een ontdekking!

Eindhoven – de opening van de manifestatie zaterdagavond – heb ik afgezegd. Ik red het werkelijk niet, ook niet wanneer ik gehaald en gebracht word. Tegen zoveel mensen, geluiden, stemmen, bewegingen ben ik niet opgewassen, ik zou gaan gillen of huilen van ellende. Bovendien bleek het helemaal niet om Eindhoven te gaan maar om Den Bosch, en de autowegen ernaartoe schijnen nog altijd afgesloten te zijn omdat ze onder water staan. Zelfs met het riante aanbod van mijn moeder om me te rijden, was ik niet ver gekomen. Jammer. Maybe next time.

Kim is onderwijl de koningin te rijk. Ze krijgt elke dag vis, ze heeft een riante keus aan welwillende schoten en elke nacht slaap ik veel langer dan anders. (Op mijn heup slapen is Kims favoriete bezigheid.) Mijn middagdut plezierde haar zo dat ze uit louter geluk mijn gezicht ging likken, daarbij oorverdovend snorrend. En ze werd nog later wakker dan ik – pas tegen het avondeten kwam ze naar beneden.

Het enige wat ze jammer vind is, dat ik niet wil spelen. Langs de overloop boven is een reling met spijltjes, en anders spelen we daar altijd Hans & Grietje mee als we hier logeren. Dan sta ik wat treetjes lager en steek mijn vingers tussen de spijltjes door; Kim slaat er dan met haar poten tussendoor en proeft of ik al vet genoeg ben. Mijn truc is dat ik haar verras (opeens mijn vingers een stuk meer naar links of rechts door de spijltjes heen steken), haar truc is dat ze doet alsof ze schrikt en dan rent ze hard de logeerkamer in waar ik haar weer uit moet lokken. Nu kan ik echter niet zo lang staan.

Maar samen slapen, vindt Kim, is een opperbeste compensatie.

[Wordt vervolgd in Rusthuis Almelo, deel 3: Heimwee (slot).]

Oorlogskind

[Verschenen in Surplus.]

Het omslag herkende ik meteen, de titel drong pas later tot me door: Het nachtkindje. Een geelbruinig kartonnen kaft, een blauwlinnen bandje, titel en auteur in blauwe krulletters, een tekening van een meisje met een over haar piekharen gebonden hoofddoek dat op de rug van een muis zit. Het nachtkindje was een van mijn kinderboeken, over een meisje dat dagblind is en ontvoerd wordt door trollen en dwergen; ze komt in de nachtwereld te wonen en voelt zich daar zeer thuis, herinnerde ik me. Ik heb haar jarenlang als een verloren gegane verwant beschouwd en miste haar. Bovendien was ze een erfstuk: nog van mijn moeder geweest.

Het is zondag en boekenmarkt op het plein naast de Stopera. Kinderboeken en sprookjes vormen het thema van vandaag en ik ben juist gegaan om haar, en andere kwijt geraakte zusjes en broertjes, te vinden. Al bij de derde kraam zie ik haar pontificaal uitgestald. Ik rijd er opaf, opgetogen, wend mijn ogen niet van haar af: ik wí­st wel dat wij elkaar zouden weervinden.

Ik pak haar voorzichtig op en sla de kaft open. Ze kost nu vijfendertig gulden; dat was ooit tweevijfenzeventig, volgens een klerkgeschreven potloodaantekening op het schutblad. Even aarzel ik en ik koop haar natuurlijk toch.

Thuisgekomen blader ik het boek door. De schande van de zelfgemaakte herinnering is me al snel duidelijk: op de laatste tekeningen, losse en keurig ingeplakte prenten, zie ik mijn nachtzusje in de armen vliegen van een oudere man in een lange jas, en ineens weet ik weer dat dit de huisdokter is en dat ze helemaal niet dagblind wilde zijn, dat ze naar huis vlucht en ergens onderweg wonderbaarlijk geneest. Een ander plaatje ramt mijn fout er nog eens fors in. Mijn nachtzusje staat met angstig gebogen hoofd tegenover de trollenkoning die haar zijn rijksstaf wil geven; ze heeft haar handen ferm op haar rug. Ze wil niet in het donker wonen. En ik maar denken, al die jaren, dat ze daar gelukkig was – daarom was ik juist zo van haar gaan houden, later.

Ik bestudeer het omslag opnieuw. Nooit van die auteur gehoord; ook de illustratrice ken ik niet. De uitgeverij al evenmin. Wanneer is het eigenlijk geschreven, vraag ik me af, en sla de titelpagina op. ’11de-20ste duizendtal’ staat er in kapitalen, ‘met 8 gekleurde platen en 19 zwarte tekeningen. MCMXLIV. De Pelgrim, Eindhoven.’ Ik reken. Negentien, vijftig min tien, vijf min een. 1944? Een oorlogsboek. Geschreven door Otto Nebelthau en met platen van Else Wenz-Viëtor.

Blijkt mijn zusje te hebben gecollaboreerd.

Rusthuis Almelo (1)

[Geschreven voor nlnet.misc. Voor de vorige aflevering, zie Medisch Centrum 2-Oost, deel 5: Geduld is een schone zaak.]

Deel 1: Wat een gedoe

Maandag het laatste infuus krijgen betekent dinsdag uit het ziekenhuis weggaan. Meer dan medicijnen geven kunnen ze niet, verzorging heb ik niet nodig, of misschien wel maar dan van een ander type dan waarvoor de witte-jassen-sector opleidt.

Als mijn ouders komen, ben ik mijn spullen nog aan het inpakken. De neuroloog komt een handje geven en – zo hoort dat in een academisch ziekenhuis – wat zij doet wordt door alle co-assistenten nog eens dunnetjes overgedaan. Ik krijg afsprakenkaarten mee van de afdelingssecretaresse. Over zes weken naar Polman, mijn specialist, en over twee weken naar de oogarts voor een gezichtsveldonderzoek.

Onderweg vertellen mijn ouders dat ze gisteravond problemen hadden met mijn sleutels, het bovenste slot wilde niet open. ‘Mmhh,’ knik ik, ‘is een oud slot.’ Doet hij het dan niet meer, wil mijn vader weten. Jawel maar ik had twee dezelfde sloten en toen met dat afschuwelijke vriendje die mijn sleutels ooit heeft gehad heb ik de onderste verwisseld en vandaar nu twee verschillende. De bovenste gebruik ik niet. Kan ik toch niet bij vanuit de stoel. Ik leg staccato uit, in heel korte zinnen, met zachte stem. (Batterijen sparen. Ik ben een bijna lege subnoot zonder stopcontact in de buurt.) Mijn vader begrijpt het niet en wil opnieuw uitleg. ‘Asjeblieft… hou op of ik ga gillen,’ zeg ik, en dan begrijpt hij er nog minder van.

Zo moe. Kan niets hebben. Moet zo nog uitpakken en dan weer in- om mee te gaan naar Almelo en daar moet ik allemaal niet aan denken. In bed liggen en verder niets. Niet reizen. Niet praten. Niet moeten hoeven bewegen. Mijn vader reageert kriegel. ‘Laat maar, Arnold, dat komt wel,’ zegt mijn moeder die er meer van begrijpt dan hij, of misschien begrijpt ze de dingen anders dan hij. ‘Maar ik wil het graag weten,’ zegt hij, en ik doe mijn oren dicht en hoor verder niets meer.

(Meestal zijn mijn vader en ik het juist erg eens over taal en logica en duidelijkheid, en dat vragen vrij staat. De huidige bezuinigingsnoodzaak toont aan dat onze gewone manier van doen luxe is.)

Mijn moeder parkeert de auto pal voor de deur. Ik stap uit en wil naar de voordeur lopen. Het lukt niet. Mijn enkels en knieën klappen onder me dubbel, en als mijn moeder me niet had vastgehouden was ik languit gegaan. In de tien meter die ik lopen moet, val ik vijf zes keer, ik zwalk, ik ben het lopen verleerd. De afgelopen dagen heb ik per keer maximaal vier stappen gezet: van bed naar stoel en v.v., van stoel naar toilet en v.v.

Later, binnen, gaat het lopen iets beter. Gewoon alle spieren beter vasthouden, meer opletten, mijn hoofd bij mijn benen houden, vaker steun zoeken aan meubels en deurposten, meer energie aanwenden om ze recht te houden. Meer energie. Maar waar vandaan?

Ik plof op de dichtstbijzijnde stoel. Kim komt polshoogte nemen; ze snuffelt aan me en draait zich weer om. Ze is boos, ik ken dit van haar, over een kwartiertje is alles vergeven & vergeten. Op tafel liggen de kranten en de post. Ik blader de enveloppen even door, vis er een kaartje uit maar laat alles wat officieel oogt onaangeroerd. Doorgaan. Niet te lang blijven zitten, als ik dat doe kom ik nooit meer overeind. Spullen uitpakken. Spullen inpakken. Gegevens notebook overzetten op de pc. Antwoordapparaat.

Als een zombie doe ik wat gedaan moet worden. Mijn moeder biedt aan te helpen, maar ik kan niet uitleggen wat er moet gebeuren en als zij het doet verlies ik elk overzicht (niet omdat ze slordig is, maar omdat ik me letterlijk vasthoud aan wat ik doen moet). Laat me maar even modderen. Ze maakt koffie. O god heerlijk, echte koffie. Doorgaan. Doorgaan. Als ik blijf zitten wil ik helemaal niet meer mee naar Almelo, dan wil ik alleen nog maar dat alles & iedereen oprot.

Na een half uurtje zijn we zover. Ik pak Kims tuigje en gesp het om haar heen. Ze reist nooit in een tas of krat, dat vind ik zielig, en bovendien is het allerlekkerste plekje ter wereld mijn schouder, vind Kim, behalve wanneer ze slaapt (in dat gevaal is het mijn schoot of mijn heup). Ze stribbelt wat tegen bij de deur, buiten is eng.

Eerst naar de Ceintuurbaan. Escom. Ik ga heel boos worden en dreigen als ze niet iets aan die muis doen, heb ik me voorgenomen. Ondersteund door mijn vader strompel ik de winkel in, vind een pilaar om tegen aan te hangen en roep meteen om stoel. Het heeft effect. Stoel komt, en ze zijn gepast geïntimideerd. Voornemens tot scènes schoppen waren verder nergens voor nodig (komt goed uit, met deze benen). Ik tref een andere verkoper die heel beminnelijk is. Nee ruilen kan niet, begint hij, dat moet binnen vijf dagen; ik kan de subnoot alleen ter reparatie aanbieden. Ik brabbel iets over ziekenhuizen en zo meteen rusthuis en dat nu al repareren absurd is, vind u niet. Hij luistert en knikt. ‘We zullen hem omruilen. Ik zal even kijken of er een andere is.’ Die is er niet, maar hij belt meteen een filiaal die er wel zo een blijkt te hebben en vraagt of ik daar naartoe kan. Dan zetten ze meteen mijn harde schijf over. Ik bedank hem uitgebreid.

Ondersteund door Pipa weer terug naar de auto. Op naar de Parnassusweg. Uitstappen, ondersteunen, stoel vragen, buiten adem uitleggen en dan wachten. Na tien minuten heb ik een nieuwe zelfde subnoot. Even testen, ja hij doet het, bestanden kloppen ook, inpakken & wegwezen. Opstaan ondersteunen auto in zitten.

Eindelijk op weg. Eindelijk klaar om uit te rusten. In de auto kruipt Kim op mijn schoot, ze duwt haar neus tegen mijn stok, legt een poot over mijn arm en zo vallen we samen in slaap.

*

Kim verkent het terrein. Ze kent dit huis, daar niet van, maar het is zaak te weten of alles bij het oude is gebleven en of die rotkat niet toch weer ergens… Tete, de kat van mijn ouders met wie Kim altijd slaande ruzie had, is al twee jaar dood maar Kim vertrouwt dat niet. Misschien gelooft Kim in reïncarnatie. Misschien ruikt Kim luchtjes die voor ons allang verdwenen zijn. Als ze zich ervan vergewist heeft dat de kust vrij is, zoekt ze haar eten op. Ha, vis!

Ik word op de bank gedumpt. Mijn moeder schuift bijzettafeltjes aan voor drinken, asbak en rookspullen, mijn vader geeft me kranten. Samen kijken we naar het nieuws. Dat er iets met het water aan de hand is, dringt pas nu tot me door. Er zijn honderdduizend mensen geëvacueerd? Er moeten er nog honderdduizend weg, blijkt nu op het journaal. (Weg moeten uit je huis of weg willen uit je lichaam, wat is erger, vraag ik me even af. Een valse en hoogst egoïstische vergelijking. Een andere die zich opdringt, vind ik beter. De actualiteitenprogramma’s doen interviews met mensen die weigeren zich te laten verdrijven door het water – ze hebben zich teruggetrokken op de zolder van hun huis en proberen van daaruit overzicht op hun leven te houden. Dat is wat ik doe, met mijn geschrijf. Me verschansen in mijn hoofd, reculer pour mieux sauter.) Het nieuwe logo van het NOS-journaal lijkt op een trackbal, valt me op.

Doe de rest van de dag hoegenaamd niets. Blader door de kranten en houd een boek vast. Lezen doe ik niet echt, het is meer plaatjes kijken. Haal voor de afleiding mijn post nog ‘s op maar ben te moe om te antwoorden. Geen column geschreven.

Tegen twaalven klauter ik de trap op om te gaan slapen. Kim sjeest mee. Het bedboek dat ik mee naar boven heb genomen begrijp ik na vijf zinnen al niet meer. Licht uit.

Dertien uur later word ik wakker van de telefoon beneden. Kim ligt op mijn heup gedrapeerd en snort wanneer ik haar zachtjes aai. Ik heb geslapen als een os.

Vandaag, woensdag, is ongeveer hetzelfde. Mijn lichaam voelt krachteloos: alsof ik zwaar ondervoed ben dan wel een gigantische kater heb. Dode plekken op armen en benen, brandende plekken op andere armen en benen, zware ledematen omdat er tegenwoordig geen bloed maar lood door stroomt. Ik loop iets beter. Misschien ook omdat ik er meer aandacht aan besteed. Straks lezen & uitrusten. Nu eerst: mijn Vitamine E-mail ophalen, voor de broodnodige energie.

[Wordt vervolgd in Rusthuis Almelo, deel 2: De medemens.]