DE NIEUWE DISCUSSIE schijnt te worden hoe referenda zich verhouden tot de democratie: wanneer zijn burgers bevoegd om over welke onderwerpen te stemmen. In welk stadium van behandeling komt een voorstel in aanmerking om onderwerp van een volksstemming te worden (moet het plan al ‘af’zijn of moet het juist in een vroeg stadium in stemming worden gebracht), wat mag de reikwijdte zijn van zulke voorstellen (mogen bewoners van de ene stad stemmen over iets dat ook bewoners van andere steden aangaat), lenen landelijke onderwerpen zich voor een referendum, en dergelijke.
In de Tweede Kamer gaan nu stemmen op om bij wet te regelen dat gemeentes over bepaalde zaken geen referenda mogen organiseren. De VVD wil het aantal wetsontwerpen waarover burgers zich mogen uitspreken, sterk inperken. ‘Als het zo moet,’ zei nota bene iemand van D66 die het duidelijk met de VDD eens was, ‘komt er geen gemeentelijke of provinciale herindeling meer van de grond’. Nu waren het sowieso niet de gemeentes die de referenda hadden geregeld: de stemmingen waren het gevolg van burgerinitiatieven en zowel Amsterdam als Rotterdam was daar doodongelukkig mee.
Politici maken zich nu erg druk het referendum, maar vooral omdat in beide referenda hun plannen verworpen zijn. Als de bewoners van Amsterdam en Rotterdam hun instemming hadden betuigd, waren de bestuurders vermoedelijk aanzienlijk beter te spreken geweest over deze aanvulling op het demokratisch instrumentarium. Beter dan te pruilen of te schrikken, hadden ze zich kunnen verheugen over de brede en levendige discussies in beide steden; ze hadden kunnen constateren dat de opkomst groter was dan bij verkiezingen voor de Provinciale Staten; ze hadden bovenal fideel kunnen zijn en als grote mensen hun verlies kunnen dragen.
Dat deden ze niet. Ik heb – vooral na afloop – dan ook heel andere lessen getrokken uit de afgelopen twee referenda dan zij. Dat erg weinig politici demokratisch zijn, bijvoorbeeld. Stemmen is leuk zolang het volk het met ze eens is, want tegenstemmen is wel heel lastig – daar gaan de mooie plannetjes. Dat veel politici dachten dat niemand ooit had opgemerkt hoe tegenstrijdig hun verklaringen en toelichtingen waren – dat de kiezers de kleren der politici zouden blijven prijzen en niet zouden opmerken dat de mot erin zat, of dat die mouw verkeerd in het lijfje was gezet, de kleuren vloekten en de maat verkeerd was.
WAT IK HOOGST shockerend vond, was dat politici kennelijk denken dat ze verkopers zijn en wij, de kiezers, dom zijn dan wel te paaien met een flippo. Een flinke reclamecampagne moest volstaan, hadden ze bedacht, onder het motto: ‘Onze plannen – goed voor U. U weet wel waarom.’ “We hebben ons beleid niet goed genoeg aan de bevolking uitgelegd,” zeggen sommige politici nu. Wat klinkt als een halve schuldbekentenis, maar feitelijk diezelfde kiezers bestempelt tot schoolkindjes met magere zesminnen, brugpiepers die slechts met de grootst mogelijke inspanning van de kant van het – uiteraard zeer bekwame – docentencorps de basiscursus demokratie met een diplomaatje kunnen afronden. Ze hadden niet door hoe dom we waren, dat zeggen ze.
En dat de meeste politici het een domme beslissing vonden, was evident. Verschillende stadsbestuurders en raadsleden mijmerden hardop voor zich uit dat de bewoners van Amsterdam en Rotterdam de plannen voor de stadsprovincies ‘waarschijnlijk op emotionele gronden’ hadden verworpen. En dat dat niet goed was, zeiden ze erbij; je hoorde ze de redenering uitproberen dat die veronderstelde emotionaliteit een goede reden zou zijn om de toch tamelijk verpletterende uitslag met een schepje zout te nemen. Ach nu ja, ze waren wel tegen, maar dat was emotioneel. Dus dan telt het niet. Eigenlijk.
‘Op emotionele gronden’. Da’s net zoiets als de huisarts of de specialist die ten einde raad is, want ze weten niet waar je last van hebt, maar er is duidelijk wel iets aan de hand; en uit moedeloosheid of argwaan vallen ze terug op hun laatste redmiddel: ‘Heeft U soms last van stress?’ Een vraag die ze je nooit zullen stellen wanneer hen helder is door welke kwaal je wordt geteisterd. Stress is een diagnose bij verstek: een die pas relevant wordt als er – op dat moment, en met die stand van kennis en techniek – geen herkenbare lichamelijke oorzaak gevonden kan worden. Stress is de vuilnisbakdiagnose: de restcategorie waar alles mee kan worden verklaard en daarmee uiteindelijk niets. Want dat stress vrijwel uitsluitend als laatste diagnose wordt gesteld, maakt tevens dat psychosomatische klachten een soort restcategorie worden. Alsof in het geval dat er wel een duidelijk aanwijsbare ziekte gevonden wordt, er tegelijkertijd per definitie geen sociaal-psychologische factoren kunnen spelen, los van of mogelijk zelfs hand in hand met het ontstaan van de ziekte.
Hoe vaak spelen emotionele gronden niet mee bij steun voor plannen waarvan politici wel geporteerd zijn? Doet niet vrijwel elke partij in verkiezingstijd juist z’n uiterste best om die emoties te mobiliseren en ten eigen bate aan te wenden? Weet een politicus ooit op welke gronden een kiezer hem of haar steunt?
Misschien dienen politici te accepteren dat ze in een democratie een nederlaag kunnen lijden. En moeten ze zichzelf eens een oor laten aannaaien in plaats van dat de kiezers te doen. Want hun toonhoogte verraadt doofheid.