Emotionele wonden

HET MELDPUNT DISCRIMINATIE maakte zich een paar weken geleden boos op mij; het meldde per ingezonden artikel in deze krant dat ik moslims kwetste, benevens me onheus had uitgelaten over Mohammed Rabbae. Buiten het feit dat ik het buitengewoon oneens was met hun reactie, verbaasde hun formulering me danig. Wat is dat toch met dat ‘kwetsen’, en vanwaar de populariteit van die term juist in verband met discussies over migranten, religie en de multiculturele samenleving?

In een debat over inkomenspolitiek zul je een vakbondskaderlid of werkloze nooit horen zeggen dat hij of zij zich ‘gekwetst’ voelt door een voorstel tot verlaging van het minimumloon; en patiëntenorganisaties zullen nimmer beweren dat zij zich ‘gekwetst’ voelen door een verandering in de WAO. Die spreken over rechten, over belangen, over nut, effectiviteit en zin. Zodra het over culturele zaken gaat, is de term ineens niet van de lucht, vermoedelijk bij ontstentenis aan een ook voor anderen navolgbare redenering. Maar bezeerde emoties zijn uiteraard geen grond voor een discussie. Wie gekwetst is in zijn gevoelens en deswege in onmacht vervalt, dient zich te vervoegen bij vrienden, of voor mijn part bij een psycholoog, voor een emotionele pleister.

Aanzienlijk beter echter is het om je te verweren: zet een debat op, bestrijd een verhaal dat je onwelgevallig is met argumenten en een tegenverhaal. Zeggen dat je bezeerd bent is flauwekul: dat is alsof je een debat tracht te winnen door van de tegenstander te zeggen dat die niet aardig tegen je doet, en dat zulks gemeen is. Bovendien is het een akelig generiek verwijt: iedereen kan zich te allen tijde gekwetst voelen door willekeurig welke uitspraak, maar dat wil nog niet zeggen dat dat gevoelen ook terecht is, of dat een ander daarmee het recht ontvalt de gewraakte woorden nog langer in de mond te nemen.

Laten wij het daarom vooral bij feiten en verifieerbare zaken houden in plaats van over vage gevoelens te spreken. Rabbae dus. Ik viel een paar columns geleden in een korte alinea tegen hem uit. Graag neem ik de wollige handschoen van het Meldpunt op en zal ik uitgebreider beargumenteren waarom ik, waar het religieuze en multiculturele zaken betreft, geen bijster hoge pet op heb van Rabbae’s opstelling. Dat laat overigens onverlet dat hij moed heeft betoond in zijn verzet tegen de Marokkaanse overheid.

Toen de commotie over Rushdie ontstond, de Iraanse ayatollah de fatwa over de schrijver afkondigde en er in Engeland publieke verbrandingen van De duivelsverzen werden geënsceneerd, vond Rabbae, toen directeur van het Nederlands Centrum Buitenlanders, dat Nederlandse moslims naar de rechter moesten om een verbod op De duivelsverzen af te dwingen. Dat was bepaald geen kalmerende uitspraak; eerder een raillerende. “Al was ik de laatste moslim in Nederland, dan nog zou ik mijn best doen het boek te laten verbieden,” zei Rabbae.

Als duo-lijsttrekker van GroenLinks herhaalde hij dat standpunt vijf jaar later, in januari 1994, tegenover het NRC en stelde hij dat ‘zijn ‘beleving als moslim’ boven de opvattingen ging die GroenLinks in haar verkiezingsprogramma heeft vastgelegd. Bovendien leek een gang naar de rechter hem ‘de demokratische weg’ bij uitstek. Vier dagen later, nadat het partijbureau van GroenLinks werd bedolven onder telefoontjes en opzeggingen, draaide Rabbae om als een blad aan de boom en vertelde hij dat hij inmiddels had geleerd “dat verbieden van een boek geen zin heeft. Bovendien is het aandringen op een verbod strijdig met de uitgangspunten van GroenLinks, dat streeft naar maximale vrijheid van meningsuiting.” Nu is dat een loffelijk standpunt, maar het klonk meer als angst voor stemmenverlies. Bovendien had hij zich een en ander eerder kunnen realiseren, bijvoorbeeld toen hij zich kandideerde voor het lijsttrekkerschap.

Onderwijl bleek dat Rabbae De duivelsverzen helemaal niet had gelezen. Op grond waarvan wist hij dan al die parmantige meningen over het boek te formuleren, en zijn goegemeente te vertellen dat Rushdie “op denigrerende wijze over het privéleven, over de vrouwen, van de profeet [heeft] geschreven” en dat “zo’n verhaal vernederend voor moslims” is? Op grond van roddel en achterklap, en de opstokerijen van fundamentalisten.

Het Meldpunt meent dat het flauw van mij is Rabbae kwalijk te nemen dat hij voor een verbod op De duivelsverzen pleitte; dat deden veel islamitische organisaties immers ook, stellen ze. Dat kan best wezen, maar ten eerste waren die geen lijsttrekker van GroenLinks (wat toch een andere invalshoek jegens zaken als vrijheid van meningsuiting en persvrijheid veronderstelt) en ten tweede waren er evenzovele moslims en -organisaties die ni­et voor een verbod pleitten: die De duivelsverzen met genoegen lazen, Rushdie steunden, en in z’n boek behalve een mooi verhaal ook een zinnige bijdrage aan het debat over de plaats en de betekenis van de Islam zagen. En tenslotte: als ik me boos maak over strenge christenen die The Last Temptation of Christ wilden verbieden, zou het een rare figuur zijn als ik Rabbaes pleidooi voor een verbod wel accepteerde – om niet te zeggen uiterst hypocriet.

Rabbae heeft meer vreemde tournures gemaakt. Pleitte hij eerst voor het tegengaan van discriminatie van homoseksuelen, in de laatstleden verkiezingscampagne beweerde hij plotseling dat ‘jullie’, in casu de Nederlandse homoseksuelen, er maar aan moesten wennen dat ‘wij’, in casu de Islamieten, daar heel anders over denken. Dat homoseksualiteit bij een deel van zijn geloofsgenoten niet prettig ligt, is bekend en lastig zat; maar in tegenstelling tot wat Rabbae suggereert met een dergelijke uitspraak, hebben lang niet alle islamieten er moeite mee.

Het monolitische ‘wij’ was dan ook uiterst misplaatst en fungeerde hoofdzakelijk als versterking van de aversie van homoseksualiteit die her en der (en niet alleen bij islamieten) leeft. Bovendien geeft het voor een vertegenwoordiger van GroenLinks geen pas zoiets te zeggen: die dient juist de progressieve opvattingen onder moslims te versterken, in plaats van ze te ontkennen. Van een katholiek die voor GroenLinks in de Kamer zit, verwacht ik immers ook dat hij of zij eerder het standpunt van de 6 Mei-beweging vertolkt dan dat van een gereformeerd groepje uit een achterafdorp.

En dan dat gedoe met internaten: toen het CDA in november 1996 voorstelde om speciale internaten in te stellen voor allochtone criminelen, alwaar ze behalve te arbeiden ook verplicht inburgeringscursussen zouden moeten volgen, was Rabbae mordicus tegen. Hij zag er een stigmatisering in van allochtonen in – en terecht. Waarom zou je criminele allochtonen anders willen behandelen dan criminele autochtonen; rehabilitatie- en inburgeringsprogramma’s zijn immers niet alleen voor allochtonen van belang. Er zijn zat Nederlanders die een lesje in fatsoen behoeven, benevens wegwijs gemaakt dienen te worden in een tamelijk complexe en stroperige samenleving.

Maar als Rabbae zo tegen was, waarom stelde hij dan in hemelsnaam een paar maanden eerder zelf voor om internaten te openen voor allochtone jongeren die dreigen te ontsporen? Let wel: niet voor jongeren die veroordeeld waren, maar voor hen die dreigen te ontsporen. Wie met open ogen rond kijkt, ziet dat juist voornoemde stigmatisering maakt dat allochtone jongeren een groot risico lopen op grond van vrijwel niets naar een internaat gezonden te worden. Zou dat dan zo’n verworvenheid zijn?

Ik weet het niet met Rabbae. Ik heb voornamelijk de indruk dat hij een draaikont is; en in religieuze aangelegenheden hoor ik Oussama Cherribi, kamerlid voor de VVD, duizendmaal liever dan hem. Bovendien vindt Cherribi niet snel dat hij gekwetst is. Die roept gewoon terug als hij het ergens niet mee eens is; die rept niet van emotionele wonden en psychische pleisters, maar argumenteert.

Karin Spaink kwetst moslims

Ingezonden artikel

BIJ HET MELDPUNT Discriminatie zijn meerdere klachten binnengekomen over het stuk Gratis ammunitie van Karin Spaink in Het Parool van 27 januari. Zij schreef dit stuk naar aanleiding van de uitspraken van minister Borst over het afbreken van een zwangerschap wegens het geslacht van de foetus. De klagers zijn van mening dat dit stuk kwetsend is voor moslims en vooroordelen bevestigt.

Het Meldpunt Discriminatie is een door de gemeente Amsterdam gesubsidieerde instelling met als doel het in de openbaarheid brengen en melden van discriminatie op grond van afkomst, religie en huidskleur in de ruimste zin des woords.

Wij zijn het met de klagers eens. Minister Borst heeft op l7 januari in het Veronica-tv-programma Het Laatste Woord gezegd: “Ik kan mij voorstellen dat een vrouw uit een buitenlandse cultuur in een noodsituatie terechtkomt, wanneer zij voor de derde of vierde keer een meisje krijgt en dat haar huwelijk, zelfs haar leven op het spel staat.” Deze uitspraak is ook letterlijk geciteerd in Het Parool die dag.

Naar aanleiding van deze uitspraken is een publiek debat ontstaan over dit onderwerp. Tot onze verbazing, maar ook grote ergernis, meenden de deelnemers aan deze discussie dat de ‘buitenlandse vrouwen’ over wie de minister sprak, islamitische vrouwen waren. Zo ook Spaink: “De minister (..) vindt dat islamitische vrouwen die in de problemen komen wanneer hun vent geen dochter wil, het recht moeten hebben de vrucht te laten aborteren.”

Daarmee slaat zij de plank helemaal mis. De minister heeft dat immers helemaal niet gezegd en ook in latere toelichtingen geen enkele verwijzing naar islamitische vrouwen gedaan.

Spaink verwijt de minister dat die ‘een vals beeld schildert van de islam, daarmee domme Nederlanders een argument in handen gevend voor hun haat voor buitenlanders’. Naar haar mening speelt Borst ‘er juist islamitisch-fundamentalistische stromingen mee in de kaart’.

Vervolgens maakt Spaink een onderscheid tussen ‘zeer liberale islamieten’ en ‘fundamentalisten’. Zij veronderstelt dat die ‘zeer liberale islamieten’ tegen het afbreken van zwangerschappen zijn vanwege het geslacht van de foetus, en de ‘fundamentalisten’ daarvóór zijn. Op grond waarvan meent Spaink dit te mogen concluderen? Het getuigt van weinig kennis van de islam.

Als men een willekeurige belijdende moslim vraagt of abortus is toegestaan, dan zal hierop een ontkennend antwoord volgen en zeker op de vraag of men vanwege het geslacht een zwangerschap mag afbreken. Daarin zal geen verschil zijn tussen ‘liberale islamieten’ en ‘fundamentalisten’. Wat Spaink de minister verwijt – een vals beeld schilderen van de islam – doet zij dus zelf.

Uitermate denigrerend spreekt Spaink over Mohamed Rabbae, die zij verwijt ‘fundamentalistische taal’ uit te slaan omdat hij zich óók gekwetst voelde door De duivelsverzen van Salman Rushdie. Als moslim hoeft men geen ‘fundamentalist’ te zijn om zich gekwetst te voelen door dat boek. Dit moge toch duidelijk zijn gebleken toen een groot aantal moslim-organisaties, verenigd in het Islamitisch Landelijk Comité, via juridische weg een verbod op het boek wilde vragen. Het voert toch te ver al deze organisaties als ‘fundamentalistisch’ te bestempelen.

Tot slot verklaart Spaink zich tegenstander van cultuurrelativisme, daarmee suggererend dat het afbreken van een zwangerschap wegens het geslacht behoort tot de cultuur van moslims. Een dergelijke suggestie getuigt van onkunde van en vooroordelen ten opzichte van moslims en de islam.

Met haar stuk kwetst ze zeer vele moslims en bevestigt zij de bestaande vooroordelen ten opzichte van islam en moslims. Dat kan nooit de bedoeling zijn van Het Parool. Wij vinden het dan ook jammer dat de krant dit stuk in deze vorm heeft gepubliceerd.

Amsterdam, A. MASSELMAN
medewerker Meldpunt Discriminatie

Naschrift Spaink:

Het Meldpunt en haar klagers zijn slechte lezers. In mijn gewraakte column meld ik dat abortus van aanstaande meisjes onder islamieten zelden voorkomt (in China en India komt meisjesmoord helaas aanzienlijk vaker voor). Nergens relateer ik de verschillen tussen progressieve en orthodoxe islamieten aan opinies over abortus; wel aan opinies over emancipatie en vrouwenrechten, wat me een meer dan gerechtvaardigd verband lijkt.

Dat ik denigrerend spreek over Mohammed Rabbbae, klopt overigens wel. En ik doe dat met recht. De man meldde dat hij zich ‘gekwetst’ voelt door Rushdies Duivelsverzen, maar bleek het boek bij navraag niet gelezen te hebben. Voorts heb ik geen hoge pet op van iemand die, zoals Rabbae een paar jaar geleden deed, meldt dat “de homoseksuelen in Nederland er maar aan moeten wennen dat wij [=de islamieten] anders denken over homoseksualiteit”. Zo’n man propageert een stupide interpretatie van de islam.

Karin Spaink

Een uitgebreider commentaar op deze kwestie schreef ik later in Emotionele wonden, Het Parool, 24 februari 1997. Een eerdere, ook niet bijster positieve column die ik over Rabbae en De Duivelsverzen schreef, was Kwetskans, Het Parool, 7 februari 1994.

Geweld en media

MIDDEN IN HET debat over kindermoorden en mediastilte wijdde de VPRO gisteravond drie uur en elf sprekers aan geweld. (Drie uur en elf sprekers; had daar nu niet een mevrouw tussen gekund? Iets over Hannah Arendt bijvoorbeeld, of Wendy Chapkis? Al was het maar om te laten merken dat het nadenken over geweld zich niet beperkt tot jongens.)

De psycholoog Wiegman leek een aanhanger van de copycat-theorie: zien doet volgen. Hij had kinderen laten spelen met computers; de ene helft kreeg educatieve spelletjes, de andere helft mocht zich op vechtspelletjes storten (en wat ik daarvan op het beeldscherm zag, is aanzienlijk braver dan mijn eigen favoriete vechtspellen: Doom en Quake). Volgens Wiegman reageerde de groep die vechtspelletjes had gedaan, na afloop aanzienlijk agressiever in gesprekken dan de groep die educatieve spelletjes had gedaan.

Interessanter lijkt mij echter om na te gaan in hoeverre dergelijk gedrag beklijft; wie net uit een voetbalwedstrijd komt, is waarschijnlijk ook agressiever dan wie de hele middag thuis heeft zitten borduren of tekeningen heeft zitten inkleuren, maar de vraag is of dat iets zegt over iemands dagelijks gedrag. En misschien is voor de kinderen die voetbal kiezen, en die na afloop licht geënerveerd rondlopen, dat spelletje juist een prettige uitlaatklep voor energie en onrust die anders een minder prettige vorm zou krijgen.

Ander onderzoek van deze zelfde Wiegman had uitgewezen dat veel ouders een groot voorstander zouden zijn van een geweldsfilter in televisies, juist omdat ze bezorgd zijn over de hoeveelheid agressie die kinderen via de televisie te zien krijgen en ongerust zijn over de effecten daarvan op hun kind. Toestellen waarin zo’n chip geïnstalleerd is, schakelen over op een andere zender of slaan af zodra er een overmaat aan geweld op een kanaal is te zien.

Een dergelijke oplossing lijkt me vrij onzinnig. Niet alleen vanwege het gigantische definitieprobleem – is een cartoon van Tom & Jerry die elkaar op alle denkbare manieren de hersens inslaan, gewelddadig? – maar vooral omdat het zo’n stupide oplossing is: schuif het probleem maar af op de techniek. De interviewer vroeg Wiegman quasi-onschuldig of ouders die voorstander van zo’n chip waren, die tv dan niet gewoon zelf konden uitzetten; waarna Wiegman iets onduidelijks mompelde over dat pappa’s en mamma’s toch niet altijd thuis zijn.

Het kwam me over als een uiterst naïef onderzoek. Natuurlijk zeggen alle ouders dat ze zich zorgen maken over het geweld waaraan kinderen blootstaan; dat vindt namelijk iedereen, tegenwoordig. Maar tegen professor Wiegman zeggen dat ze dat zelf wel regelen en van tijd tot tijd ferme discussie voeren met het kroost dat de Power Rangers of de Teenage Mutant Ninja Turtles toch niet met het heuse leven verward dienen te worden, en dat met twee woorden spreken en beleefd zijn veel belangrijker is dan het been tot op borsthoogte kunnen schoppen – welnee. Een handige chip in de tv en alle ouders kunnen weer rustig slapen.

Iets zegt me dat zulks te simpel gedacht is, en zich baseert op afgeschoven verantwoordelijkheid. Vermoedelijk is die chip vooral aanleiding voor kinderen om hun soldeerboekjes uit de kast te halen, en uit te zoeken hoe die chip valt te omzeilen. (Een geweldige impuls voor de juveniele omgang met moderne techniek, dat wel. ‘t Is vast een snood plan van de computerindustrie.)

Op het internet woedden vergelijkbare discussies over het weren van geweld en ander voor kinderen ongeschikt materiaal – lees: seks. Er zijn browsers in omloop, programma’s om homepages te bekijken, die een ingebouwd filter hebben en kinderen verhinderen de seks- en geweldpagina’s te bezoeken. Sommige van die browsers werken op basis van een door anderen aangeleverd filter; het probleem daarmee is tweeledig. Ten eerste zijn er zoveel pagina’s op het net en veranderen die met een dusdanige regelmaat dat indexering alleen uit te voeren is op grond van trefwoorden, en de controlerende instantie er meer dan een dagtaak aan heeft om de te censuren pagina’s bij te houden. En ten tweede weet je als ontvangende partij van deze moderne Codex nooit precies op grond waarvan de selectie plaatsvindt.

Zo bleek zeer recent dat een van deze beschermende browsers, CyberSitter, niet alleen de homepage van de in- en inkeurige National Organization of Women (zoiets als Opzij) verboden stelde, maar ook alle pagina’s die over homoseksualiteit handelen. De journalist die een en ander wereldkundig maakte, zag de homepage waarop zijn artikel over deze kwestie stond prompt eveneens gecensureerd door CyberSitter.

Andere browsers stellen ouders zelf in staat een serie woorden op te geven die als filter worden gebruikt. Geen seks, geen geweld, geen – nu ja, wat ze ook maar niet willen dat hun kinders zien. Maar kinderen zijn slim met computers. Die wijzigen zo’n lijstje zo, en het is een kleine moeite voor een whizzkid in spe om zelf stiekem een volwassen browser – zoals Netscape – op te halen van het net, waarna je geen last meer hebt van ouderlijke restricties, omdat je die hele CyberSitter niet hoeft te gebruiken.

Wat me speet was dat het Japanse fenomeen gedurende die drie uur nergens echt aan de orde kwam; er waren hooguit wat allusies. Japan is een land waar verhoudingsgewijs zeer weinig geweldsmisdrijven voorkomen, maar waar de media niettemin vergeven zijn van geweld. De mangastrips, actie- en horrorfilms waarin het bloed alle kanten opspat en hele volksstammen onderling venijnig strijd leveren, zijn niet te overzien; en de consumptie van dergelijke genres wordt als heel oirbaar beschouwd. Maar van imitatie-gedrag – of van de angst daarvoor – is in Japan kennelijk geen sprake. Waarom niet? Omdat discipline in Japan zo voorop staat? Omdat veel mensen van jongsafaan gestileerde vormen krijgen aangereikt om geweld in te verpakken, namelijk de Japanse vechtsporten? Omdat beheersing en respect in de omgang met anderen zo’n grote rol speelt?

In de VPRO-uitzending noemde Phillip Walker gebrek aan zelfrespect als de voornaamste reden waarom mensen geweld pleegden. Wie zichzelf niet respecteert, heeft niets te verliezen; die kent geen grenzen meer, betoogde hij. In Japan gaat het echter niet om zelfrespect, iets privé’s: daar gaat het om eer, de communale tegenhanger van zelfrespect. Je mag jezelf verachten, zolang je een ander maar hooghoudt. Ik vind dat een mooie gedachte.

Literaire les

HET COC NIJMEGEN hield in november vorig jaar een druk bezocht congres over homoseksualiteit en onderwijs. In de jaren tachtig werd er op scholen en op lerarenopleidingen redelijk veel aandacht besteed aan homoseksualiteit: er werden cursussen opgezet, lesmateriaal werd doorgelicht, vakbonden maakten zich druk om docenten die wegens hun seksuele voorkeur problemen op school ondervonden, decanen en mentoren werden erop geattendeerd dat problemen rond hun coming-out de prestaties van leerlingen nadelig kon beïnvloeden, en dergelijke. Kortom, het leek erop dat er een prettig soort gevoeligheid voor zulke kwesties ontstond.

Maar dat blijkt danig te zijn veranderd. Het hoger beroepsonderwijs is drastisch gereorganiseerd: allerlei opleidingen zijn bijeen geveegd vanwege de schaalvergroting die het ministerie afdwong, en op de daaruit resulterende onderwijs-conglomeraten is nauwelijks nog aandacht voor homoseksualiteit en pedagogiek. Tot mijn verbazing hoorde ik dat de lerarenopleidingen – waar ik zelf heb gestudeerd, en waar in mijn tijd (oma vertelt) cursussen roldoorbrekend onderwijs werden opgezet en interessant lesmateriaal werd vergaard – tegenwoordig niets meer aan zulke onderwerpen doen en dat alle kennis erover is weggesmolten.

Het wrange is dat homoseksualiteit tegelijkertijd een steeds prangender probleem wordt op scholen. Docenten die jarenlang geen doekjes wonden om hun seksuele voorkeur, en die niet de indruk hadden dat zulks hun functioneren belemmerde, merken nu ineens dat ze alsnog last krijgen: er zijn regelmatig leerlingen die het op ze voorzien hebben, die ze pesten, die agressief worden of in de klas luidkeels de meest vuige opmerkingen maken. En dat fenomeen heeft te maken met etnische achtergrond: het zijn vaak Turkse en Marokkaanse jongeren – of preciezer: jongens – die zich aan dergelijk gedrag te buiten gaan. O zo pijnlijk om te zeggen, juist omdat je zelf niet wilt discrimineren en geen voedsel wilt geven aan racisme in welke vorm ook.

De verhouding tussen Islam en homoseksualiteit is een gecompliceerde. Het helpt dan niet altijd om je te realiseren dat zulks evenzeer geldt voor de verhouding tussen het Christendom en homosualiteit: wanneer je in Nederland bent opgegroeid, heb je – bijna uit de aard der zaak – de beschikking over een heel arsenaal aan tegenargumenten. Wie van jongsafaan ondergedompeld is geweest in een christelijke cultuur, weet waar de barsten zitten; en het wordt dan ineens heel makkelijk om mensen die zich op grond van religieuze argumenten tegen homoseksualiteit verzetten, op hun nummer te zetten.

Door te zeggen dat de zwarte-kousen variant van het Christendom niet de enige is, bijvoorbeeld; of door er andere, meer liberale bijbelteksten tegenover te zetten en te wijzen op het bestaan van religieuze homo-organisaties, homosuele priesters en in de kerk ingezegende homohuwelijken. En de Paus, ach, daar lachen de meesten om in Nederland. Maar als Mohammed Rabbae, indertijd duo-lijsttrekker van GroenLinks, tijdens de verkiezingscampagne botweg roept dat “jullie” er maar aan moeten wennen dat “wij islamieten” homoseksualiteit nu eenmaal niet accepteren, zwijgt iedereen gegeneerd.

Wanneer het om de Islam en de Koran gaat, weten geboren & getogen Nederlanders zich immers doorgaans geen raad. Het zou vreselijk helpen indien autochtonen zich realiseren dat de Islam, evenmin als het Christendom, een monoliet is, en dat er minstens evenveel interpretaties over de Koran de ronde doen als over de bijbel. Je verdiepen in de cultuur is het beste wat je kunt doen, dunkt me; dan krijg je vanzelf oog voor de barsten daarin, en op grond daarvan argumenten voor een discussie. Of een weerwoord.

Verhalen en boeken lezen is daartoe een uitstekend middel, en nog plezant bovendien. Ik heb Hafid Bouazza’s bundel De voeten van Abdullah (Arena, 1996) derhalve om diverse redenen met genoegen gelezen. Prachtige verhalen, mooi geschreven, en het barst er van de homosuele handelingen. Niet dat de mannen in kwestie zich ooit als homoseksueel zouden definiëren – ze kijken wel uit – maar zowat alle jongens die in de bundel voorkomen, maken kennis met de zinnelijke liefde via hun contacten met volwassen mannen. Of soms met een schaap, dat kan ook.

Het boek is een schitterend wapen in discussies met mensen die de Islam voorstellen als homofoob. Wat te denken van passages als: “Het klimaat in Marokko doet een jongens snel oud worden. We hadden die zachtheid verloren, die zo geliefd was bij de imam van de moskeeschool en de jongemannen van het dorp die de huwbare leeftijd hadden bereikt. De schoot van de imam, die ons het Arabisch alfabet en enige verzen uit de Koran moest bijbrengen, waren wij al ontgroeid en op de schoot van zijn niet al te smetteloze djelleba, die ooit onze billen had gedragen, zaten nu andere knapen…”

In Het Parool vertelde ooit een docent hoe succesvol een dergelijke strategie was. Het hoofd van de school en zijn collega’s drongen er bij hem op aan z’n homosualiteit voortaan maar liever te verbergen: z’n allochtone leerlingen ‘zouden daar nog niet aan toe zijn’. En inderdaad, zodra ze doorkregen hoe de vork in de steel zat begonnen ze “hibne” tegen hem te sissen, het Turkse woord voor ‘flikker’. De man besloot er in de klas een discussie aan te besteden. In die les beweerden de Turkse jongens dat homoseksualiteit vies was, want “homo’s gaan door het raam in plaats van door de deur naar binnen”. De man, niet op z’n achterhoofd gevallen, wierp tegen dat Turkse mannen dat voor het huwelijk ook vaak doen bij hun Turkse verloofdes, om hun maagdelijkheid te sparen. Waarna de jongens in hun hemd stonden en het gesis verleden tijd was.

Gratis ammunitie

TOEN DE MEDIA de eerste verhalen plaatsten over lesbische vrouwen die kinderen wilden krijgen, bleek al heel vlot wat de standaardvraag was die iedereen – artsen, journalisten, kennissen, familie en vrienden – deze vrouwen zou stellen: “Wat doen jullie als het een jongetje wordt?” Met als subtekst: jullie willen vast geen jongetje, want jullie zijn lesbisch. Zou zo’n stel het in hun hoofd hebben gehaald om opgeruimd te antwoorden “Och, als blijkt dat het een jongetje gaat worden, dan laten we de vrucht toch gewoon aborteren?”, dan was de hel losgebarsten. Zie je wel, die lesbo’s, niet te vertrouwen, die willen alle mannen afmaken, zou men in koor geroepen hebben.

Maar ze zeiden zulke dingen niet, de lesbo’s die zo graag mamma wilden worden en een kind om op te voeden en te verzorgen. Ze wilden namelijk heel overtuigd en heel doodsimpel een kind, niet per se een van een bepaald merk, en het kostte al zoveel moeite om artsen te vinden die bereid waren mee te werken aan kunstmatige inseminatie voor lesbiennes dat een discussie over het gewenste geslacht uitsluitend op een andere planeet gevoerd had kunnen worden.

En nu zegt een minister zoiets. Uit zichzelf. Ze vindt dat islamitische vrouwen die in de problemen komen wanneer hun vent geen dochter wil, het recht moeten hebben de vrucht te laten aborteren. Ik had eerlijk gezegd niet de indruk dat organisaties van islamitische vrouwen en masse hadden betoogd dat zij deze wens koesterden of absoluut en zeer dringend behoefte hadden aan deze mogelijkheid, noch dat het probleem levensgroot onder hun geloofsgenoten heerste en dat tal van instanties dagelijks platgebeld werden door islamitische vrouwen die huilend vertelden dat hun man ze het huis uit wilde flikkeren als ze zich niet per ommegaande lieten aborteren, nu het kind geen jongetje zou worden, later, als het geboren was.

Mij lijkt dat een minister, zeker een van Volksgezondheid, mocht het probleem bestaan, daar voorts een andere oplossing voor aan te bieden heeft. Deze vrouwen er op wijzen dat hun man dat niet zomaar voor hen mag bepalen, bijvoorbeeld, en Blijf van mijn Lijf-huizen flink subsidiëren. Die mannen bijscholen in mensenrechten, in casu die van vrouwen (en ze tevens vals uitleggen dat het hun zaad is waardoor het een meisje werd, en dat mevrouw hun echtgenote daar niet veel aan kon doen). Foldertjes in wachtruimtes bij huisartsen neerleggen. Voorlichting geven via Postbus 51. En vooral ook: de aanbevelingen uitvoeren van de zoveelste Wereldconferentie voor Vrouwen, waar, toen die een paar jaar geleden in Beijing werd gehouden, de Nederlandse delegatie zich sterk heeft gemaakt voor het stoppen van aborteren van aanstaande meisjes – wat juist in China veel schijnt te gebeuren, aanzienlijk vaker dan in islamitische landen.

Bovendien zou de minister er goed aan doen zich te realiseren dat ze een vals beeld schildert van de islam, daarmee domme Nederlanders een argument in handen gevend voor hun buitenlandershaat. En heel ondoordacht speelt minister Borst er juist islamitisch-fundamentalistische stromingen mee in de kaart. Want er is niet zoiets als ‘de’ islam – evenmin als er sprake is van ‘de’ Katholieke Kerk. Er worden richtingenstrijden gestreden, er zijn zeer liberale islamieten die zich doodschamen voor de orthodoxe stromingen en daar zware, lastige debatten mee voeren. Er zijn landen waar oorlogen worden gevoerd rondom zulke richtingenstrijden. Er zijn – ook in Nederland, getuige onder meer imam Van Bommel – islamieten die zich uitsloven hun geloofsgenoten bij te spijkeren waar het vrouwenrechten betreft en die het daarom soms hard te verduren hebben.

En wat doet Borst? Zulke liberale opvattingen binnen de Islam steunen en propageren? Welnee: ze geeft de fundamentalisten gratis ammunitie en vrij baan. Zegt de orthodoxe zeikerd tegen zijn vrouw: ‘Heus, het heeft nog in de krant gestaan: de minister vindt ook dat jij een abortus mag wanneer ik er moeite mee heb dat we een meisje krijgen.’ Gevloerd door deze ministeriële goedkeuring legde de echtgenote zich vervolgens als een lam bij de feiten van haar man neer. En die man maar fijn zijn reine geweten oppoetsen. Borst, wapenen moet je zulke vrouwen! Ze sterken en bemoedigen, niet hun verzet ondergraven! Zeggen dat ze gelijk hebben niet alles te accepteren, in plaats van manlief te steunen in zijn ouderwetsigheid.

Misschien moet Borst eens een gesprekje over de diversiteit in de islam en de nadelen van cultuurrelativisme aanknopen met VVD Tweede Kamerlid Oussama Cherribi. Die is bovendien in religieuze zaken opvallend progressiever dan zijn GroenLinkse geloofs- en Kamergenoot Mohammed Rabbae, die pretendeert links te wezen maar die het in de aanloop voor de vorige verkiezingen presteerde om met een uitgestreken smoel te zeggen dat ‘zij, de homoseksuelen in Nederland’ er maar aan moesten wennen dat ‘wij, de islamieten in Nederland’ heel anders denken over zulke zaken, en die de bezwaren tegen Salman Rushdies boek De Duivelsverzen van harte ondersteunde aangezien hij zich ook ‘gekwetst’ voelde door Rushdies boek.

Minister Borst moet boos worden op Rabbae, en op ieder ander die fundamentalistische taal uitslaat. Of ze nu islamiet zijn, Artikel 31’ers of prevelende prelaten. Borst zou zich ernstig moeten afvragen wat ze ervan zou vinden als – pakweg – de Nederlandse boeren ineens zouden roepen dat hun echtgenotes voortaan ook maar hun aanstaande meisjesbabies moeten mogen aborteren, omdat immers alleen jongens de zaak kunnen overnemen, later als ze groot zijn; of wanneer de Nederlandse adel ineens en masse zou besluiten alle vrouwelijke foetussen voortaan te aborteren, aangezien de adellijke titel niet in de vrouwelijke lijn overerfbaar is. Ik wil wedden dat Borst dan tegen was, en dat ze cultuurrelativisme dan barbaars zou vinden. En dan had ze volstrekt gelijk.

[Naar aanleiding van deze column kwamen er klachten over mij binnen bij het Meldpunt Discriminatie.]

De huid van de beer

HET GROTE VOORDEEL van de Elfstedentocht – buiten het feit dat-ie niet zo vaak gereden wordt, wat de curiositeitswaarde veilig stelt – is dat altijd maar kort van te voren bekend wordt wanneer het ding daadwerkelijk wordt gereden. De jaarlijks terugkerende deliberaties – kan-ie wel, kan-ie niet – wanneer het een paar dagen vriest zijn voorspelbaar, en daarom saai, maar als iemand eenmaal de knoop doorhakt gaat alles razendsnel. Op dinsdag spreekt een Fries factotum een toverspreuk uit, en ziet! op zaterdag al vindt het evenement plaats.

Die korte tijdspanne tussen het vaststellen van de datum en de dag zelf betekent dat de middenstand weinig kans heeft die tocht uit te buiten en prullaria te produceren. Worden we rond de EK- en wereldkampioenschappen voetbal maandenlang doodgegooid met oranje troep in de winkels

… (ik zag afgelopen zomer zelfs wc-papier met oranje leeuwtjes in de supermarkt, en nog geen week nadat ik publiekelijk, ontsteld over de massieve commercie rondom dat vermaledijde voetbal, had uitgeroepen dat het een wonder was dat er nog geen condooms waren met de koppen van het Nederlands Elftal, lagen er inderdaad preservatieven met leuzen over het Oranjeteam erop in de winkel – nee, ik heb nooit provisie mogen ontvangen, ja en godlof, ze verloren, wat de verdere commercie voortijdig smoorde)…,

rond de Elfstedentocht is ‘t kort. Maar uiterst heftig: allerlei bedrijven hebben bij elkaar voor vijf miljoen aan advertenties in de dagbladen verspijkerd, en nog eens vijf miljoen aan radio- en tv-spotjes. Tien miljoen gulden aan reclame in vijf dagen tijd – en dan nog klaagt het bedrijfsleven dat het slecht gaat met dit land, en dat werknemers moeten inleveren; wat een gotspe.

Wat pas later duidelijk werd, is dat de commerciële inspanningen niet zijn afgelopen wanneer de tocht gereden is. De winnaar, zo begreep ik in de week na de Elfstedentocht uit de kranten, wordt min of meer verondersteld zijn persoon te lenen voor reclamecampagnes. Het probleem waarvoor de reclamewereld zich nu echter gesteld ziet, is dat de man dat helemaal niet wil: Henk Angenent hoeft niet zo nodig op tv in de lichaamsverzorgende crèmes worden gewreven of de kijkers margarine aan te smeren. Hij wil gewoon ‘s winters schaatsen, en ‘s zomers spruiten plukken. Dat lijkt me een heel loffelijke instelling. Je wilt tenslotte een wedstrijd winnen om die wedstrijd te winnen, en niet om later tegen forse betaling pindakaas te mogen aanprijzen.

En ze hadden er zo op gerekend, de reclameboys. Er rust kennelijk een dure plicht op sporthelden om hun beroemdheid te gelde te maken. De teleurstelling is van hun teksten te schrapen: “Waar geen wil is, is geen weg,” sprak iemand van Media Exposure desolaat. “En Henk Angenent lijkt niet te willen.” “Hoop verloren is al verloren,” sprak een andere reclamemakelaar, “maar het zal heel moeilijk worden zo’n achterdochtige man over de streep te trekken” (beiden in de Volkskrant, 7 januari 1997).

‘t Is toch treurig. Niet ‘s mans prestatie staat voorop, maar het profijt dat anderen daaruit menen te moeten kunnen trekken, en de gevoelige slag die Angenent het bedrijfsleven toedient door niet in schaatspak een aardappelmerk te willen aanbevelen. Zelfs de burgemeester van zijn woonplaats eist de overwinning op en zag Angenent als reclame-uiting: bij de huldiging van de schaatser ten stadhuize annexeerde hij “de geweldige promotie voor zijn stad als de kroon op zijn [eigen] werk” (Het Parool, 7 januari 1997). Alsof de stad Angenent aan de overwinning had geholpen, en alsof de burgemeester in hoogsteigenpersoon tweehonderd kilometer achter Angenent op de motor had gezeten, een spandoek met de tekst: ‘Alphen eerst’ in de bevroren handen.

Het curieuze is dat er tegelijkertijd een veenbrand woedt in de reclamewereld. Giep Franzen, oprichter van Nederlands grootste reclamebureau (FHV), lange tijd goeroe onder vakgenoten, thans bijzonder hoogleraar commerciële communicatie en bovenal een van de weinige mensen die nadenken over hun vak, gooide begin december in De Groene Amsterdammer de knuppel in het hoenderhok en openbaarde dat reclame zelden tot hogere verkoop leidt.

Leuk, die Amazing Mazda-serie indertijd, zei Franzen, en inderdaad, iedereen had ‘t erover, maar wat niemand hardop durft te zeggen is dat ze er geen auto meer door hebben verkocht. Sterker: ongeveer de helft van alle campagnes leidt niet tot omzetverhoging van de adverteerder, noch tot verandering in het koopgedrag van consumenten. Tegelijkertijd neemt de ‘spontane herinnering’ van tv-commercials af met zo’n drie procent per decennium. “Men kijkt nog wel, maar ziet niet meer. Het enige wat toeneemt, is de irritatie.” Irritatie die enerzijds is gebaseerd op de alomtegenwoordigheid van reclames, en anderzijds op de stupide pretenties waarmee reclamemakers een product trachten te omzwachtelen. Nuchtere informatie, dat is wat mensen graag willen.

De reclamewereld was boos dat Franzen uit de school had geklapt en verzocht hem dat voortaan niet te doen. Niet dat ze zijn uitspraken konden weerleggen en er een positief effect van reclame tegenover konden stellen; dat niet. Maar het was zo… zo nuchter, wat Franzen zei.

Ik vermoed dat de reclamewereld een stuk beter af zou zijn als de boys allemaal eens een jaartje spuiten gingen telen. Angenent heeft vast wel een stageplaats voor ze.

Kunst en commotie

JAARLIJKS MOGEN EEN aantal uitverkoren kunstenaars bij het Prins Bernhardfonds iets ontwerpen voor een non-profit organisatie. Uit de ingeleverde voorstellen maakt het fonds een keus; de uitverkorenen mogen in overleg met de begunstigden hun plannen vervolgens uitwerken, de kunstwerken worden door het fonds aangekocht en komen daarna op de plaats in kwestie te staan. Prachtig, zou je denken: zo komen kunstenaars aan het werk en worden allerlei instanties gratis van kunst voorzien.

Karin Arink is een gelauwerd beeldhouwster. Ze won eerder de Prix de Rome en heeft diverse grote tentoonstellingen op haar naam staan. Ooit mocht ik een middag in haar atelier doorbrengen om haar werk te bekijken; ik ging er in stille verwondering en vol ontzag weg. Arink maakt lichamen. Grote beelden – naar ik aanneem levensgroot – van tot op heden ongekende creaturen. Lichamen die spierstelsels zijn, of beweging, of botstructuur. Ze zijn broers en zussen van de schepsels van Francis Bacon en Clive Barker. Net als de figuren van Bacon zijn Arinks lichamen op het eerste oog onaf, of erger: kapot. Je zou kunnen denken dat ze lichaamsdelen kwijt zijn, dat ze gedemonteerd zijn en opnieuw, door een wreed kind, in elkaar zijn gezet. Dat ze, zoals Arnulf Rainer dat doet met zijn portretten, venijnig en agressief bekrast zijn met een scherpe pen. Dat ze mishandeld zijn, slachtoffers van oorlogen en ongelukken, of, prozaïscher, van rotting en verval.

Maar dat is niet waar. Hun kalme houding bewijst het: ze horen zo, ze waren altijd al zo, er is geen wreedheid aan te pas gekomen anders dan die van het lot. Ze zijn zo geboren. Dit is hun normale verschijning; alleen trekken ze overdag, in de gewone wereld, in de nabijheid van dagelijkse mensen die zo monsterlijk kunnen zijn, meer kleren en botten en vlees aan om niet de aandacht te trekken en om te voorkomen dat ze uitgestoten worden vanwege hun verschijning. Bij Arink zijn ze naakt, onopgesmukt – en ze vertederen en dwingen ontzag af. Hun onbeschaamdheid is onthutsend, hun kracht formidabel, hun schil broos doch sterker dan elk pantser, en ze zijn zo open en kwetsbaar als geen mens zou durven zijn. Als schoonheid genadeloos is, dacht ik daar in dat atelier, dan is het hier. Chapeau, Arink!

Arink koos een psychiatrische inrichting en mocht, na overleg met een contactpersoon aldaar, een beeld maken dat in de tuin geplaatst zou worden. Ze had foto’s van de plek: een enigszins verwilderde tuin, met daar omheen een kring van bomen. In het midden had ooit een katholiek beeld gestaan van een Christus met een open hart (‘vlammend hart’, in het jargon). Arink maakte op basis van die door bomen besloten en tamelijk intieme plek, met de neergehaalde Christus als een beeldrijm in haar hoofd, een open lichaam dat omhoog reikte, een figuur wier ledematen met haar lichaam vergroeid waren als de takken van de omringende bomen met hun stammen; ik moest denken aan Daphne die, teneinde aan de bronstige Apollo te ontkomen, zich tot een laurierboom transformeert liever dan zijn slachtoffer te worden. Het was een sterk beeld: iemand die met beide benen op de grond stond, die met kracht omhoog reikt, die open en vergroeid is, en temidden van soortgenoten stond: de bomen. Het beeld werd door het fonds en de directie geaccepteerd en geplaatst.

Maar de bewoners wisten van niets. Sommigen waren al ontzet geweest toen de voortuin van de inrichting gefatsoeneerd werd en alle bomen waren neergehaald; nu was de voortuin tot hun ongenoegen een strakke vlakte veranderd, een leegte waar alle hoekjes, schaduwen en bergplaatsen waren weggesaneerd. De directie had geoordeeld dat de voortuin een ‘open karakter’ diende te krijgen. En plots kwam, pontificaal midden in die platte tuin, een beeld te staan dat alle ogen naar zich toe trok. Niets geen intimiteit, niets geen voorzichtig benaderen, niets geen bijbehorende omgeving: hier was geen ontkomen aan. En het was geen zoetig beeld, zo helemaal in z’n eentje in die leegte.

Sommige bewoners dachten dat hier gespot werd met hun pijn, met hun angsten. Anderen dachten dat hier een beeld stond dat hun lijden moest personifiëren, en lang niet iedereen vond dat aangenaam. Ze spraken er onderling over; de commotie steeg; iemand pakte het beeld uit protest met wc-papier in. Sommige therapeuten wakkerden het vuur aan en meenden prompt dat het beeld ‘de behandeling van hun cliënten in de weg stond’.

Na een week of twee ontploften de bewoners en eisten ze van het inrichtingsbestuur dat het beeld weggehaald zou worden. Maar dat mocht helemaal niet, ontdekte de directeur van de inrichting nadat hij het contract met het Prins Bernhardfonds er nog eens op had nageslagen: het beeld zou minstens een jaar moeten blijven staan. De directie had overigens wel degelijk toestemming gegeven voor het beeld, maar had onderwijl de tuin waarvoor een sculptuur werd bedacht, met de grond gelijk gemaakt.

Vorige week was er een gesprek tussen een aantal bewoners en de beeldhouwster. De meeste bewoners verzachtten hun standpunt aanzienlijk naar aanleiding van Arinks verhaal over haar motieven en de betekenissen die ze in haar beelden zoekt. Sommigen bleven bij hun opvatting dat ze het een ‘eng’ beeld vonden; de meesten echter begrepen Arinks drijfveer om te willen verbeelden hoe een lichaam van binnenuit verbeeld kan worden, en vonden haar werk zelfs zeer geslaagd, maar bleven van mening dat het hier, kaal en naakt in hun voortuin, misplaatst is – het zit ze te dicht op de huid. Liever hadden ze dat het verhuisde naar de tuin achter het hoofdgebouw, een grote Engelse tuin met veel intieme plekken, en dan mochten er wat hun betreft graag meer beelden bij, zelfs een complete beeldentuin van Arink werd als optie genoemd – maar dat allene, dat pontificale, dat frontale zinde ze niet. Helaas, zo meldde de directie, was de Engelse tuin juist met ingang van het aanstaande jaar verkocht (wat evenmind aan de bewoners bekend was gemaakt).

Arink zelf onderwijl vindt het ronduit akelig dat haar werk hier dit effect heeft. Ze wil wel iets teweeg brengen, maar mensen voortdurend herinneren aan de moeilijkheden waardoor ze in die inrichting beland zijn, is niet haar bedoeling. Bovendien beoogt ze helemaal niet om iemand een spiegel op te houden.

Niet Arinks beeld is misplaatst. Directies die over ieders hoofd heen beslissingen nemen, die tuinen weghalen en beelden neerzetten zonder wie dan ook te consulteren, die zijn dat.

*

[Eerder hield ik een lezing over het werk van Karin Arink; verschillende beelden van haar zijn daarbij afgebeeld.]

Wat is onschuld?

VANWEGE DE COMMOTIE die de laatste maanden in het voetspoor van Dutroux is ontstaan over kinderporno en kindermisbruik, is pedofilie een nog heikeler onderwerp geworden dan het al was. En het was al nooit eenvoudig.

Eén van de lastige punten is dat kindermisbruik en pedofilie momenteel simpelweg ineen geschoven lijken te worden, als waren dat twee aspecten van dezelfde zaak: alsof pedofielen kinderen altijd misbruiken, en alsof al het kindermisbruik, tout court, op rekening van pedofielen kan worden gezet.

Maar dat is niet zo, en Dutroux zelf is daar een pijnlijk voorbeeld van: niemand heeft ooit het vermoeden geuit dat de man in het bijzonder ingenomen was met kinderen of jonge meisjes en zelf pedofiel zou zijn; het was naar het zich laat aanzien eerder zijn zakelijk instinct dat hem dreef, zijn vermoeden dat er geld te verdienen was aan het verkopen of verhuren van kinderlichamen of van video’s waarop jonge meisjes werden verkracht.

Wie zijn veronderstelde afnemers dan waren? Werkte hij voor een pedofiele markt? Dat is uit de aard der zaak lastig uit te maken, want een klantenlijst die nu, na zijn inhechtenisneming, aan onderzoek onderworpen kan worden hield hij er niet op na; maar voor zover Dutroux een markt op het oog had, was naar ik vermoed niet uitsluitend die van pedofielen.

Afgaande op de luttele interviews met sekstouristen die zijn gepubliceerd – met mannen die naar bijvoorbeeld Thailand reizen om daar te kopen wat ze hier niet kunnen krijgen – is de zaak aanzienlijk gecompliceerder. Sommige mannen zijn op zoek naar uiterst jonge meisjes omdat ze veronderstellen dat die ‘onbesmet’ zijn, in tegenstelling tot volwassener vrouwen; zij zouden nog ‘eerlijk en ongecompliceerd’ zijn, of maagd, of – al evenzeer van belang in dit tijdperk – niet besmet met geslachtsziekten.

Dat die gedachte bizar is, is buiten discussie; ik wil er alleen op wijzen dat sommige mannen zich aan jonge meisjes verlustigen vanwege argumenten die met pedofilie sec niet veel van doen hebben. Het lijkt erop dat zulke mannen buiten schot blijven binnen de huidige discussie over kindermisbruik.

Omgekeerd gaat niet elke pedofiel zich te buiten aan misbruik, en worden pedofielen als groep verantwoordelijk gehouden voor iets dat slechts een beperkt deel van hen daadwerkelijk doet. Er zijn veel pedofielen die zich moeite getroosten zich in te houden, die steun bij de hulpverlening zoeken omdat ze zich realiseren dat hun verlangen onuitvoerbaar en zelfs strafbaar is; of die wel verliefd zijn op kinderen maar gruwen bij de gedachte een kind te verleiden tot iets dat het misschien niet wil, laat staan het te daartoe te dwingen.

Het wrange van het huidige klimaat, waarin pedofilie vrijwel automatisch als een ziekelijke of misdadige neiging wordt beschouwd, is dat degenen die zich inhouden, over één kam worden geschoren met degenen die zich van grenzen niets aantrekken.

En los van pedofilie: het allergruwelijkst acht ik de constatering dat het meeste misbruik van kinderen niet plaatsvindt door vreemden, door mensen van buitenaf, door pedofielen of door psychopaten als Dutroux, maar door familieleden. Door vaders, ooms en broers, en een heel enkele keer door moeders of zusjes. Door mensen die zichzelf als ‘gezond’ heteroseksueel beschouwen, en die als door een adder gebeten zouden opspringen bij de beschuldiging dat ze iets hebben uit te staan met kindermisbruik. Die zichzelf voorhouden dat zijzelf immers ‘recht hebben op seks’ en dat het kind nu eenmaal voorhanden was, of die beweren dat het ‘goed’ zou zijn voor het kind in kwestie om seksuele ervaring op te doen en dat zij alleen maar ‘lief’ zijn voor het kind, of iets moois verrichten in het kader van diens seksuele opvoeding.

Een akelige analogie dringt zich hier op: de vrouwenbeweging maakte jaren geleden duidelijk dat verkrachters over het algemeen niet enge mannen waren die plotsklaps uit de bosjes kwamen springen, maar mannen die je al kende; dat kennissen en bekenden vaker een risico vormden dan volslagen onbekenden. Voor kindermisbruik geldt misschien eenzelfde constatering. Home is not always a safe place.

Wat ik echter het meest ingewikkeld vind aan discussies over kindermisbruik en pedofilie, is dat kinderen er uitsluitend in figureren als slachtoffer. Dat de meisjes die door Dutroux zijn vermoord slachtoffer zijn, staat buiten kijf, maar het bij die constatering te laten vertekent de meer genuanceerde vragen.

(En misschien dat de zaak Dutroux juist daarom zoveel aandacht krijgt: de rollen zijn hier scherp en overzichtelijk verdeeld: het monster staat tegenover de onschuldig geslachtofferden, en het monster is – hoe geruststellend – buitenshuis gelokaliseerd, buiten het gezin dat veiligheid moet symboliseren. Niemand hoeft zich nog ergens het moede hoofd over te breken. De zaak is zo klaar als een klontje.)

In discussies over pedofilie grijpen mensen al snel terug op het recht van een kind om ‘nee’ te zeggen; en natuurlijk hebben ze dat recht, en moeten kinderen gesterkt worden in hun recht om een toenadering af te slaan; maar wat is het ‘nee’ van een kind waard waar geen ‘ja’ uitgesproken mag worden? Verwordt het recht om ‘nee’ te zeggen dan niet tot een plicht daartoe?

Hebben kinderen nooit verlangens, seksuele aandrang en seksuele nieuwsgierigheid? Welzeker hebben ze die; het is meer de vraag hoe je ze sterkt om die wensen en verlangens in goede banen te leiden, maar het huidige klimaat – waarin seks met en van kinderen getaboeïseerd lijkt te worden – is weinig bevorderlijk voor een open discussie daarover, vrees ik.

Zelf verloor ik mijn maagdelijkheid toen ik dertien was; de man in kwestie was twintig, of eenentwintig. Later zette ik mijn vraagtekens bij die gebeurtenis, maar ik weet dat ik indertijd – bij het vooruitzicht van wat komen ging – onrustig droomde van verlangen en niets liever wilde.

Het griezeligst vind ik dat ook kinderen geperverteerd kunnen zijn in hun seksuele gedrag. Dit jaar zijn er herhaaldelijk berichten gepubliceerd waaruit bleek dat de politie kinderen heeft opgepakt die zichzelf schuldig maakten aan seksuele intimidaties, ja zelfs aan verkrachting. Berichten in de trant van: Eelfjarige jongen verkracht vijfjarig meisje”. Ik heb zeker zes of zeven van zulke berichten gezien, de laatste maanden.

Van zulke berichten word ik erg naar. Wat zulke kinderen doen, deugt natuurlijk van geen kant, en er is iets danig met ze mis. Maar het is een argument voor de stelling dat kinderen van alles willen – én voor de stelling dat de seksualiteit van kinderen danig ongericht kan zijn.

Bovenal is het een sterk argument tegen de gedachte dat kinderen per definitie onbezoedelde, naïeve en seksloze wezentjes zijn, die uitsluitend als object van andermens’ vulgaire lusten fungeren.

What’s innocence?

After the commotion about child pornography and child abuse that has arisen in the aftermath of the Dutroux case, pedophilia has become a thornier issue than it already was. And it was never an easy subject to begin with.

For starters, child abuse and pedophilia are depicted as completely interconnected nowadays, as if they are two aspects of the same thing: as if pedophiles always abuse children and as if all child abuse is committed by pedophiles only. But that’s not the case at all, and Dutroux himself is a painful example of this. Dutroux was not especially attracted to children or young girls, and would never describe himself as a pedophile. It appeared to be more of a monetary interest for him: he felt that he could earn a lot of money by selling or renting children’s bodies, or videos in which young girls were raped.

Who were his customers then? Did he sell his tapes exclusively to a pedophile clientele? That’s difficult to determine. His sellers’ list has not been published.. But in as far as Dutroux had a concrete clientele in mind, I suspect it didn’t consist solely of pedophiles.

Judging from the few published interviews with sex tourists – men who travel to Thailand, for example to ‘buy’ something they can’t get here – the case is considerably more complicated. Some men crave for very young girls because they assume that they are “untarnished”, in contrast to more mature women; they would still be “honest and easygoing,” or virgin,s or – equally important – not infected with venereal diseases.

That such a desire is tainted, goes without question. I merely wish to point out that some men are attracted to young girls for reasons other than pedophilia. And that it seems that their motives are not taken into account in the debate about child abuse.

Conversely, not every pedophile abuses children, but pedophiles are held responsible as a group for something only a few of them do. There are a lot of pedophiles who desperately try to control themselves, who search for assistance because they realize their nascent desire must not be put into practice; pedophiles who are in love with children but who are horrified by the thought of seducing a child into doing something it perhaps doesn’t want to do – not to mention forcing it.

The bitter side of the current climate, in which pedophilia is automatically seen as a pathological or criminal tendency, is that those who do their utmost to control themselves, are equated with those who disregard boundaries.

The truly horrific fact is that most child abuse is not perpetrated by strangers: people from outside. Child abuse is most often not perpetrated by pedophiles, nor by psychopaths like Dutroux. Most often, the villains are family members: fathers, uncles, brothers, nephews or cousins; and once in a while, even mothers or sisters.

Consider thisfact: children are most often raped by people who consider themselves to be “healthy” heterosexuals, and who would be thunderstruck by the accusation of pedophilia. They turn to children, because they tell themselves that they have “the right to have sex” and that the child was simply there; or they assert it would be “good” for the child to have a sexual experience and that they are only being “nice” to the child, or even advancing the child’s sexual education.

Here, a rather scary analogy arises. Years ago, the women’s movement made it terribly clear that rapists generally aren’t scary men who suddenly come jumping out of the bushes; usually, they are men that you are already familiar with. Friends and acquaintances usually – and upsettingly – pose a greater threat than absolute strangers. Home is not always a safe place.Maybe this reality also applies to child abuse?

Apart from all that, there’s yet another unsettling factor in the debate about child abuse and pedophilia: children are depicted as victims, depleted of sexual urges themselves. Children seem to be ‘innocent’ (read: asexual) by definition. If sex was involved, the children must have been victimized – no way that they wanted any part in this.

(And maybe this is precisely why the Dutroux case received so much attention. There are sharply and clearly divided roles: the monster versus the innocent victims and – fortunately – the monster is located outside the house, outside the family, that should symbolize safety. Nobody needs to worry: the case is crystal clear.)

Obviously, the girls who were abducted, raped, and murdered by Dutroux were victims. They had no desire at all to be ‘taken’ or ‘awakened’. They didn’t want to be raped, to be videotaped while this happened, and to be killed and discarded afterwards.

But ever after Dutroux, we’re collectively acting as if children and teens are inherently deprived of any sex drive whatsoever. Nowadays, we presuppose that children are a-sexual and are ‘innocent’, bereft of any desire of their own. We’re shocked when a child shows sexual proclivity, and ascribe such behavior to outside – and thus, according to modern parlance: abusive – influences.

But what if a child, or a youngster, does have a sexual urge? What if you’re eight, or twelve, or fourteen, and you long for some kind of sexual knowledge or encounter?

[To cut the argument short: a youngster searching for sex and/or testing his or her limits, is not inviting rape or abuse, just like a woman dressed in a skirt is not inviting rape either. And if a kid or youngster – or, for that matter, a grown-up – shows any sexual curiosity, that curiosity can never serve as an excuse for anybody else to push – much less: to transgress – the limits that the subject themself poses. Consensus and acceptance is what it’s all about.)

In discussions about pedophilia, people tend to refer to the child’s right to say “no.” Obviously, that’s their right and children should be fiercely emboldened to turn down any advances that they don’t feel at ease with.

But what does this entitlement to say “no”, entail when we basically don’t accept the possibility that a child might actually say “yes”? Hasn’t the right to say “no”, thus turned into a child’s duty to say “no”? Haven’t we – by assuming that a child’s or teenager’s “yes” must invariably be tainted – inadvertently incapacitated or nullified their right to say no?

Again, I invoke feminist theory. You could say that women ‘invite’ rape unless they adhere to strict standards – to wit: a condescending regime, that interprets any liberty taken, be it in clothing style, behavior, or freedom of range, and most of all: them not being accompanied by a male, as a free-pass for men to ‘take’ this woman. But that is rather old-fashioned, isn’t it? Exploring sex doesn’t equal being a slut. And even if one is a slut, that doesn’t grant others permission to rape you.

Likewise, children have sexual desires, and sexual curiosity. But that mere fact doesn’t grant others any rights. The real issue is how you encourage children themselves to explore, develop and channel their wishes and desires.

I’m rather afraid that the current climate – one in which sex with and between children has become a taboo – doesn’t stimulate any open discussion on the topic. The bad news is that such a stifled climate will make it more difficult for children to say “no’, simply because they can’t say “yes” anymore – and if, courageously, they do so anyway, we simply don’t believe them anymore.

I lost my virginity when I was thirteen years old; the man who ‘took’ it was twenty, or twenty-one. Years later, I wasn’t too sure whether my decision to have sex with him was sound, but I am damned sure that it was my decision at the time. What’s more: I was hell-bent on having sex with him.. Weeks in advance, I had restless dreams, tossing and turning at night.

I was much more ready than I myself could handle. Did I throw myself at him? Yes. Did he take advantage of me? Yes. Would he have fucked me if I hadn’t made all the moves? No. Do I regret the experience? No. Could my first sexual encounter have been better, in retrospect? Yes, definitely. Do I regret it? No. The experience taught me that I could own my sexuality – even as a kid.

Children are not asexual, and thus, not necessary ‘innocents’. We’d all be better off once we realize that. Only when we acknowledge that (some) children actually – positively, and sometimes even aggressively – crave for sex, we can hope to enable them to distinguish between ‘yes’ and ‘no’. Assuming that ‘no’ is the only possible answer that children could give, is not helping them at all.

Do you know what’s creepiest of all? Children too can be quite perverted in their sexual behavior. This year, several articles were published, stating that the police had arrested children who were guilty of sexual harassment – even rape. Headlines like: “Eleven-year-old boy rapes five-year-old girl.” I’ve read at least six or seven reports like that in the past couple of months.

Such stories make me terribly sad. What those children do is immoral, and there is something awfully wrong with them. But it’s an argument for the proposition that children have desires – and the proposition that the sexuality of children can be pretty wild. Above all, it’s a strong argument against the idea that children are immaculate, naïve, and sexless creatures by definition, who are solely used as the objects of other people’s vulgar lusts.

[Kindly translated by Erica van Loon.]

In the year 2525

[Ter gelegenheid van de 50e XL]

OVER TOEKOMSTFANTASIEËN mag ik schrijven, en mijn droomwereld ontwerpen. Dat betekent dat ik dien te bepalen wat me als het grootste goed voorkomt, en daarvoor vrij baan zou moeten scheppen in mijn wereld. ‘t Is lastig te bepalen wat ik nu precies anders zou willen – er is zoveel, en de consequenties van mijn fictieve ingrepen zijn moeilijk in te schatten. Eigenlijk vind ik bijvoorbeeld dat het verschil tussen he- en ho nu teveel gewicht krijgt, en ten onrechte tot een identiteitskwestie is gemaakt.

Liever zou ik een wereld zien waarin het verschil tussen homo- en heteroseksualiteit dezelfde importantie krijgt toegekend als haarkleur, waarin seksuele preferentie wordt opgevat als iets dat met smaak en type te maken heeft en dat naar willekeur veranderd kan worden. En een wereld waarin het verschil tussen de seksen onbelangrijk is geworden, waarin de M of V in je paspoort evenveel zegt over je voorkomen, capaciteiten, verwachtingen en mogelijkheden als je schoenmaat, je lengte, je gewicht of de kleur van je ogen – een van de vele relatieve verschillen tussen mensen, en niets meer. Ik denk dat ik graag zou experimenteren met, en leven in, een wereld waar sekse niet wordt geregistreerd en waar de morfologie van een lichaam geen causaal verband houdt met maatschappelijke mogelijkheden en patronen. En tegelijkertijd kan ik me nauwelijks voorstellen hoe zo’n wereld er in de praktijk uit zou zien.

De omgekeerde weg bewandelen kan ook. In dat geval zou ik een beeld dienen te schetsen van mijn ergste maatschappelijke angsten, en die dan vervolgens kunnen uitvergroten tot een Brave Gay World. Zoë Fairbairns deed zoiets met betrekking tot het feminisme in haar onthutsende en prachtige book Benefits. Ze extrapoleert daarin allerlei trends die ze in het Engeland van de jaren zeventig waarnam en vlecht die ineen tot een gruwelijke toekomstige wereld waarin iedereen die een uitkering heeft – en dat zijn er nogal wat, hoofdzakelijk vrouwen uiteraard – onder strikt toezicht van de overheid staat; waarin de EEG is verworden tot een log bureaucratisch monster met dictatoriale neigingen; waarin geboorteregulering een staatsaangelegenheid is en er anticonceptiva in het drinkwater zitten, zoals thans het fluor; waarin de richtingenstrijd in het feminisme een zaak van leven en dood is geworden; waarin guerilla-tactieken de enige overgebleven vorm van strijd zijn en homoseksualiteit verboden is. Geen vrolijke literatuur, doch zeer lezenswaard.

Een Brave Gay World heeft meer kans, vrees ik, al was het maar om literaire argumenten. Ideale maatschappijen leveren doorgaans tergende literatuur op, boeken waarin vooral vreselijk veel wordt betoogd en uitgelegd, en waarin de bezoeker – altijd iemand die juist uit die gehate, door ongelijkheid gedefinieerde maar o zo vertrouwde wereld komt – wordt ingewijd in de wetten der gelijkgezinden en der harmonie, en waarin deze reiziger langzaam aan overtuigd moet raken van de voordelen van de Utopie.

Er zijn politieke redenen waarom zulke boeken doorgaans saai zijn: ze beschrijven het collectieve goed, doch verdoezelen wat er gebeurt met de individuele eenling die toevallig een andere opvatting heeft van geluk en aangenaam leven; er zijn geen krachtige tegenstemmen, er is vooral rationaliteit en het streven naar unanimiteit, onder wegstrijking van alles dat oneffenheden kan opleveren. En er is een psychologische reden waarom zulke boeken zelden flamboyant en uitdagend zijn, een reden die Komrij ooit kernachtig heeft samengevat: een verwezenlijkt ideaal is adembenemend saai en stompzinnig. “Zodra het geluk bestaat is alles stilstand, tevredenheid, melk en honing. Wie naar een idylle kijkt valt in slaap. Wie utopische verhalen over het paradijs op aarde leest voelt zich geconfronteerd met de nieuwe orde. De orde van harmonie, gezondheid, reinheid. Het volmaakte geluk is fascistisch. … De meeste mensen zouden het geluk niet eens aankunnen.”

Het enige dat ertoe doet is dat wij streven naar geluk en idealen: dat houdt ons in beweging en op de been, het geeft ons ambities, dat biedt ons een baken in een woelige zee, en het stelt ons in staat onszelf te overstijgen. Zulk streven ontstaat natuurlijk hoofdzakelijk uit het feit dat we ontevreden en ongelukkig zijn, en dat er veel mis is met de wereld. Daarom, stelt Komrij, ligt ons geluk in de ontevredenheid besloten. Ons geluk is dat we ongelukkig zijn.

Wat ik mij wens voor de toekomst is derhalve dat iedereen een ferme dosis ontevredenheid moge behouden. Dat we idealen verketteren wanneer we erin denken te leven en ons er met hand en tand tegen verzetten zodra een ander ons een utopie als wenkend perspectief voorschotelt. Dat we ongelukkig zijn – met flair, met elegantie en met koppigheid.