Barbertje moet hangen

DUTROUX EIST NOG elke week slachtoffers. Terwijl de man zelf in de gevangenis in isolement wordt gehouden en daar tientallen verliefde brieven ontvangt van vrouwen die hem ten huwelijk vragen – hij lijkt godbetere wel een nieuw type popster – worden er, onder verwijzing naar onduidelijke details en zonder enig substantieel bewijs, her en der instanties en personen beschuldigd van handel in kinderen of de distributie van kinderporno. Pedofielen worden, zonder nog enig onderscheid te maken, en masse veroordeeld als ziek en misdadig. In de ogen van het publiek lijkt er geen verschil meer te bestaan tussen verliefd zijn op een kind en het misbruiken of vermoorden van een kind.

En telkens weer priemt de beschuldigende vinger in de richting van homoseksuelen – daar zou de grootste groep daders zich ophouden. Een beschuldiging die zacht gezegd curieus is, want het netwerk waarin Dutroux de spin lijkt te zijn geweest, was uitsluitend op heteroseksuelen gericht: op middelbare mannen die jonge tot zeer jonge meisjes voor seks gebruiken, en de man zelf was alles behalve homoseksueel.

In Nederland heeft de Privé de fakkel overgenomen van Panorama en Twee Vandaag; weer wordt de Spartacus, een informatieve en hoogst onschuldige reisgids voor homoseksuelen, in een kwalijk daglicht gesteld. De reisgids zou dienen als wegwijzer in kinderpornoland, beweerde Privé; deze week. Die beschuldiging is al meermalen in rechtszaken weerlegd, en ik hoop van harte dat de uitgever van de Spartacus nu ook in Nederland een rechtszaak aanspant wegens laster. En telkens weer wordt de homoboekhandel Vrolijk als enige genoemd als verkooppunt van de Spartacus: terwijl de betreffende gids in alle betere boekhandels ligt.

Het wedervaren van vice-premier Di Rupo is echter ongeëvenaard. Di Rupo is een moderne socialist die door zijn bliksemcarrière, zijn flamboyantie en zijn fleurige strikjes op sommige plekken weerstand heeft opgeroepen. ‘Wrevel’, noemde het NRC dat tuttig. Maar niet alleen z’n strikjes stonden ter discussie. Di Rupo is homoseksueel en heeft daar nooit zo’n geheim van gemaakt; dat hij na de kabinetsvergaderingen regelmatig het uitgaansleven in dook, is vrij algemeen bekend. Begin deze week schreven de kranten dat Di Rupo z’n vertier ook bij jongens gezocht zou hebben, en dat hij verdacht werd van kindermisbruik.

De commotie was enorm. Een lid van het kabinet kan uitsluitend verhoord worden wanneer zijn of haar ministeriële onschendbaarheid is opgeschort; de instantie die dat doet, is de kamer. De facto betekent dat dat het parlement het dossier bestudeert en bespreekt. Dat zal deze week gebeuren. Als het parlement het dossier ernstig genoeg acht, stelt zij Di Rupo in staat van beschuldiging en maakt zijn onschendbaarheid nietig. Pas dan kan hij verhoord worden door justitie, in dit geval door het Hof van Cassatie. Maar die intrekking van de onschendbaarheid heeft op zich al staatsrechtelijke gevolgen: meestal betekent het dat de minister in kwestie wordt afgezet, dan wel een beleefd verzoek krijgt om uit eigener beweging af te treden. Met andere woorden: wie met zo’n beschuldiging te maken krijgt, wordt tweemaal berecht.

In België kan niemand het zich nog permitteren verhalen over kinderpornonetwerken op hoog niveau te negeren; daarvoor is er al te veel gebeurd en te weinig opgehelderd. Di Rupo is derhalve, ongeacht de uitslag van het debat volgende week, nu al ernstig beschadigd, en het is de vraag of zijn partij hem kan handhaven. Di Rupo, eerder nog bestempeld tot de ‘Dieu’ van de Waalse socialisten, is besmet geraakt, en in de ogen van sommigen allang tot diable verworden.

Doch later diezelfde week bleek dat de verdenking tegen Di Rupo gestoeld was op slechts een enkele getuigenis, die bovendien afkomstig was van een notoire fantast. De aangever heeft talloze versies van zijn verhaal verteld, die onderling in tegenspraak zijn. Wat is dat voor een onzin? Sinds wanneer is één beschuldiging voldoende om iemand tot verdachte te maken? Bij mijn weten zit daar nog altijd een stap tussen, namelijk die van onderzoek: de fase waarin justitie de betrouwbaarheid van de getuige onderzoekt, en nagaat hoe gegrond de klacht is, vooraleer er publieke verdenkingen worden geuit.

Het vervallen van die tussenfase, plus het ontbreken van elke vorm van terughoudendheid bij de pers in de berichtgeving over deze beschuldiging, doet me geloven dat in de discussie over kinderporno en kindermisbruik de vraag naar onderzoek is verworden tot het napraten van de kliklijn. Barbertje moet hangen. Is er nog een gek in de zaal die een verhaal over Di Rupo weet?

In het Brusselse roddelcircuit viel z’n naam al langer in verband met betrekkingen tot jonge jongens, meldden de kranten naïef. Dat haal je de koekoek. Zulke verhalen hoor je namelijk altijd waar het homo’s betreft. Niet per se omdat het waar is – integendeel. Maar omdat de volksmond vrijwel per definitie meent dat ‘ze’ aan ‘onze’ kinderen zitten. In Nederland deed exact datzelfde argument opgeld toen het ging over de vraag of scholen onderwijzers mochten weigeren op grond van homoseksualiteit.

Marie Botte, een in zowel Frankrijk als België beroemd strijdster tegen kindermisbruik, krijgt het onderwijl benauwd. “We verkeren in een klimaat van verklikkerij, waarin iedereen de ander beschuldigt: de buurman, of ingeval van een scheiding zijn partner. Om persoonlijk wraak te nemen grijpt men naar dergelijke zware beschuldigingen. Ik begin er bang van te worden.” Nu ze tot kalmte maant, wordt Marie Botte er tot haar schrik van beticht dat ze gas terugneemt ‘om de homoseksuelen te beschermen’. Die hebben het in de ogen van het volk immers gedaan: “Ze halen alles door elkaar,” meent Botte. Naar haar zeggen weet menig beller helemaal niet dat er helemaal geen verband bestaat tussen homoseksualiteit en pedofilie.

Noch tussen pedofilie en kindermisbruik. Dat vergat Botte nog te melden.

Zelfmoordpillen

VORIGE WEEK MELDDEN de kranten dat er een nieuwe vereniging is opgericht, die het recht op zelfmoord wil onderbouwen. (‘Suïcide’ heet het dan netjes in de kranten, vermoedelijk omdat zulks hygiënischer en minder bloederig klinkt en niet zo aan opengesneden polsen doet denken.)

Zelfmoord is tegenwoordig uit het wetboek van strafrecht gehaald, en derhalve niet meer strafbaar. Hulp bieden bij zelfmoord is echter wel degelijk verboden, en wat meer is: voor wie zelfmoord wil plegen zijn nauwelijks middelen beschikbaar inzetten. De enige ‘vrij’ beschikbare middelen zijn de gewelddadige methoden: hoge gebouwen, touwen, messen, vuurwapens en treinen.

Dat iemand hevig terugdeinst voor een brute dergelijke dood, is meer dan begrijpelijk; al was het maar uit consideratie met de nabestaanden en degenen die je vinden, of met de onvrijwillig medeplichtigen die tot instrument worden gemaakt (zoals de treinmachinisten, die – begrijpelijk – vaak nog maandenlang overstuur zijn). Voor wie zelfmoord wil plegen, doch zacht, zijn amper middelen voorhanden. Artsen gaan immers over de sleutel van de medicijnkast. Wat dan te doen? Niet iedereen wil zijn arts bedonderen om aan een dodelijke portie pillen te komen, en niet iedereen weet de andere wegen te bewandelen die naar een vroege dood leiden. En wat heb he eraan als je jezelf mag ombrengen, maar niet weet hoe dat te doen?

Kort geleden stond er in de kranten een onthutsend verhaal over een gehandicapte vrouw die levensmoe was. Ze wilde niet meer. Voor euthanasie kwam ze niet in aanmerking; ze was weliswaar gehandicapt, maar er was geen sprake van dodelijk ziek zijn. Ze riep de hulp van een kennis in, die na ampel overleg een contraptie aan haar electrische rolstoel bevestigde; daarna reed ze een vijver in. Het was de bedoeling dat de vrouw zichzelf op deze manier zou electrocuteren. Het plan mislukte omdat het water in de vijver lager bleek dan verwacht; terwijl de vrouw daar hulpeloos in haar stoel in de modder vast zat, werd ze ontdekt door een passant, die vervolgens de politie waarschuwde. Haar kennis moest voorkomen wegens de geboden hulp. De vrouw zelf is nog altijd woedend dat ze ‘gered’ werd. Ze wil nog steeds dood, maar ze weet niet hoe dat te bereiken – en ze is afhankelijk van hulp, ook hiervoor.

Voor zulke mensen – mensen die bij hun volle verstand zijn en besluiten dat het genoeg is geweest – wil de stichting Vrijwillig Leven zich inzetten. In feite pakt de stichting ze het voorstel van Huib Drion op, die ooit pleitte voor een pil voor ouderen. Het voornaamste verschil is dat Drion zijn zelfmoordpil had toebedacht aan ouderen, terwijl Vrijwillig Leven zo’n grens niet hanteert. Hun doelstelling is om het recht op zelfmoord handen en voeten te geven door te pleiten voor een wettelijk recht op hulp bij zelfdoding. Het gaat, met andere woorden, vooral om de beschikbaarstelling van middelen. De stichting stelt zich een vorm voor waarbij de potentiële zelfmoordenaar zich meldt bij een bevoegde instantie, waar het verzoek rustig wordt doorgenomen op consistentie en hardnekkigheid, en waarna mogelijk besloten wordt dat de cliënt inderdaad een recept krijgt.

Ik kan niet anders zeggen dan dat ik het een loffelijk streven vind, en ik hoop minstens op een forse discussie over de vraag hoe het recht op zelfmoord tot meer dan een holle leus kan worden gemaakt. Anderzijds voorzie ik problemen bij de indicatiestelling. Niet omdat er ineens, mocht de stichting haar voorstellen weten te verwezenlijken, hordes mensen van dodelijke doses zouden worden voorzien; immers, zoals een van de bestuursleden terecht opmerkte, ook de wetgeving rond abortus en euthanasie is in de afgelopen jaren aanzienlijk versoepeld terwijl individuele beslissingen nog immer uiterst gewetensvol worden gemaakt, en er absoluut geen sprake is van onzorgvuldig handelen van de medische professie. Zulke beslissingen worden bepaald niet laconiek genomen.

Wat ik aan problemen voorzie – mocht de stichting haar plannen ooit gerealiseerd zien – is tweeledig. Ten eerste zullen veel mensen protesteren tegen een dergelijke gang van zaken: de dood op verzoek is een redelijk groot taboe. Zulk protest raakt echter achterhaald; het wordt steeds eenvoudiger om informatie te vinden hoe jezelf dood te maken en overal ter wereld zijn mensen bronnen aan het inventariseren.

Degelijke informatie is niet alleen te vinden via de brochures van de Vereniging van Euthanasie of medische encyclopedieën, maar ook via Internet (in de nieuwsgroep alt.suicide.holiday wordt tweewekelijks een overzicht gepost van alle bruikbare medicijnen, inclusief hints en waarschuwingen: de Suicide FAQ). De wens de dood in eigen hand te krijgen is onmiskenbaar, en begrijpelijk: nu we het leven steeds beter (denken te) kunnen vorm geven, wordt ook de dood gaandeweg maakbaar. Wat ikzelf eerder als troost beschouw dan als gruwel: juist het idee dat je, als het leven echt niet draaglijk meer is, altijd nog zelfmoord kunt plegen beschouw ik als een sterkend idee.

Mijn tweede aarzeling is van praktischer aard. Zelfmoord is een dusdanig individuele beslissing dat ik me afvraag hoeveel mensen daadwerkelijk alle circuits zullen doorlopen, en bereid zijn hun beslissing aan anderen voor te leggen. Want zo’n gesprek, of serie gesprekken, neemt uiteraard het karakter van een toetsing aan, met als inzet de vraag: zijn Uw motieven doordacht?

Wat te doen met mensen die een afwijzing krijgen? Wat te doen met de slechte sprekers – wat in het geval van langdurige depressie niet onvoorstelbaar is? Het akelige is dat je, als doordacht wanhopige, de uitvoering van je voornemen nog altijd afhankelijk gemaakt ziet van de evaluatie daarvan door deskundigen; terwijl je je juist los wilt maken, het oordeel en de inschattingen van anderen juist eindelijk niet meer laat tellen.

SOS COC

HET IS TRIEST dat het jubilerende COC aan de rand van een faillissement staat, maar ik kan niet zeggen dat ik er nu zo enorm van opkijk. Wat doet het COC nog, dezer dagen? Wanneer heeft de organisatie voor ‘t laatst iets gezegd dat ertoe doet? Dat is lang geleden, helaas; het COC houdt zich al jaren meer bezig met de eigen organisatie dan met landelijk beleid rond homoseksualiteit of met homozaken.

Het is intern een janboel, eigenlijk: aftredende directeuren en voorzitters die hun voortijdige vertrek geheel en al uit privé-omstandigheden verklaren (overwerkt, resp. te drukke andere werkzaamheden), terwijl het voor iedereen die ‘het landelijk’ enigszins volgde, zonneklaar was dat het persoonlijke hier politiek was. Maar niemand neemt de moeite om de aan rest van de club uiteen te zetten welke verschillen van inzicht of mening ten grondslag liggen aan de soms hevig getroubleerde verhoudingen.

En nu weer bestuursleden die pal voor het congres aftreden, en zo geen verantwoording meer af kunnen leggen voor wat ze de afgelopen jaren hebben gedaan. Zeker gezien de financieel precaire situatie is zoiets schandalig, en de afgetredenen verhinderen met hun disappearing act elke fatsoenlijke discussie over het beleid van de afgelopen jaren. Niet dat ik hen persoonlijk verantwoordelijk houd voor de grote schulden, maar nu is elke discussie over het ontstaan daarvan en over het gevoerde beleid vrijwel onmogelijk geworden. Dat is geen democratie, da’s wanorde, desinformatie en chaos, en het belooft weinig goeds dat het congres het bestuur daarvoor niet streng op de vingers heeft getikt.

Tot op zekere hoogte is dat tot daar aan toe. Een organisatie kan inhoudelijk een rommeltje zijn doch brille uitstralen, interessante standpunten ventileren en zinnige acties opzetten. Maar het COC lijkt verzandt in navelstaarderij. De organisatie lijkt niet eens meer op te merken dat er dingen gaande zijn.

Het ergste voorbeeld van de afgelopen weken vond ik wel de hetze die via een aantal media – de TROS, de Panorama en de Telegraaf – werd gevoerd tegen homoseksuelen. In het spoor van de affaire Dutroux meenden deze instanties nu voor eens en altijd duidelijk te moeten maken hoe dat nu zat met kinderporno en kinderprostitutie, en eensgezind wezen zij met de vinger: het waren de homo’s die het deden.

De TROS voerde in 2 Vandaag de Spartacus – de wijd en zijd vermaarde reisgids voor homoseksuelen, waar je kunt uitzoeken waar je een leuk ook-zo terrasje kunt vinden in New York, en wat de beste gay disco in Barcelona is – op als een reisgids voor pedofielen, en beschuldigde Theo Santfort, docent homostudies te Utrecht, ervan een spin te zijn in het web der kinderporno. Panorama deed het nog eens dunnetjes over, en pal daarop volgde de Telegraaf. Ze wezen erop dat boekhandel Vrolijk verdacht was – verkocht men daar niet de Spartacus? Had men daar niet de Martijn, het clubblaadje van de pedofielenvereniging? Vieze, vuile en voze verhalen, waarin herhaaldelijk een absoluut onhoudbaar verband tussen homoseksualiteit en kindermisbruik werd gelegd.

Santfort en zijn werkgever, de Universiteit van Utrecht, eisten een rectificatie van 2 Vandaag. Die kregen ze, zij het op een zeer benepen manier, maar enfin. Doch het kwaad was al geschied: boekhandel Vrolijk kreeg twee bommeldingen, passanten scholden de medewerkers van de winkel uit voor ‘vieze vuile kinderpornohandelaars’, vaste klanten belden geschrokken en overstuur op en SB6 kwam er binnenvallen met de vraag: ‘zo, dus jullie zijn die homoboekwinkel die in kinderporno doet?’ Theo Santfort moest onderduiken omdat hij permanent lastig werd gevallen door Jan en alleman die hem wilde interviewen over ‘zijn connecties’; de Privé belde bij al zijn buren aan met de vraag ‘of mijnheer Santfort wel eens jongensbezoek ontving?’

Kortom, een uiterst smerige affaire. Je zou verwachten dat het COC daar iets van zou zeggen – dat ze in de gaten hadden dat er hier iets ontoelaatbaars gaande was, dat er sprake was van het aanwakkeren van haat jegens homosuelen – maar nee. Het COC zweeg in alle talen die ze tot haar beschikking had. En dat is niet de eerste keer dat de organisatie nalatig is: steeds vaker lees ik in de krant dat de Vrienden van de Gaykrant zus zeiden, of zo, of een persbericht had doen uitgaan; en getuige het succes van hun homohuwelijk-campagne blijkt de Gaykrant een effectiever lobby op gang te kunnen zetten dan het COC, dat toch pretendeert te adviseren over het homobeleid.

Als het COC de huidige perikelen te boven wil komen, is de enige weg die zij kan bewandelen eens goed te gaan praten met anderen. Veel te luisteren naar wat andere instanties te melden hebben aan ideeën, plannen en problemen. De kranten weer te gaan lezen. Een groep buitenstaanders vragen met hen te willen brainstormen. Zelf gaan rondkijken. En verdorie niet te denken dat ze het zelf wel af kunnen, of stomweg om donateurs te gaan vragen.

En plak in godsnaam een zwarte sticker over die navel.

Reactie

Het bestuur van het COC nam mijn column vopldoende serieus om in hetzelfde nummer te reageren, pal onder mijn stukje. Bij deze die reactie:

Beste Karin,

Columns roepen op tot een reactie. Ik kan het niet laten om naast jouw bijdrage ook onze stellingname te plaatsen.

Tijdens het afgelopen congres is veel naar voren gekomen. Het landelijk bestuur is zo open mogelijk met de situatie omgegaan. Natuurlijk was de financiele stand van zaken reden om een ‘security’ sein te geven, oftewel ‘pas op’. Een S.O.S. (sinds de morsesleutel als code niet meer gebruikt wordt, spreekt men van een ‘Mayday’) is daarentegen niet op zijn plaats.

Het jubilerende COC staat gelukkig niet aan de rand van een faillissement. Wanneer we echter de komende jaren op dezelfde voet doorleven, dan zal inderdaad het financiele einde van het COC nabij zijn.

Op het afgelopen congres is urenlang over het financiele beleid van de vereniging gesproken. Ook op het komende congres zal aan de hand van onder meer het financiele verslag over 1995, de bgroting voor 1997 en een voorstel voor een nieuwe financiele en bestuurlijke structuur, over de financien van gedachten worden gewisseld.

Het aftreden van bestuursleden roept vanzelfsprekend vragen op. Niettemin kunnen er zich situaties voordoen, waarin dergelijke keuzes met reden worden gemaakt. Dergelijke besluiten worden niet lichtvaardig genomen. Voor oordelen hierover moet hetzelfde gelden.

Voor navelstaarderij heeft het COC geen tijd. Het COC houdt zich bezig met plaatselijke, landelijke en internationale zaken rond homoseksualiteit. Van individuele informatievoorziening tot voorlichting op scholen. Van praatgroepen tot salsa lessen. En van een coming-out boekje voor meiden tot leerfeesten voor mannen. Bovendien biedt het COC op dertig plaatsen in het land een uitgaans- en ontmoetingsgelegenheid. Ik kan je aanraden daar eens een kijkje te gaan nemen. Ik was pas in Nijmegen aanwezig bij het zilveren jubileumfeest en tevens de uitreiking van de Burgemeester Dales prijs. Heel inspirerend: trotse vrijwilligers en leden die terugkeken op de afgelopen jaren en volop plannen hebben voor de toekomst.

Ook op landelijk niveau worden veel acties ondernomen, en ook veel bereikt. Afgelopen jaar waren dat activiteiten op het terrein van de relatiewetgeving, homoseksueel (sociaal) ouderschap, de lobby rond het erfrecht, pensioenen en bloeddonorschap. Internationaal waren dat lobbyactiviteiten rondom de vrouwenconferentie in Peking en de Europese unie. Verder heeft het COC dit jaar een fact finding missie uitgevoerd in Roemenie.

Natuurlijk kan een en ander meer en beter en ook meer zichtbaar voor de buitenwacht. Daar wordt de komende tijd hard aangewerkt. Het COC is druk bezig met haar toekomst. Het COC wil de toekomst ondernemen, de buitenwereld binnenhalen. In de nota ‘verlangen en belangen’ wordt een voorschot gegeven, Deze nota geeft de contouren voor de toekomst van het COC aan. Ik zal je een exemplaar van deze nota toesturen.

Tot slot een reactie op de in jouw ogen gevoerde hetze die tegen homoseksuelen via de media zou worden gevoerd. Wij menen dat niet homoseksualiteit maar pedoseksualiteit de invalshoek is die telkens door de media wordt gekozen. Het COC is een belangenorganisatie voor mensen met lesbische of homoseksuele gevoelens. Het is uitdrukkelijk niet een belangenorganisatie voor mensen met pedoseksuele gevoelens. Wanneer personen op basis van hun homoseksuele gevoelens worden achtergesteld, zal het COC actie ondernemen. We hebben echter geen aanwijzingen dat het in deze discussie het geval is.

Maria Pronk
lid van het landelijk bestuur

HelpMate

HET PAROOL VAN afgelopen donderdag meldde dat een Amstelveens ziekenhuis een proef is begonnen met een robot die het personeel een flink aantal taken uit handen moet nemen. De HelpMate – een soort grote kast op wielen – kan dossiers, maaltijden, medicijnen en laboratoriummonsters afleveren. Hij kan zelfstandig de lift in; aangezien hij, net als de lift zelf, door Otis is geleverd, verstaan beide machines elkaar opperbest.

Wat nieuw is aan de HelpMate is dat de robot zich niet, zoals de meeste robots die in bedrijven zijn ingezet, langs rails hoeft voort te bewegen. De HelpMate is uitgerust met sensoren die via infrarood licht en ultrasoon geluid zorgen dat het apparaat zijn omgeving kan ‘zien’ en ‘horen’. Door de informatie die zo binnenkomt te vergelijken met een geprogrammeerde kaart van het gebouw, weet de robot precies welke weg de kortste is en kan hij obstakels – mensen, bijvoorbeeld – vermijden. Het is de eerste HelpMate in Nederland, maar er rijden al plusminus vijftig HelpMates in ziekenhuizen in Europa, Japan en de Verenigde Staten.

Wat niet in het artikel stond, is de naam van de ontwerper. Dat is Joe Engelberger, de man die algemeen erkend wordt als ‘de vader’ van de robotica. In 1957 besprak hij de mogelijkheid om de robots waar Isaac Asimov toen al jaren over schreef, daadwerkelijk te bouwen. Asimov schreef over robots met een ‘positronisch brein’; de beroemdste daarvan was Robbie, een robot die als gouvernante en speelkameraadje voor een kind fungeerde. In 1958 richtte Engelberger de eerste robotfabriek ter wereld op, Unimation (een samentrekking van ‘united automation’). Zijn eerste commerciële robot, de Unimate, verkocht hij aan General Motors; het ding hielp bij het ijzergieten.

Engelberger ziet zijn HelpMate als een begin. Hij wil veel meer. Zijn droom is om robots te bouwen die eenvoudige huishoudelijke taken kunnen verrichten en die een deel van de verpleging kunnen overnemen: een soort Robbie voor chronisch zieken en ouderen, zodat ze zelfstandig thuis kunnen blijven wonen. Zijn Robbie is een machine die een arm kan bieden voor wie hulp nodig heeft bij het opstaan, die kookt en maaltijden serveert, die je naar de wc helpt, de deuren opent en die je aan- en uitkleedt.

Engelberger is er rotsvast van overtuigd dat zo’n robot er binnenkort komt. De technologie is er al, meent hij; het is een kwestie van goede interfaces maken en slimme manieren verzinnen om alles wat nu al kan, in één robot te integreren. Neem nu dat koken: als je in de barcode die nu standaard op voedingsmiddelen zit, tevens informatie zou opnemen over de bereiding ervan, kan zo’n robot dat eenvoudig uitlezen en die kennis, in combinatie met de in zijn geheugen opgeslagen recepten, gebruiken om een maaltijd te bereiden. Op Ars Electronica – een symposium over kunst en techniek – vertelde hij erover, en we raakten later uitgebreid in gesprek.

‘Is zo’n toekomstige robot niet vreselijk duur?’ vroeg ik. De HelpMate kost al ruim een ton. ‘Niet duurder dan een Mercedes,’ zei Engelberger. ‘Dat bedoel ik…’, dacht ik, maar aangezien er inderdaad ouderen van dagen zijn die zich een Mercedes kunnen permitteren, en high tech aanvankelijk altijd schrikbarend duur is, was dat niet echt een argument.

Wat wel een punt was, is hoe zulke Robbies te programmeren zijn. Kan iemand die zo’n robot heeft het ding ook zelf nieuwe vaardigheden leren? Of is voorgeprogrammeerd wat hij kan, en moeten gebruikers het daarmee doen? Apparaten – ook vernuftige robots – zijn vrijwel altijd ontworpen op basis van een top-down model, waarbij anderen dan de gebruiker definiëren wat het ding kan en hoe het de gevraagde taken uitvoert.

Engelberger is vol vertrouwen en rekent op een vergaande aanpasbaarheid. Hij gaat uit van een robot die eenmaal voorgedane gebaren en handelingen en vaste reeksen instructies kan memoreren; en als de robot er uit zichzelf niet uitkomt, kan Robbie toch inloggen op Internet om daar deskundigen te raadplegen? ‘Maar het punt is meestal dat als jij de robot niet kunt uitleggen wat-ie doen moet, hij ook niet zal begrijpen wat je hem vraagt. En hoe kan hij die vraag dan aan anderen voorleggen?’ wierp ik tegen.

Engelberger woof de vraag weg. Een beminnelijk man en ronduit geniaal, maar iemand die geen hoofd had voor besognes van sociaal-filosofische aard. Hij liep ook wat verdwaasd rond tussen al die sociologen, computerkunstenaars en politicologen bij Ars Electronica: hij geloofde in harde wetenschap. Feiten. Vooruitgang. In wetenschap die problemen oplost. In techniek die haar eigen afval opruimt. Er was nog nooit een door de techniek gecreëerd probleem dat de techniek ook niet weer had weten op te lossen, stelde hij.

Ik geloof niet dat ik Engelbergers voortgangsoptimisme deel. En eerlijk gezegd zie ik individuele patiënten niet snel zo’n Robbie aanschaffen als hij eenmaal gemaakt zou kunnen worden. De hoeveelheid ouderen die thans hun video niet kunnen programmeren, is overstelpend; hoe zij zo’n uiterst geavanceerde robot zouden moeten dresseren, lijkt me vooralsnog geen uitgemaakte zaak.

Belangrijker nog – en juist daarop spitste Asimov zijn verhalen over zijn positronische robots toe – is dat mensen geneigd zijn schijnbaar zelfstandig werkende apparaten te wantrouwen, en dat die argwaan toeneemt naarmate zulke robots rechtstreekser in hun persoonlijke levenssfeer binnen komen. Als je die verpleegster op de foto bij het artikel zie, zie je dat het flink wennen zal worden. Ze kijkt vanaf een afstandje bedachtzaam naar de HelpMate, vinger peinzend in de mond. Ze vertrouwt hem niet helemaal.

Vieze verhalen II

PANORAMA BRACHT RECENT een ‘dossier’ uit over kinderporno. Boekhandel Vrolijk werd er in die special valselijk van beschuldigd een rol in de verspreiding van kinderporno te spelen (wat de winkel op twee bommeldingen kwam te staan, en veel onthutste klanten), en Theo Santfort werd zoveel lelijks aangesmeerd – hij zou een spin in een kinderporno- en pedofilienetwerk zijn, beweerde Panorama – dat de Privé, ook niet vies van een zelfgemaakte rel, besloot zijn buren lastig te vallen met de quasi-onschuldige vraag: “Krijgt mijnheer Santfort wel eens jongensbezoek?” De Tros, die in 2 Vandaag al eerder dezelfde verdachtmakingen had geventileerd, kwam later met een officiële rectificatie. Panorama niet, bij mijn weten.

Maar Panorama bracht meer dan alleen deze herkauwde beschuldigingen. En hoe! Op het omslag stond een serie mini-portretjes van kinderen, met daaronder de schreeuwende kop: “Panorama zocht uit: DEZE KINDEREN WORDEN IN NEDERLAND MISBRUIKT. Herkent U ze? Bel 023-5463341.” De kop wekte de suggestie dat er een opgerold kinderbordeel in het geding was. Het bleek echter om kinderen te gaan die voorkwamen op foto’s die op Internet circuleerden. Wat het internationaal publiceren van foto’s nu met daadwerkelijk misbruik van deze kinderen hier in Nederland had uit te staan, bleef in het bijbehorende artikel onderbelicht – tenzij Panorama het opgewonden raken door zulke foto’s al als misbruik betitelt, in welk geval de genoemde misstand zich niet tot Nederland beperkt, aangezien de foto’s gepost worden in nieuwsgroepen die overal ter wereld gedownload kunnen worden.

Om zelf nu eens te zien wat er aan kinderporno op het net circuleert, heb ik de kinderporno-groepen op Internet vier weken lang gevolgd. Een flink deel van de afbeeldingen die Panorama had aangetroffen, trof ook ik aan; de plaatjes worden kennelijk keer op keer opnieuw gepost (je mag hopen dat zulks gebeurt bij gebrek aan nieuw materiaal). Van die speurtocht werd ik bepaald niet vrolijk. Er zitten foto’s tussen, of een heel enkele keer korte videofragmenten, van zes- of zevenjarige meisjes die door middelbare meneren worden geneukt.

Maar zo erg als Panorama suggereert dat het is, was het zeker niet. Er zijn nogal wat onschuldige plaatjes bij: gewoon blote kindjes, waarnaar je nu, uitsluitend omdat ze in kinderporno-groepen worden gepost, met een ander oog kijkt, maar die je voor het overige met een gerust hart bij de fotowinkel om de hoek zou laten afdrukken. Veel van de afbeeldingen waar kinderen wel met seks in de weer zijn, zijn ook nu in Nederland niet verboden: de kinderen op de plaatjes zijn twaalf of ouder, en dat is de wettelijke grens die hier gehanteerd wordt.

Panorama maakte zich erg boos over een videofragment dat onder de naam ‘OhDaddy5!’ werd gepost. Ik ben het filmpje tegengekomen: op het openingsbeeld wordt weliswaar vermeld dat hier iemand met een vijfjarige bezig is, maar als je het lichaam van het kind ziet – haar gezicht blijft buiten beeld – blijkt ze aanzienlijk ouder: ik schat elf. Het zijn niet alleen pedofielen die zich graag laten bedotten door de opgegeven leeftijd: datzelfde lot treft de bestrijders van kinderporno.

Opvallend is dat veel van de geposte plaatjes oud zijn; ze komen duidelijk uit tijdschriften die in de jaren zeventig werden uitgegeven. Kleding, kapsels, gordijnen en meubels zijn onmiskenbaar gedateerd. De meeste kinderen waarnaar Panorama zo fervent zegt te zoeken, zijn inmiddels waarschijnlijk rond de dertig – wat het hele verhaal tamelijk ridicuul maakt. Overigens is vrijwel alles wat gepost wordt, heteroporno; zelden zie je een jongetje dat wordt genomen door een volwassene.

Kinderporno posten is verboden. En in tegenstelling tot wat Panorama suggereert, wordt er wel degelijk iets aan gedaan in Nederland: wie op het net door een Nederlander geposte kinderporno tegenkomt, kan zulks melden bij het Meldpunt Kinderporno. Die waarschuwen de poster dat hij of zij een misdrijf begaan heeft, en verzoeken hem dringend om de foto te wissen. Bij een volgende melding over dezelfde persoon wordt tot aangifte overgegaan. Als gevolg daarvan is kort geleden een Brabander door de politie van zijn bed gelicht en ingerekend.

Het verbod op kinderporno vloeit voort uit het argument dat een kind onder de twaalf nauwelijks kan uitmaken of het seks leuk vindt, en er makkelijk dwang en machtsmisbruik aan te pas komt. Dat laatste is ontegenzeglijk waar – doch of dat moet betekenen dat foto’s van zulk seksueel verkeer onder alle omstandigheden verboden moeten zijn, vind ik twijfelachtig, hoewel ik kinderporno bepaald geen groot goed vind, integendeel. Maar foto’s, video’s en films van moordpartijen zijn niet illegaal, hoewel moord zelf in elk land een strafbaar feit is. Het verschil tussen beeld en werkelijkheid dreigt licht uit het oog verloren te worden – zoals Panorama ook overkwam toen het blad suggereerde dat er, uitsluitend door het circuleren van deze foto’s, sprake was van daadwerkelijk misbruik van deze kinderen, hier en nu, in Nederland.

Zulke verschillen tussen beeld en werkelijkheid nemen alleen maar toe. Voor iemand die enigszins bedreven is met grafische programma’s is het tegenwoordig betrekkelijk eenvoudig om foto’s te manipuleren. Je kunt iemand z’n kleren uittrekken, een hoofd op een ander lichaam monteren, twee foto’s in elkaar schuiven; het resultaat is alleen door een kenner van een ‘echte’ foto te onderscheiden.

In de kinderporno-groepen circuleert een goed voorbeeld van zo’n montage. Op de eerste foto staat een meisje van zes, zeven jaar afgebeeld, dat met toegeknepen ogen links omhoog kijkt; haar haar is vochtig. ‘Een strandscène’, denk je subiet. Ik heb ook zo’n foto van mezelf. Op de tweede foto bevindt zich links naast het hoofd van het meisje een penis in erectie; er ligt een kinderhand omheen geslagen. Of het de hare is, valt niet uit te maken. Rond de mond van het kind zit sperma. ‘Kinderporno’, denk je. En dat is het ook, natuurlijk. Maar welk van die twee foto’s het origineel is? Zijn dat geslacht, dat handje en dat sperma op de eerste foto weggeretoucheerd, of zijn die er op de tweede foto juist bij gezet?

In Amerika is zo’n gemanipuleerde foto, ook als onomstotelijk vast staat dat het een montage is, verboden en kan de maker ervan een lange gevangenisstraf tegemoet zien. Panorama zal dat een verheugend bericht vinden. Maar ik heb liever dat mensen foto’s manipuleren dan kinderen.

Vieze verhalen I

DE ZAAK DUTROUX rukt beerputten open. In België is grote onrust ontstaan over het (niet) functioneren van justitie en politie – de verhalen over diensten die andere diensten informatie onthouden, over onderzoeksrechters die wegens te grote successen van zaken worden weggehaald of die juist het hen toebedeelde onderzoek saboteerden, vliegen je thans om de oren; het ernstigste is nog het telkens sterker opklinkende vermoeden dat er op hoog niveau handlangers van of belanghebbenden bij Dutroux seksuele en financiële wandaden hebben moeten zijn. Misschien dat zulke zaken ooit opgehelderd kunnen worden; de geschiedenis echter leert dat optimisme in deze doorgaans misplaatst is.

Wat nu al wel duidelijk is, is dat de zaak Dutroux het preutse deel der natie de gelegenheid biedt haar vuile smoel te laten zien. Herman Brusselmans fulmineerde in Het Parool van deze zaterdag terecht tegen het gekwezel dat sinds Dutroux’ beerput geopend werd, aan kracht wint. “Er is een enorme hysterie ontstaan in Vlaanderen, die alles wat met seks en naakte lijven te maken heeft, wil ontmantelen als pornografie. Het is net of het heeft te liggen broeien en een aanleiding gezocht heeft om tot uitbarsting te komen (..) De excessen die eromheen ontstaan mogen geen kans krijgen, de rechtse klootzakken die het voor het zeggen krijgen.” Brusselmans hekelt de reactionaire teneur die de kop opsteekt na het bekend worden van Dutroux’ wandaden: “Dankzij Dutroux heeft de achterlijkheid in Vlaanderen de kans gekregen legaal zijn gezicht te laten zien.”

Ook in Nederland gebeuren in de nasleep van de affaire plots vieze dingen. Alsof een aantal mensen plots hun kans grijpen om onbelemmerd hun vooroordelen te spuien – en niemand die er iets van zegt.

Het actualiteitenprogramma 2 Vandaag wijdde op 27 augustus een uitzending aan ‘pedo-netwerken’, alsof pedofilie en kinderverkrachting ineens hetzelfde waren geworden, en wees bovendien op de schuldigen: de homoseksuelen, dat waren de boosdoeners. Wat was het geval? Er bestaat een reisgids voor homoseksuelen, de Spartacusgids, waarin per land en per stad de homo-faciliteiten zoals cafés, hotels en boekhandels worden geïnventariseerd. John Stamford, de eerste uitgever van de Spartacusgids, was pedofiel; in de eerste edities van de gids klonk iets van zijn voorkeuren door; hij gaf bijvoorbeeld aan welke gelegenheden een ‘jong publiek’ hadden. Ooit zijn er zaken tegen Stamford gevoerd, waarbij hij beschuldigd werd van het plegen van ontucht met kinderen. Zowel in Nederland als in Duitsland werd de Brit echter vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs.

Wat er ook met Stamford mis moge zijn geweest: de man is al enige tijd dood, de gids wordt al jarenlang niet meer door hem samengesteld en is vele malen herzien en omgewerkt, en is thans niets dan een handig toeristisch instrument. Dat weerhield 2 Vandaag er echter niet van de Spartacus te bestempelen als ‘de sleutel’ tot een wijd vertakt pedofielennetwerk en tot de gids bij uitstek voor gelegenheden waar kinderen te huur of te koop waren. Boekhandel Vrolijk – Europa’s grootste homoboekhandel, te vinden in Amsterdam – werd erbij gehaald: daar was de Spartacusgids immers te koop!

Er werden meer namen op grove wijze door het slijk gehaald. Bijvoorbeeld die van Theo Santfort, medewerker aan de Universiteit van Utrecht, verbonden aan de werkgroep homostudies aldaar, en een internationaal gerenommeerd onderzoeker: 2 Vandaag deed het voorkomen alsof Santfort deel uitmaakte van het fictieve internationale pedo-netwerk. Bovendien heeft hij, zo sprak men beschuldigend, een boek uitgegeven bij de ‘dubieuze’ uitgeverij Spartacus. QED, niet waar?

Boekhandel Vrolijk kreeg dodelijk verontruste klanten aan de telefoon. ‘Kinderporno? Jullie?’ ‘Welnee,’ antwoordden ze dan, en legden maar weer eens uit dat de Spartacus een hoogst onschuldige en zeer gewaardeerde reisgids is voor het vinden van een terrasje aan de kust of een disco in New York, en niets meer. Santfort was woest, en eiste – samen met zijn universiteit – een rectificatie van 2 Vandaag; terecht, aangezien hij op uiterst vuige wijze in een crimineel daglicht is gezet.

Maar het kwaad was al geschied. Vlak na de 2 Vandaag-uitzending, op 16 september, kwam de Panorama met dezelfde ‘feiten’ in een dossier over kinderporno en -prostitutie, onder de tot weinig reserves aanzettende schreeuwkop: “Dit is een complete reisgids voor pedofielen!”. Behalve Santfort moest ditmaal ook voormalig PvdA-senator Brongersma het ontgelden; de Panorama vond het maar verdacht dat de oud-uitgever van de Spartacus indertijd was vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs, en suggereert dat Brongersma daar de hand in heeft gehad. Niet alleen kende Brongersma Stamford, maar hijzelf schreef immers boekjes over pedofilie, en die liggen ook al bij boekhandel Vrolijk! Dat het hier een serieuze historische studie naar de jongensliefde betreft, vergat het weekblad te melden. En Brongersma als beschermheer van een netwerk voor kindermisbruik? Hij was inderdaad pedofiel, hij maakte daar geen geheim van, en is eenmaal veroordeeld wegens ontucht met minderjarigen; maar de sleutel in een netwerk? Van prostitutie, porno en kinderroof? De man zou zich rot schrikken. Ook de Telegraaf van jongstleden zaterdag diste het verhaal weer op.

Het curieuze is: de verhalen over de Spartacusgids – oud, achterhaald, ingegeven door moedwillig misverstand als ze zijn, gebaseerd op bijeengescharrelde roddels en insinuaties – blijven circuleren. Met telkens weer diezelfde gerecyclede valse beschuldigingen: naar specifieke onderzoekers, politici en boekhandels: naar homoseksuelen. Er worden hoogst tendentieuze verbindingen gelegd tussen homoseksuelen en het misbruik van kinderen; zowel 2 Vandaag, Panorama als de Telegraaf mag je verwijten dat de affaire Dutroux aangrijpen om aan te zetten tot een hetze jegens homo’s, en dat ze uiterst onzorgvuldige journalistiek bedrijven.

Het wrangste van zulke vieze verhalen is nog wel dat misbruik van kinderen zich hoofdzakelijk onder heteroseksuelen voordoet, en in gezinnen; en dat bijna alle kinderporno zich afspeelt tussen volwassen mannen en kleine meisjes.

Nee, Dutroux was geen homoseksueel. Hij was keurig hetero.

Naïef

‘YOU’RE SO FUCKING naive,’ zei de Schotse winnaar van de Booker Prize tegen de Amerikaanse zanger, en maakte een woest gebaar met zijn handen alsof hij nog om zijn hoofd hangende zinnen uit de lucht plukte en op de grond smeet. ‘So incredibly stupid.’ Het liep inmiddels tegen vier uur ‘s morgens en de whiskyfles was half leeg; het gesprek ging over politiek. De Amerikaanse zanger vroeg, bijna pijnlijk beleefd, om opheldering. ‘Hoe bedoelt U, naïef? Welke opmerking mijnerzijds brengt U tot die conclusie?’ ‘I am not going to explain, because you wouldn’t understand what I was telling you anyway. You’re too fucking naive,’ antwoordde de Schotse schrijver, nu nog bozer.

Het gekke was: het lag ‘m niet eens aan de whisky. En het lag ‘m ook niet aan het feit dat de Amerikaanse zanger Amerikaans was, ook al was dat de stok waarmee de schrijver hem trachtte te slaan. (‘You fucking Americans don’t even understand your own history. You’re all wankers.’) Het lag er meer aan dat de Schot Brits was.

Een week eerder was ik getuige geweest van een al even curieuze discussie, ditmaal tussen twee Britten, beiden professor aan een Engelse universiteit: Richard Dawkins en Richard Barbrook. Dawkins ontwikkelde in de jaren zeventig een theorie over sociobiologie en kwam met het begrip ‘zelfzuchtige genen’. Daarin bestempelde hij genetische processen als het diepste en meest fundamentele niveau waarop de ‘survival of the fittest’ te onderscheiden is.

Genen zijn volgens Dawkins biologische informatie-pakketjes wier enige oogmerk is zich te handhaven en zichzelf zo succesvol mogelijk te vermenigvuldigen; mensen zijn uit dat oogpunt beschouwd voornamelijk een voertuig, een slimme truc van genen. Inzet van de discussie tussen Dawkins en Barbrook was Dawkins idee dat er, naar analogie van deze zelfzuchtige genen, misschien ook culturele informatie-pakketjes te onderkennen zijn (‘memes’), die zich op een vergelijkbare wijze als genen in de strijd om het bestaan werpen.

Nu is dat een uiterst intrigerende maar tevens zeer moeizame discussie. Wat zou in zo’n memetische theorie bijvoorbeeld de kleinste eenheid van informatie zijn? Heb je er iets aan wanneer je culturele processen niet langer in termen van ideeën bekijkt, maar spreekt over memen en virussen? Kun je zeggen dat ideeën er op uit zijn zichzelf voort te planten, en zijn mensen daartoe hun hulpmiddel, een soort onwetende drager? Is het zinvol theorieën over biologische processen en verschijnselen over te planten naar discussies over cultuur, of loop je dan het risico dat je meer verwarring zaait dan dat je opheldering schept? Importeer je niet als vanzelf allerlei metaforen die, doordat metaforen nu eenmaal hun eigen connotaties hebben, allerlei ongewenste beschrijvingen en suggesties oproepen?

Daar hadden ze het over, Dawkins en Barbrook. Maar iets maakte dat er niets van die discussie terecht kwam. Want terwijl ze stonden te debatteren – Dawkins, gekleed in een duur kostuum, beleefd neerbuigend, licht aristocratisch, met een prachtige dictie en een schoolmeestertoon aannemend jegens al die luisteraars die volgens hem niets van de evolutieleer begrepen; Barbrook vol politieke retoriek en oudlinkse clichés, in een tweed jasje met lappen op de ellebogen en een pet op, in snerend plat Londons volzinnen naar Dawkins hoofd slingerend – begon het veel luisteraars te dagen. Deze twee professors debatteerden niet. Ze waren de klassenstrijd aan het naspelen.

Barbrook verloor, uiteraard. Niet alleen omdat marxisme en klassenstrijd, ook wanneer ze in een postmodern jasje worden gestopt, hopeloos ontoereikend zijn wanneer je het over genen en evolutie moet hebben, maar bovenal omdat hij overduidelijk een valse rol speelde. Hij was namelijk helemaal niet de woordvoerder van de verdrukte klassen – hij was een professor met een eigen onderzoeksinstituuut, geen universitaire arbeider die werd uitgebuit door het grootkapitaal.

Het was dolkomisch en dieptragisch tegelijk: juist doordat Barbrook zo’ n ouderwetse opstelling aannam, was zijn kritiek inadequaat, lachwekkend zelfs. Met driemaal roepen dat sociobiologie tot eugenetica en nazi-praktijken leidt, kom je er niet, en een intellectueel debat win je niet met arbeideristische slogans. Maar bovenal was het gruwelijk Brits. Ik kan geen enkel ander land ter wereld verzinnen waar het politieke debat zo wordt gedomineerd door klasse, en waarin elk denkbaar onderwerp binnen de kortste keren zo finaal wordt gereduceerd tot de strijd tussen arbeid en kapitaal, alsof dat werkelijk de enige lijn is waarlangs te redeneren valt.

(Het heeft met de wet van de remmende voorsprong te maken, denk ik: Engeland was het eerste Europese land waar de industrialisering vaste voet aan de grond kreeg, waar het communisme zeer levendig was, en waar vakbonden sterk waren – en nu, decennia later, met een sterk veranderde wereld om zich heen, houden ze nog altijd krampachtig vast aan de toen opgedane inzichten.)

De Schotse schrijver was woest op de Amerikaanse zanger. De zanger had de schrijver gevraagd uit te leggen waar de ruzie tussen Lenin en Trotski, waar de Schot herhaaldelijk aan gerefereerd had, nu precies om draaide. ‘I can’t fucking explain to you,’ herhaalde de Schot boos. ‘You’re too fucking naive and you simply refuse to understand. Jullie Amerikanen, jullie willen niet eens weten wat er in jullie eigen geschiedenis is gebeurd. Chicago, 1890. Daar werden anarchisten doodgeschoten, daar is 1 mei geboren. En zolang je dat niet weet, kan ik niet met je praten. You gotta fight, man, you gotta fight.’

Kennis over Chicago 1890 als toetssteen nemen voor de vraag of iemand politiek deugt. Een pet opzetten en de klassenstrijd loslaten op een professor in de biologie. Zo anachronistisch, zo hopeloos Brits. Ik vrees dat Dawkins moet zeggen: ‘t is een verouderd meme, dat van die klassenstrijd, maar in Groot-Brittannië heeft het een biotoop gevonden waar het zich met succes weet te handhaven.

De bal is roze

WAT EEN @#$%^;_*&^= ZOMER!

Nauwelijks zon, en als ik me dan uit arren moede ‘s avonds tot de televisie wendde op zoek naar verluchtiging en vertier, was het sport dat de klok sloeg. Wimbledon, en de Tour de France, en voetbal (nationaal, Europees en mondiaal), en de Olympische Spelen – er kwam maar geen einde aan. Als het nu nog keurig bijeengebonden op een van de vele kanalen zat, alla – maar ze deden het overal en allemaal. Op minstens twee van de drie Nederlanden, en den Belgen deden het, en de BBC was ervan vergeven, alsmede de Duitslanden; en ook Filmnet heeft z’n tweede kanaal aan de sport overgeleverd. Je kon, met slim switchen en zappen, dezelfde wedstrijd op minstens vier kanalen tegelijkertijd volgen – een kwestie van uitzoeken welke cameraman en commentator je het prettigst vond.

Wij zagen Willem met de bolle wangen in bermuda het veld op hossen en om de halzen van kersverse winnaars gaan hangen. Wij zagen staatssecretarissen ‘uit hun dak gaan’. Wij zagen veel wenende mannen – of ze nu in tranen waren omdat ze gewonnen hadden of verloren was me niet altijd duidelijk, maar er zijn flink wat Kleenexjes doorheen gegaan deze maanden, dat zag ik wel. Wij zagen zelfs – oh mijn god, bewaar me – in de lokale supermarkten wc-papier bedrukt met oranje leeuwtjes, deze zomer. Wat me eenmaal verschrikt deed uitroepen dat het er nog maar aan ontbrak dat je condooms kon kopen met de afbeeldingen van het Nederlands elftal erop. En luttele dagen daarna meldde Het Parool dat mijn nachtmerrie was verhoord. Ze bestonden, zulke condooms. Inmiddels was de gedachte aan seks met meneren me bijna ernstig gaan tegenstaan – ik kon geen bal meer zien, so to speak.

Dus ik was vreselijk opgelucht toen het Nederlandse team eruit vloog bij de WK. En lachte vals bij het zien van alle in de winkels gelegen gadgets die we hadden moeten kopen ter viering van de (misgelopen) overwinning: ‘Ha, lekker! En nu dumpen die troep!’

En eigenlijk vind ik sport helemaal niet naar. Het was de overdosis die me akelig maakte, plus het blatante nationalisme en commerciële gedoe dat ermee gepaard ging. De kreet dat ‘wij’ goud hebben gewonnen stond me altijd al tegen – want hoezo ‘wij’? Een overwinning lijkt me toch in de eerste plaats een prestatie van een specifieke speler of van een team; de meesten van degenen die ‘wij’ roepen deden niets meer dan voor de tv zitten, pilsje bij de hand; het is een curieuze annexatie, dat opeisen en zich toeëigenen van andermans zweet, zuiver op grond van gedeelde landsgrenzen.

Maar bij deze tombola van wedstrijden kwam het me voor dat een speler of team meer ‘wij’ werd naarmate er meer prestige en geld mee gemoeid was, en dat de kwaliteit van het spel bitter weinig mee had uit te staan met de mate van nationale euforie. Wat de verhalen dat de sportliefde voorop staat, in mijn ogen enigszins ondermijnde. Sterker nog, in sommige landen ging het überhaupt niet over sport, maar vrijwel uitsluitend over vaderlandsliefde: in de VS werden tijdens de Olympische Spelen bijvoorbeeld alle wedstrijden waar geen Amerikanen in meespeelden, simpelweg niet uitgezonden. Ja, kunst, dat je je dan voornamelijk identificeert met je landgenoten.

Er zijn prachtige wedstrijden, waar bijzonder gepresteerd wordt, maar waar je nooit iemand over hoort of ook maar een aftrap of doelpunt van ziet. De Paralympics bijvoorbeeld – terwijl daar juist, meer dan in andere wedstrijden, te zien is hoe mensen zich hebben moeten inspannen en welke moeite ze zich moeten getroosten om prestaties te leveren. Echter, de hoeveelheid geld die gemoeid is met wedstrijden lijkt ondertussen een belangrijker criterium voor uitzenddichtheid, waardering, journalistieke belangstelling en opwellende vaderlandsliefde geworden te zijn dan de prestatie zelf.

Ik zal nooit vergeten hoe ik met open mond stond te kijken naar wat mensen deden, in juli 1990 in Assen, toen daar de Wereldspelen voor Gehandicapten werden gehouden, en daags erna Mart Smeets in de krant las die meedeelde dat ‘het toch vooral zieligheid was, daar.’ En zag hoe de kranten negeerden wat zich in Assen afspeelde en merkte dat die paar journalisten die het wel aan het sporthart ging, werden gedelegeerd naar de human interest pagina’s.

En gaandeweg begon ik me af te vragen hoe dat nu zou gaan, straks, bij de Gay Games. Natuurlijk gaat iedereen eerst uitgebreid zeuren over de vraag hoe je nu homoseksueel voetbalt, en wat lesbisch paardrijden is, en dat je als homo toch ook gewoon mee kunt doen met, etc. Maar als we dat hoofdstuk hebben gehad? Wat dan? Zulke spelen worden niet belaagd door commerciële belangen – dat wil zeggen, ze zijn er wel, maar minder pregnant – en de rare vaderlandstrots die bij internationale wedstrijden schering en inslag is, is er stukken minder. Ha! Stel je voor! Huispappa’s die inenen een roze team als ‘hun’ jongens zouden gaan beschouwen, da’s wel erg wennen, en ik denk niet dat zulks heel aannemelijk is.

Maar misschien dat we het dan eindelijk over de kwaliteit van de sportprestaties kunnen hebben…

…., zien en zwijgen

SOMMIGE VRAGEN ZIJN gruwelijk. ‘Van wie houd je meer, van je vader of van je moeder?’ is er zo een, net als: ‘Wat is erger, blind zijn of doof?’ In plaats van de tweede vraag – zoals gewoonlijk gebeurt met de eerste – te verwerpen, menen veel mensen hem te kunnen beantwoorden. En haast iedereen kiest hetzelfde antwoord: blind zijn is erger.

Dat dit antwoord zo voor in de mond ligt, hangt natuurlijk samen met de visuele cultuur waarin we leven, en de hoeveelheid informatie die via onze ogen binnenkomt – van krant en boek tot film en straat. Dat je geen claxons hoort als je doof bent en dat de deurbel in het hele huis lichtsignalen moet geven wil je ‘m kunnen opmerken, lijkt een kleinere prijs dan niets zien. We zijn echter veel afhankelijker van geluid dan we denken. Geluid redt soms je leven, in het verkeer bijvoorbeeld; telefoons, wekkers, waarschuwingen, vallende dingen, ze zijn allemaal afhankelijk van geluid. Dat zoveel mensen denken dat blind zijn te prefereren is, komt vermoedelijk omdat blindheid ogenschijnlijk voorstelbaar is: je hoeft alleen je ogen maar te sluiten. (Niet dat dat een reële weergave van blindheid is, overigens; want je hébt gezien en het is sowieso maar tijdelijk.) Je oren dichtdoen kan daarentegen niet, en de afwezigheid van geluid is voor horenden daarmee simpelweg ondenkbaar.

Ingrijpender nog is dat veel, zo niet alles wat we doen, gebaseerd is op taal, in gesproken en geschreven versie. Pas wie doofgeboren mensen heeft ontmoet, weet hoe belangrijk taal is en hoe nauw verweven taalverwerving met horen is verbonden. Een kind dat niet weet dat zijn ouders geluiden maken, dat niet hoort hoe ze zoete woordjes prevelen, ziet alleen bewegende gezichten. Uit de mimiek kan een peuter allicht iets opmaken, en aan sommige gebaren zal het al snel een betekenis hechten; maar dat is iets anders dan taalverwerving. Pas wanneer een doof kind systematisch onderricht in gebaren en hun betekenis krijgt (oftewel: wanneer het gebarentaal leert) – net zoals horende kinderen langzaam wordt ingewijd in de systematiek van taal – kan het doelgericht en vrijelijk communiceren. Dat wil zeggen: als anderen ook gebarentaal spreken.

Dove kinderen moeten enorm veel moeite steken in het leren van taal. Ze moeten er eigenlijk twee tegelijk de baas worden: gebarentaal, en geschreven en gesproken Nederlands. Een doof kind dat Nederlands leert en dat wil leren spreken, moet een moeizaam verband tot stand zien te brengen tussen de vorm van letters (geschreven taal) en de trilling in een keel, de beweging van lippen, kaak, tong en huig (gesproken taal) enerzijds en betekenis (semantiek) en grammatica (verbuigingen en zinsbouw) anderzijds.

Vaak is de woordenschat van doofgeboren mensen niet bijzonder groot; juist omdat ouders en onderwijzers veel te laat in de gaten hadden dat het kind doof of zeer slechthorend was, en er van het tussen neus en lippen door oppakken van het Nederlands geen sprake kan zijn. Vandaar ook dat liplezen vaak een lastig alternatief is voor doven: hun woordenschat voor het gesproken Nederlands is niet altijd adequaat.

Daarom is het wonder van gebarentaal des te groter. Gebarentaal heeft een eigen syntax, eigen dialecten, eigen uitdrukkingen en eigen grappen; het is geen simpele ‘vertaling’ van gesproken Nederlands. Dove kinderen die van jongsafaan aan gebarentaal worden blootgesteld, nemen die taal even makkelijk over als horende kinderen hun landstaal. (Horende kinderen die opgroeien in een gemeenschap waar tegelijkertijd gesproken taal en gebarentaal wordt gebruikt, leren overigens alletwee, en zijn zich er soms niet eens van bewust dat ze, behalve in woorden, ook in gebaren spreken; of het valt ze niet echt op dat sommige gesprekspartners niet spreken terwijl ze gebaren). Het vermogen taal te leren is inherent aan mensen – maar het grappige is dat zulks meestal wordt opgevat als het vermogen gesproken taal te leren, terwijl ook gebarentaal onder dat vermogen valt.

     

Buiten de dovengemeenschap spreekt echter haast niemand gebarentaal; dat is een zware handicap voor sociaal functioneren. Stel je voor: aldoor maar moeten raden wat iemand zegt, met moeite half-begrepen lipzinnen aan elkaar knopen, zelf haast niets terug kunnen zeggen.

In de Unie in Rotterdam werd deze zomer een serie lezingen gehouden. Bij ongeveer driekwart van die avonden was een doventolk aanwezig. Daar zag iedereen ‘m aan het werk. Voor een van de bezoekers was zijn aanwezigheid onmisbaar; voor de anderen was hij vooral een prachtig spektakel. In de loop van die serie ging me iets van de taal dagen; bijvoorbeeld dat je, al gebarend, heel goed langs je neus kunt wrijven zonder dat dat wordt opgevat als deel van het tolkenwerk – zoiets als wanneer iemand ‘uhhh’ zegt; het staat los van de eigenlijke tekst. En je kon zien hoe verschillende spreekstijlen anders verbeeld werden: met kittiger gebaren, of met precieuze, of wat langzamer.

Gaandeweg werd de tolk een integraal onderdeel van de avonden: sprekers keken soms nieuwsgierig opzij, om te zien hoe de tolk een woord of uitdrukking zou vertalen; het publiek keek naar hem, in plaats van naar de spreker; en er ontstond soms een bijzonder gebaarrijm, omdat sprekers zelf natuurlijk ook met hun handen gesticuleren, zij het niet volgens een gecodificeerde taal, en je dan twee mensen in een echo zag.

Voor ons was hij spektakel. Leerzaam, maar ontbeerlijk. Voor haar, voor die ene dame in de zaal, was hij onmisbaar.

Ik hoorde op een van die avonden dat doven, voor sociale doeleinden, recht hebben op achttien tolkuren per jaar. Achttien uur per jaar waarin je in je vrije tijd makkelijk kunt verstaan wat horende mensen zeggen, en met zijn hulp terug kunt praten.

Achttien uur per jaar om vrijuit te spreken.

Tijdsbesteding

DAT ER MINDER gelezen wordt, roept men altoos. (Maar dan hebben ze het eigenlijk over boeken, niet over tijdschriften, en tellen ze voorts de onderschriften op tv en ‘t lezen van e-mail natuurlijk niet mee, want tv kijken wordt nooit als lezen beschouwd en alles wat met Internet van doen heeft, staat in de categorie ‘hobbies’, onder ‘computers’).

Sowieso vraag ik me altijd af hoe onderzoekers dat nu tellen, waaraan men zijn tijd besteedt. Meestal doen mensen veel dingen tegelijk; mijn moeder bijvoorbeeld kookt, vult simultaan een doorloper in en kijkt onderwijl naar de tv. Tussendoor gaf ze dan meestal de kat nog te eten ook, maar die is nu dood. Hoe zou zij haar uren weergeven, mocht ze door zo’n onderzoeker gevraagd worden haar activiteiten te turven? Want in hun invulschema’s kun je per tijdseenheid maar één ding tegelijk doen, en nooit twee of drie naast of dwars door elkaar.

Mengen van bezigheden is schering en inslag. (Werklunches. Wandelen met iemand en dan bijpraten. De tuin wieden en zonnebaden. Ontbijten en de krant lezen. Auto rijden en naar de meisjes kijken. Naar de film gaan en daar tijd doorbrengen met je lief, bij voorkeur voetje vrijend. Boodschappen doen en onderwijl in je hoofd een lastige brief componeren of je tentamens repeteren. Je nagels lakken en naar het nieuws kijken.) Reken maar dat het vrijwilligerswerk nooit zo’n vlucht had genomen wanneer de daarvoor benodigde tijd enkelvoudig werd besteed.

Een homotijdschrift in elkaar zetten, de kantine van de korfbalclub beheren of een avond in een cultureel centrum organiseren is allemaal nuttig, noodzakelijk en lovenswaardig, maar indien het uitsluitend dat ene – nobele – doel diende, waren er te lande aanzienlijk minder vrijwilligers aan de slag dan thans het geval is. Het is natuurlijk werk, dat vooropgesteld, en het blaadje wordt inderdaad gemaakt en de kantine beheerd, maar tegelijkertijd bouwt men aan kennissenkringen en netwerken, men vergaart er expertise, status, getuigschriften en alinea’s in sollicitatiebrieven. Er worden liefdes gevonden, vrienden gemaakt, vaardigheden geleerd en eenzame huizen of narrige verhoudingen ontvlucht.

Hoe dat te boekstaven? Als persoonlijke ontwikkeling en educatie? Als vrije tijd? Als werk voor de gemeenschap? Als verzamelen van items voor op het cv? Als onvoltooide speurtocht naar een geliefde? Als echtelijke therapie? Je kunt zulke dingen vaak niet scheiden, daarvoor zitten levens te ingewikkeld in elkaar en zijn mensen te doortrapt en inventief. En wie een beetje handig mixt, doet in zeven dagen meer dan een onderzoeker aan uren in zijn onderzoeksweekrooster kwijt kan.

Veel interessanter lijkt mij het me overigens om in onderzoek naar tijdsbesteding te turven wat mensen niet meer doen. Wie strijkt er nog, van de generaties na ‘vijftig? (Meer dan dat ene zijden overhemd, bedoel ik.) Wie borduurt er? Wie gaat er nog vissen langs de kant van een watertje? Wie gaat er op burenbezoek? Wie maakt er nog zelf kleren? Wie stopt er sokken? Wie zet de trap in de was? Wie maakt groente in weckflessen in, en maakt z’n eigen jam?

Wat voor dingen doe ik eigenlijk niet meer? Mijn tijdsbesteding is drastisch veranderd, de laatste paar jaar, da’s een feit. Ik ga minder weg: minder naar vrienden, minder naar de film of naar het café. Gaandeweg ben ik vaker achter de computer gaan zitten en schoot de tv er meer bij in; nu kijk ik daar nog slechts zelden naar, hooguit één keer per week. Steeds meer verschillende functies en bezigheden komen bijeen in de computer, die zowel dient als tekstverwerker, agenda, kladschrift, boekhoudmachien, archief, kattebelletjessbezorger, nieuwsdienst, fax en als tegenstander bij spelletjes; bovendien heeft hij de broodnodige functie als vluchthol als ik nergens zin in heb: Eindeloos nieuws lezen, Doom of patience spelen. (Overigens doet die computer ook altijd alles tegelijk. Nieuws ophalen terwijl ik de post lees, een webpagina opzoeken terwijl ik aan een stuk werk, back-ups maken terwijl-ie tegelijk een database sorteert of mijn patiencekaarten schudt.) Het zwaartepunt in mijn huis is aan het verschuiven, en het concentreert zich nu rond mijn bureau. Fax en telefoon ernaast. Op de bank zit ik nog zelden, aan de eettafel slechts om te eten of kranten te lezen. Ik neem zelfs een computer mee als ik naar mijn lief ga – hoewel als ik eenmaal daar ben, hij telkens mijn zwaartepunt blijkt en het ding alleen wordt gebruikt om even de post op te halen, anders loop ik zo schrikbarend achter als ik weer thuis ben.

Ik zou voornamelijk méér tijd willen hebben. Om eindelijk weer ‘s een avond voor de tv te hangen of drie boeken achter elkaar uit te lezen. Om heel erg veel te slapen. Om vier weken onafgebroken aan een boek te werken. Om van de zon te genieten, nu die eindelijk zijn rentrée heeft gemaakt. Om lekker niets te doen, en over de markt te slenteren.

Of gewoon, om eindelijk maar ‘s één ding tegelijkertijd te doen.