Op het nachtkastje

[Schrijversnet vraagt in haar rubriek ‘Op het nachtkastje’ wat schrijvers lezen.]

WAT IK NU LEES? Alice, natuurlijk, in de wonderschone editie van Martin Gardner, de man die bewijst dat voetnoten leuk zijn en dat boeken boeken kunnen voortbrengen. (Toen hij werkte aan zijn commentaar bij Through The Looking Glass en zich afvroeg hoe het nu precies zat met de atomen in die andere wereld – zouden die ook gespiegeld zijn? Maar dan was alles daar anti-materie, en kon Alice niets eten of drinken – raakte hij zo geïntrigeerd door symmetrie dat zijn uitleg almaar uitdijde, en hij uiteindelijk een apart boek over spiegelbeeldigheid schreef.)

Alice, natuurlijk, omdat dat het mooiste boek ter wereld is en ik het minstens eenmaal per jaar herlees. Bij voorkeur rond 4 juli; dat is immers de dag waarop Charles Dodgson aan Alice Liddell en haar zusjes het verhaal vertelde over het meisje dat een haas achterna en in een gat viel, waarna de wereld onderhevig bleek aan een andersoortige logica.

Alice, natuurlijk, om te vieren dat ik het boek voor het eerst in mijn leven aan een ander gegeven heb. Meestal wordt Alice me namelijk ontstolen of ontfutseld: ik leen haar in vol vertrouwen uit aan iemand die ik enthousiast heb weten te maken voor haar en krijg het boek, ondanks herhaalde en steeds dringender verzoeken daartoe, vervolgens nooit terug. Die gijzeling acht ik vergeeflijk. Alice heeft immers de eigenschap mensen levenslang bij te blijven, en dat je zulks letterlijk opvat is volgens Humpty Dumpty alleen maar normaal. Zelf steel ik geen boeken meer, zodat ik mezelf van Gardners editie ondertussen al zeker tien exemplaren heb moeten aanschaffen (ik heb gelukkig andere edities die me helpen de Gardnerloze tijdperken te overbruggen). Deze ene Alice gaf ik uit vrije wil: daarmee werd dat ene exemplaar een unicum.

Alice, natuurlijk, omdat ze mijn vruchtbaarste bron van verhalen en verwijzingen is, en niemand de wereld zo goed doorheeft als de wezens die ze in Verbazië en in Spiegelland ontmoet. Van de bewoners van die landen kan een mens veel leren. Bijvoorbeeld dat eenhoorns verwonderd zijn wanneer ze meisjes tegenkomen, omdat eenhoorns gewend zijn zulke schepsels als fabeldier af te doen. Wanneer de eenhoorn er tenslotte van overtuigd raakt dat meisjes echt bestaan – ‘as large as life, and twice as natural’ – en ontdekt dat meisjes op hun beurt meenden dat eenhoorns verzinsels waren, stelt het dier Alice de enige zinnige oplossing voor: “Als jij nu voortaan in mij gelooft, dan zal ik in jou geloven. Is dat een goede afspraak?” Waarmee de eenhoorn en passant de liefde definieert, het sprookje à deux par excellence.

Alice, natuurlijk, omdat ze honderden nieuwe vragen in de schoot geworpen krijgt maar met open ogen kijkt naar al dat vreemde en nooit echt bang wordt of zich afsluit. Alice, omdat ze dapper en stellig is, niet met zich laat sollen en daarbij toch altijd haar decorum behoudt. Beleefdheid is een groot goed, juist in bizarre omstandigheden; en ook een ei verdient het immers om met twee woorden aangesproken te worden. Alice, omdat ze veranderd uit die curieuze werelden tevoorschijn komt, en er een beter mens is geworden. Niet in morele zin – nooit in morele zin, bij Alice. Ze is beter omdat ze haar repertoire heeft vergroot en meer opgewassen is tegen de wereld.

Alice, tenslotte, omdat het boek een virtuoos spel met de taal is en bijna elke alinea wel een slimme grap, een logische vraag of een interessante omkering bevat, zodat ik er elke keer meer in lees. Of er andere dingen in zoek, dat kan ook; maar eigenlijk is dat hetzelfde, zoals de Rups me al leerde toen ik tien was.

Schuld en consensus

EERDER DEZE MAAND verscheen een boek van Herman Vuijsje over de Nederlandse politieke cultuur na de jaren zestig: Correct. Vuijsje beschrijft erin hoe de politiek van consensus telkenmale tot conformisme leidt: tegenspraak in allerlei organisaties wordt niet of nauwelijks door hun vertegenwoordigers gehonoreerd, uit angst het heilige doel – consensus – in gevaar te brengen.

De consequentie ervan is dat vooral zij die het hardst kunnen spreken de dienst uitmaken en rechten weten vast te leggen of te verzilveren. Al dat raadplegen, overleggen en onderhandelen leidt eerder tot een afname dan een vergroting van pluriformiteit; tegenstemmen en afwijkende standpunten worden onderweg uit zicht gewerkt. Het zijn vooral de mensen zonder organisatie, of wier belangenorganisatie zwak is, die er al doende bij inschieten, stelt Vuijsje.

(Ik geloof hem grif. Rondom de Eurotop zie je die permanente massage in al z’n vuile glorie: alle standpunten zijn in de weken voor de top daadwerkelijk plaats zou vinden al ‘uitonderhandeld’, zoals het zo lelijk heet (Kok reisde zich er bijkans een ongeluk voor), en dat hele vergadercircus hier is niets dan dat: circus. Praatjes voor de vaak, trucjes waarbij het gemene volk ‘oh’ en ‘ah’ hoort te roepen en geen ‘boe!’, op straffe van verwijdering (of erger). “Als Duitsland zus niet steunt,” kondigt Frankrijk in de week voor de top aan, “dan tekenen wij zo niet.” Waarna de faxen en telefoons rinkelen en ratelen totdat ook dit meningsverschil de wereld uit is gewerkt. Openbaarheid? Afweging van standpunten? Parlementaire controle? Welnee. Ordinaire macht, en allang uitgevochten. Aan ‘t eind zullen de Europese regeringsleiders op het Frederiksplein met een vergulde vulpen het Verdrag van Amsterdam tekenen – de fictie in stand houdend als zou dat verdrag hier gesloten zijn in plaats van in achterkamertjes en in geheim overleg.)

Vuijsje introduceerde zijn boek door middel van een voorpublicatie in de Volkskrant. Daarin illustreerde hij zijn algemene stelling dat het heilige streven naar consensus leidt tot de verwaarlozing van degenen wier positie werkelijk in het geding is. Als voorbeeld bespreekt hij de gang van zaken rond aidspreventie: toen duidelijk werd dat het risico bestond dat de besmetting via bloedtransfusies verder verspreid werd, opperden de bloedbanken dat homoseksuele bloeddonoren wellicht categorisch geweerd moesten worden. De homo-organisaties verzetten zich daar fel tegen, met een beroep op de ongewenste stigmatisering die er het gevolg van zou zijn. Uiteindelijk werd er een compromis gesloten, waarbij mannen met veel wisselende contacten dringend werd verzocht zich terug te trekken als donor.

Juist die halfzachte aanpak heeft, zo betoogt Vuijsje, hemofiliepatiënten ernstig benadeeld: zij zijn vanwege hun ziekte immers geheel afhankelijk van andermens’ bloed, en de betrouwbaarheid van bloedproducten is voor hen van levensbelang. Toen het eenmaal mogelijk was bloeddonaties op de aanwezigheid van hiv te onderzoeken, in 1985, bleek er regelmatig seropositief bloed gedoneerd te worden: ongeveer vijftien maal per jaar. Een aantal hemofiliepatiënten is op die manier aidspatiënt geworden; het gaat om in totaal meer dan honderd mensen, op de in totaal bijna vierduizend geregistreerde aidspatiënten en -doden.

Vuijsje wijst tevens met een beschuldigende vinger naar de overheid, die lange tijd verzuimde de bloedbanken te verplichten om bloedproducten te zuiveren door middel van verhitting. Dat die methode het aidsvirus effectief doodde, was al in 1984 bewezen; toch duurde het tot eind 1987 voordat de overheid dat als beleid aan de bloedbanken oplegde. En nog waren er individuele bloedbanken die jarenlang verzuimden hun bloedproducten te verhitten: in Nijmegen deden ze dat in 1990 nog altijd niet.

Vuijsje herhaalt het telkens weer: het waren bij uitstek de homo-organisaties die hemofiliepatiënten hebben benadeeld. Het waren immers de homoclubs, betoogt hij, die weigerden hun leden op te roepen zich als donor terug te trekken en die zich daarnaast verzetten tegen schaderegelingen specifiek voor hemofiliepatiënten. “Ieder voorstel om de hemofiliepatiënten te hulp te komen strandde op bezwaren van de HIV Vereniging Nederland, de belangenorganisatie van seropositieven en aidspatiënten, waarin homoseksuele mannen veruit in de minderheid zijn. Gesteund door de goed georganiseerde homolobby wisten zij de belangen van het kleine groepje hemofiliepatiënten jarenlang te overstemmen,” schrijft Vuijsje.

Het is jammer dat Vuijsje zelf de tegenstemmen niet aan het woord laat komen. Dan had hij bijvoorbeeld Ruben van Ewijk een stem hebben kunnen geven. Van Ewijk was hemofiliepatiënt, kreeg aids via een bloedtransfusie en was actief binnen zowel de hiv- als de hemofilie-patiëntenvereniging. Bij die laatste heeft hij zich impopulair gemaakt door er telkens weer op te hameren dat het contraproductief was homoseksuelen als donor te weren. Het voorstel had wellicht de charme van de eenvoud maar was een schijnoplossing, betoogde hij keer op keer, en een levensgevaarlijke bovendien. Immers, iemands seksuele voorkeur zegt lang niet alles over zijn of haar seksueel gedrag, en lang niet alle getraceerde besmette bloeddonaties kwamen van homoseksuelen. Van Ewijk vond het aanzienlijk verstandiger om iedereen die heroïnenaalden deelde, prostituées bezocht zonder daarbij een condoom te gebruiken en mensen die wisselende contacten hadden, dringend te vragen zich terug te trekken als donor. Dat zijn immers de risicogroepen; niet homoseksuelen per se.

Vuijsje, die driftig met cijfers wekt, laat zich – een opvallende schimmigheid in zijn betoog – dan ook omhuld uit over de herkomst van die naar schatting vijftien jaarlijkse donaties van besmet bloed. Midden in een lange passage waar hij homo-organisaties verwijt hun eigenbelang te hebben prevaleren boven dat van hemofiliepatiënten, wijdt hij er een zinnetje aan: “Veel van deze [besmette] donaties waren afkomstig van donors die behoorden tot de risicogroepen”. Risicogroepen. Met andere woorden, er waren ook besmette donaties uit een andere risicogroep dan die van de heren homo’s, en buiten dat: zelfs de bekende risicogroepen dekten kennelijk niet alle plusminus vijftien besmette donaties per jaar. Wat laat dat heel van Vuijsjes argumentatie? Beter lijkt het me Ruben van Ewijk zijn gelijk postuum toe te kennen, en te hameren op risicogedrag als bron van problemen in plaats van homoseksualiteit.

Er is een andere reden om Van Ewijks stem hier te memoreren. De ondertoon van Vuijsjes stuk is er een waarbij de aidsgeschiedenis opgeschoond wordt en waarbij homo’s tegen hemofiliepatiënten worden afgezet; alsof er geen andere bronnen van besmetting bestaan – verslaving, om een belangrijke te noemen, of keurige heteromannen die het goedkoop willen doen met een heroïnehoer. Als een rode draad loopt een stilzwijgende gedachte over schuld door het artikel: de egoïstische, van eigenbelang vervulde homo-organisaties versus de tragische hemofiliepatiënten wier belang geofferd werd.

Van Ewijks kracht was dat hij zich verzette tegen elke vorm van onderscheid tussen mensen die het virus hebben opgelopen door medische handelingen en mensen die seropositief werden door seksuele handelingen. Niemand ‘kiest’ ervoor of neemt een gecalculeerd risico om aids te krijgen, homo’s niet, verslaafden niet en hemofiliepatiënten niet, en voor iedereen is die ziekte even gruwelijk. Van Ewijk wilde – nee, eiste – net als de hiv-vereniging en homo-organisaties wel dat iedereen vreselijk goed oplette en nadacht bij wat ze deden. Ook U. Daar hoef je helemaal geen homo voor te zijn.

Als een meisje «ja» zegt

DE VRAAG OF ze aan de drugs zijn, hoefde al niet eens meer aan de orde te komen: ook zonder was de combinatie al explosief genoeg. Sex & rock ‘n’ roll bieden de dames van Rockbitch namelijk naar verluidt in overvloed. Een beschrijving van hun optreden in Almelo een paar maanden geleden was voldoende om de hele nationale pers te attenderen, en van Volkskrant tot Oor schreef men over ze. Zonder het over de muziek te hebben, overigens.

Rockbitch spreekt uiterst openhartig over seks en doet daar publiek aan. Een van de bandleden is een danseres die zichzelf als seksslaaf van de rest van de groep beschrijft. Op het podium verschijnt ze vrijwel geheel naakt, en de zangeres doet tussen de bedrijven door van alles met haar. Aan het eind van hun optredens gooien de dames een goudkleurig condoom in de zaak, en de man die dat ding weet op te vangen wordt uitverkoren voor een seks-sessie met de bandleden: na afloop mag hij daartoe mee backstage. De leden van Rockbitch vertellen met groot gemak over wat ze doen: kennelijk schamen ze zich niet snel.

Een belangrijk motief voor hun presentatie en show is hun innige overtuiging dat vrije seks leukere mensen van ons maakt. Nu is dat een omstreden standpunt, en bovendien niet geheel nieuw (Wilhelm Reich was dezelfde mening toegedaan, en het liep nog heel akelig met hem af). Interessanter is de reactie op Rockbitch. Ze raakten, nadat er wat artikelen over hen waren verschenen, prompt hevig omstreden. De burgemeester van Almelo deelde mee dat hij ze niet meer in zijn stad wilde hebben, andere steden verboden optredens wegens schending van de eerbaarheid en vestigden al doende nog meer aandacht op Rockbitch, weer andere steden compromisden dat Rockbitch wel mocht optreden maar dat de orgie achteraf diende te komen vervallen. Waarna er weer meer stukken over Rockbitch werden geschreven, zodat heel Nederland binnen de kortste keren wist wie ze waren.

Het gevolg was – vanzelfsprekend, want zo gaan zulke dingen nu eenmaal – dat mensen en masse naar de resterende optredens reisden, alwaar een woelige massa van videocamera’s, fototoestellen en hitsige mannen voorkwam dat iemand enige aandacht kon besteden aan de muziek en ieders aandacht nog fermer gevestigd was op de seks. Rockbitch, nee, dat ging alleen maar over seks, dat kon je zo zien! zei men later tegen elkaar, innig tevreden dat cirkels inderdaad rond zijn en zonder te beseffen dat ze onderwijl zelf van alles krom hadden getrokken.

Want met die onzedelijkheid van Rockbitch valt het reuze mee. Ja, ze doen in alle openbaarheid aan seks op het podium, en ik hoef dat niet zo nodig te zien, maar daar gaat het niet om. Het gaat er evenmin om dat het bestanddeel seks in hun show door anderen zodanig is opgeblazen dat de beschrijving ervan de werkelijkheid allang niet meer dekt en iedereen prettig tegen zelf-opgerichte windmolens kan strijden, dan wel zich eraan kan verlustigen.

Waar het wel om gaat, is dat andere bands en artiesten aanzienlijk viezere dingen doen die evenzeer tegen de goede zeden van de burgervaders indruisen – maar niemand protesteert of verhindert een optreden. Wat is het argument om Rockbitch te verbieden ergens in een achterafzaaltje seks met elkaar te bedrijven of om aan elkaar te zitten op een podium ‘s avonds laat tijdens Dynamo, als de leden van de Jim Rose Side Show op Pinkpop loodzware gewichten aan hun penis en hun testes mogen hangen, hun lichaam doorboren met scherpe objecten, voorwerpen in allerlei lichaamsholtes inbrengen, kotsend en poepend op het podium staan en sumo-worstelaressen laten opdraven om er naakt te vechten, elkaar onderwijl overal begrabbelend?

Waarom mag Rockbitch in sommige gemeentes alleen optreden als ze beloven dat ze tijdens hun optreden geen meneer zullen uitnodigen om het backstage met ze te doen? Iedereen weet dat bij mannenbands de vrouwen uit het publiek regelmatig naar achteren of ter hotelle worden genood, of dat managers zelfs de zaal in worden gestuurd om mooie en bereidwillige meisjesfans te vinden. Is dat wel eerzaam, omdat het in het geniep gebeurt? Is het viezer of verderfelijker wanneer je tegen de zaal zegt dat er na afloop van het optreden in klein comité verder kan worden gegaan?

De steen des aanstoots is hier vermoedelijk niet zozeer de zedelijkheid als wel het feit dat Rockbitch een aantal dingen expliciteert – en dat het vrouwen zijn, natuurlijk. Mannen komen met meer weg, in zulke dingen, en Rockbitch expliciteert dat. Waar vrouwenbands altijd al een curieus soort aandacht trekken die meer met hun lichaam van doen heeft dan met hun muzikale capaciteiten, zeggen zij hardop dat de meeste mensen als gevolg van hun imago bij hen voor de seks komen, en dat wie daar niets van wil weten vooral weg moet blijven. (Het zijn niet alleen mannen die op Rockbitch afkomen; nogal wat vrouwen waren benieuwd, en ik weet van lesbische vrouwen die er een plezant groeps-uitje aan hadden.) Ze zeggen dat ze iedereen mooi vinden en de moeite waard om mee te vrijen, en bewijzen dat door hun gasten niet uit te nodigen op uiterlijke kwalificaties maar op het lot: hij die het condoom vangt, wordt ‘t. Ze zeggen zelf wat ze willen en hoe ze het willen en waarom ze het willen en met wie; in vrouwen een prijzenswaardige maar veelal bestrafte opstelling.

Vrouwen zijn doorgaans niet zo uitgesproken als het om seks gaat. Ze durven niet altijd nee te zeggen en hun nee wordt niet altijd gehonoreerd: er moesten en moeten zelfs leuzen gesmeed en campagnes gevoerd worden in de hoop dat het ooit tot de soms zo gruwelijk zelfzuchtige koppen door mag dringen dat als een vrouw nee zegt, ze daadwerkelijk niet wil en dat zulks consequenties dient te hebben.

Het hoeft voor mij niet op een podium. En ik zou niet gaan. Maar ik zou wel willen dat Rockbitch gerust ja kon zeggen zonder dat hun optredens daarom verboden worden.

Standaardwaarde

DISCRIMINATIE BLIJFT een raar en ongrijpbaar ding.

Niet wat betreft het gebral van homohaters of het gezwets van fundamentalisten, uiteraard. Hun verhalen zijn herkenbaar en eenvoudig door te prikken: het is zelden moeilijk een weerwoord te formuleren, juist ook omdat hun riedels zo overbekend en versleten zijn. (Maar het enge eraan is dat praten en redeneren niet helpt: hun weerstand is immers ideologisch, en daar is discussiëren zelden een remedie tegen.)

Wat echt lastig is, zijn mensen die uit kortzichtigheid discrimineren. Ze bedoelen het helemaal niet slecht. Sterker, ze hebben vaak het beste voor met homosuelen en zijn zich van de prins geen kwaad. Maar ze doen het wel, ongerechtvaardigd onderscheid maken, op zo’n vanzelfsprekende manier dat ze het zelf niet in de gaten hebben en je flink moet redeneren om ze duidelijk te maken dat ze op basis van vooroordelen en stereotypen opereren.

Mijn moeder is zo iemand. Ze heeft werkelijk niets tegen homoseksualiteit. Ze knipperde niet met haar ogen toen ik haar vertelde over mijn eerste damesliefde; ze heeft een herenpaar testamentair tot voogd van mij en mijn broertje benoemd, toen wij jong waren en zij op verre vakantie ging; bij het klassieke Kerstdiner waarop ik ruzie kreeg met Haarbroer MijnOom toen die lompe opmerkingen maakte over de damesliefde, koos ze mijn kant; ze kent homojongens met aids en doet daar heel normaal tegen, buiten dat ze bezorgd over hun gezondheid is. Een dijk van een moeder, kortom.

Toch presteerde ze het om, toen ik in een interview sprak over de damesliefde en meedeelde dat ‘t me vooral om de liefde te doen is en dat het geslacht van mijn objet d’amour er minder toe doet, ongemakkelijk te worden en me te manen tot zwijgzaamheid en discretie. ‘Waarom moet dat nu allemaal zo hardop gezegd worden?’ vroeg ze me licht gegeneerd. Dan kan ik eindeloos uitleggen dat, tenzij ik het tegendeel duidelijk maak, iedereen aanneemt dat ik ‘dus’ wel exclusief heteroseksueel zal zijn, omdat dat immers de standaardwaarde is. Wie afwijkt van de norm dient zich bekend te maken: anders word je onder die norm geschaard. ‘Hmmm, ja, dat zal wel,’ knikt ze dan, maar de volgende keer begint het spel van voor af aan.

Waarom dat nu zo provocerend moet, enzo, en of ik het daar nu heus elke keer over moet hebben. ‘Ja mam, dat moet,’ zeg ik dan berustend. Of ik stel een wedervraag: ‘Als de eerste de beste zangeres het in een interview over haar vriend heeft – en daarmee te kennen geeft dat ze hetero is – dan vind je dat toch ook niet provocerend?’ ‘Nee,’ antwoordt ze; ‘Waarom dan wel als ze het over haar vriendin zou hebben?’, zeur ik door, en hoewel ze dan opnieuw beseft dat er een curieuze asymmetrie zit in het praten over ho en he, want ze begrijpt ook dat de term ‘vriendin’ dan in eerste instantie als ‘kennis’ in plaats van als ‘geliefde’ zal worden opgevat en dat men in geval van homosuele relaties derhalve nadrukkelijker dient te zijn dan anders – toch zit het haar niet lekker wanneer ik het evenwicht eigenhandig probeer recht te trekken..

Lastige discussies zijn dat; heel lastig. Ze houden verband met het feit dat heteroseksualiteit nog steeds norm is en dat alles wat daaraan gerelateerd is, vanzelfsprekend wordt gevonden. Alles dat afwijkt moet elke keer opnieuw zijn plaats bevechten.

Aan zoiets moet ook de rare opstelling van HyperBanner waarschijnlijk worden geweten. HyperBanner is een systeem op het Web waarbij mensen onderling logo’s van hun homepage uitwisselen, om bezoek van elkaars homepage te stimuleren. Wanneer je de webpagina van een HyperBanner-lid bezoekt, verschijnt daar een willekeurig logo van een ander lid, zodat je daar met een enkele muisklik naar toe kunt springen. Ook CAI is lid van HyperBanner. CAI heeft een prachtige en uitgebreide pagina over homoseksualiteit: zeer informatief, propvol handige links, en prettig overzichtelijk. Een paar dagen geleden ontwierp CAI een nieuw logo voor z’n homepage: dat bevatte z’n naam en twee gebronsde en gespierde mannentorsen. Hij verzond z’n nieuwe logo naar HyperBanner. De rest is voorspelbaar. De beheerder van HyperBanner stuurde CAI een waarschuwing dat z’n nieuwe logo niet acceptabel was en daarom was verwijderd: hij was “te expliciet”. Waarop CAI verbaasd en in alle onschuld vroeg wat er nu in hemelsnaam aanstootgevend of onthullend was aan een bovenlichaam.

De gewraakte en verwijderde banner

En natuurlijk is er niets ‘expliciets’ aan een blote mannentors. Had er naast die mannentorsen ‘CAI’s sportschool’ gestaan, dan had de beheerder van HyperBanner zonder twijfel geen actie ondernomen; maar de combinatie van diezelfde mannentorsen en ‘CAI’s homosite’ leverde wel problemen op.

“Met homoseksualiteit heb ik geen problemen,” meldde de beheerder van HyperBanner niettemin fier, en vervolgde hoogst inconsequent met: “Je moet begrijpen dat op 800 verschillende websites, waaronder de homepages van serieuze grote bedrijven, jouw banner te zien is en er zijn nou eenmaal mensen die helemaal niet blij zijn met jouw banner op hun site. Aangezien dit een service voor iedereen is verzoek ik je vriendelijk om een subtielere banner te ontwerpen zonder roze driehoekjes en schaarsgeklede kerels.” Zonder roze driehoekjes? Ah, daar hebben we de aap uit de mouw. Verwijzen naar ‘gewone’ seks mag namelijk wel. HyperBanner heeft volgens CAI wel logo’s met blote damestorsen erop gehad – en mevrouwenborsten zijn toch werkelijk explicieter dan een menerenborst. Maar ja, blote meisjes zijn dan ook heel gewoon. Je ziet ze overal. Heteroseksueel, enzo.

En verwijzen naar seks is al evenzeer gewoon bij HyperBanner. Toen ik op de bonnefooi wat homepages bezocht die bij HyperBanner zijn aangesloten, was het allereerste logo dat ik trof er een met de leus: “You like it hot”. Daar stak een telecommunicatiebedrijf achter, een ‘serieus groot bedrijf’, dat het niet beneden z’n waardigheid achtte flink te hinten naar seks, geiligheid en blote meisjes en dat kennelijk hoopte op die manier mensen te verlokken naar hen door te klikken. Hot. Heet. Monroe. Most like it. Huh huh. Huh-huh. Huh.

Standaarddiscriminatie, dat is het. Heel gewoon, toch?

Militia

DE AFGELOPEN WEKEN berichtten de kranten een paar maal kort over een kwestie die in Fort Davis, Texas speelde: een militia-lid hield er korte tijd een echtpaar – z’n buren – gegijzeld en verklaarde oorlog aan de federale overheid, die hij onrechtmatig noemde. McLaren en zijn factie, die uit een handvol mensen bestond, ijverden voor een onafhankelijk Texas; McLaren betitelde zijn eigen trailer alvast als ‘ambassade’ van de nog op te richten vrijstaat. Inmiddels is de gijzeling voorbij, is een van McLarens aanhangers op de vlucht doodgeschoten en heeft McLaren zichzelf overgegeven.

Over de Amerikaanse militia wordt bijna uitsluitend geschreven naar aanleiding van dergelijke voorvallen. Een enkele keer, als er een serieuzer aanleiding is – zoals bijvoorbeeld de Montana Freemen, die maandenlang belegerd werden omdat ze belasting weigerden te betalen (1996); de Branch Davidians die in Waco door de FBI werden aangevallen, wat tot een bloedbad leidde (1993); de bomaanslag in Oklahoma, vanwege de militia-sympathieën van de vermoedelijke dader, Timothy McVeigh (1996) – staan er grotere verhalen in de kranten. Dan buitelt iedereen plots over elkaar heen in een poging uit te leggen wie die militia nu eigenlijk zijn en wat ze voorstaan.

Uit de verhalen die ik in de Nederlandse pers heb gezien, drong zich het beeld op van een uiterst rechtse beweging die voornamelijk bestaat uit schietgrage en heethoofdige mannen die elkaar hebben gevonden in een vreemd amalgaam van kadaverdiscipline en vrijbuiterij. Andere ingrediënten die uit de analyses naar voren kwamen, waren racisme, afschuw van de overheid en felle haat jegens ‘liberals’. Er waren banden met de Ku Klux Klan en met neo-nazi’s. Ze oefenden in woestijnen en bossen en gaven elkaar militaire rangen. Ze bereidden zich voor op een oorlog tegen de overheid, spaarden wapens en noemden zichzelf ‘patriotten’ – een term die in Nederlandse oren vrij hilarisch klinkt en die oud-vaderlandse reminiscenties oproept aan de slag bij Nieuwpoort of die bij Hellevoetsluis. Kortom, een beweging die op paradoxale wijze zowel licht belachelijk als bloedgevaarlijk is.

Dat beeld bleef hangen. Totdat ik een artikel van zo’n patriot las. Een afgewogen artikel, waarin hij een aantal vooroordelen over de militia ontzenuwde of althans in een ander licht stelde. Nee, ze zijn niet uitsluitend wit. Er nemen veel zwarten deel, sommigen als leider. Er zitten veel vrouwen bij. Exerceren doet maar een beperkt deel van de militia’s, net als trainen met wapens. Er zitten intelligente mensen bij, niet alleen de stereotype ‘rednecks’ of ‘white trash’. En de meesten zijn geen lid geworden om zich te verlustigen aan wapentuig, maar omdat ze menen dat de Amerikaanse overheid haar burgers te goed onder controle wil houden en daarbij hun grondrechten met voeten treedt, en tegelijkertijd zelf haar nationale autonomie verkwanselt. De schrijver van het artikel, Barry Krusch, legt uit dat de militia onderdeel zijn van een veel grotere beweging die zich patriottisch noemt en die zich vooral zorgen maakt over afbrokkelende rechten en over politiek gekonkel.

Ik las de klachten van de Patriots. En gaandeweg begon me de overeenkomst op te vallen met de klachten en zorgen die veel mensen hi­er erop nahouden. Dat het er steeds meer op gaat lijken dat het niet uitmaakt, een paars kabinet of iets met CDA en VVD erin (‘You can’t tell the Democrats from the Republicans’), en dat stemmen nauwelijks nog iets verandert. Dat het Nederlandse beleid steeds meer ondergeschikt wordt gemaakt aan Europees beleid, en dat van enige demokratische controle op de besluitvorming van de Europese Gemeenschap geen sprake is. (De federale staten van de VS zien steeds meer rechten ingeperkt door de nationale overheid, en omgekeerd bepalen internationale afspraken over handel en valuta het nationale beleid steeds meer, hoewel dat laatste vaak ook een rotsmoes van de lokale regering is.)

Dat wij binnenkort met Euro’s moeten gaan betalen zonder dat ons ooit gevraagd is of we dat wel willen. Dat de overheid op grond van haar verlangen terrorisme en criminaliteit in te dammen, fundamentele rechten met groot gemak opzij schuift en zich praktijken toeëigent die een totalitaire staat niet zouden misstaan: er mag thans in brievenbussen worden gehengeld, een club supporters kan naar believen als ‘criminele organisatie’ worden aangemerkt, zogeheten ‘inkijk-‘ en afluisteroperaties worden rechtgepraat, er wordt van overheidswege in ‘riskante’ groepen geïnfiltreerd en gepoogd anderen daar tot misdaad aan te zetten, mensen die verdacht worden van banden met RaRa kunnen maandenlang zonder proces worden vastgehouden en hun advocaat moet moeite doen de onderzoeksdossiers überhaupt in te mogen zien. Zulke ontwikkelingen stellen een mens niet gerust: de staat wordt massiever en massaler, en individuele mensen steeds machtelozer.

In de VS spelen vergelijkbare zaken. De SWAT-teams (‘Special Weapons and Tactics’, een soort super-ME), opgericht in 1967, waren bedoeld om terreur op eigen bodem tegen te gaan maar hebben zich inmiddels ontwikkeld tot een organisatie die al wat politiek afwijkend is, in de gaten houdt en die in samenwerking met de FBI gegevens over burgers verzamelt. Er worden wetten gemaakt voor excessieve gebeurtenissen, die vervolgens in al hun omvattendheid op de gehele burgerij van toepassing worden verklaard.

Een oud Amerikaans recht – dat op het dragen van wapens – staat onder sterke druk; niet zozeer vanwege de hoeveelheid moorden die burgers onderling ermee plegen in de VS, maar meer omdat de overheid vreest dat burgers de wapens tegen haarzelf zullen opnemen en de staat haar eigen burgers niet vertrouwt. Wat je ook van wapenbezit door burgers mag vinden – ik houd er in het geheel niet van – het is in de VS een grondrecht, meteen volgend na de vrijheid van meningsuiting; zodat ik me kan voorstellen dat de mogelijke intrekking van dat recht voor forse commotie zorgt.

Maar wat ik onthutsender vond om te ontdekken, is dat veel Patriotten vooral voorstanders zijn van een terughoudende overheid, een overheid die haar burgers niet zonder meer voorschrijft hoe ze moeten leven en wat ze wel en niet mogen doen. Er zijn aanhangers bij die we, binnen de Nederlandse context, uitgesproken links zouden noemen; en ze hebben een scherper oog voor de geschiedenis dan de beeldvorming over de Patriotten en de militia suggereert. En ja, er zitten ook griezels tussen: racisten, en anti-semieten, en homohaters’ maar het beeld is aanzienlijk complexer. Wie meer over de militia, de Patriotten en de eigengereidheid van de Amerikaanse overheid wil lezen, raad ik van harte het boek Cult Rapture (verschenen bij Feral House) aan, waarin ook bovengenoemd stuk van Krusch is opgenomen.

En die McLaren, die Texaanse separatist? Die bleek allang uitgestoten te zijn uit de lokale militia-groep, omdat ze hem niet goed snik achtten, en kon vrijwel nergens op steun rekenen. Op misc.activism.militia, de Internet-nieuwsgroep waar militia-aanhangers onderling discussiëren, werd hij vrij algemeen weggehoond. Bovendien: de vrijheid bevechten door middel van gijzelnemingen vond men er gruwelijk, en vies tegenstrijdig.

Ik vrees dat ze meevallen, die Patriotten. Een deel van hen zou waarschijnlijk zelfs niet misstaan op de aanstaande Euro-Stop conferenties.

Youp voor moderne mensen

ZELFSPOT IS EEN groot goed, zeker voor beroemdheden – maar zoiets luistert nauw. Wie de kunst niet machtig is, wekt al snel de suggestie verkapt naar complimentjes te hengelen of maakt, met zichzelf, in een moeite door ook z’n publiek belachelijk. Want een van de lastige dingen van zelfspot is dat ‘t zo mateloos arrogant kan zijn: de zelfspotter is met z’n op zichzelf gerichte cynisme z’n critici permanent een slag voor en maakt zichzelf onaantastbaar. Hij heult met de critici en stelt zich er tegelijkertijd boven.

Laurie Anderson, die bekend staat als een uiterst innemend persoon, flikte dat kunstje tot mijn verbazing tijdens haar optreden in Paradiso. Ze werkt sinds jaar en dag met moderne technologieën: ze vervormt haar stem, sampelt, maakt muziek met vreemde elektrische en electronische voorwerpen en zingt onderwijl moderne sprookjes en nachtmerries.

(Een van haar mooiste nummers, ‘Big Science’, bevat een moderne routebeschrijving voor hedendaagse landschappen: als je nu rechts gaat meteen na waar dat nieuwe winkelcentrum komt, rij je door tot voorbij waar ze de snelweg aanleggen; dan links bij waar het sportcentrum komt, en steeds rechtdoor tot voorbij die plek waar die bank zou moeten komen. Bij de volgende bouwput links. ‘Kan niet missen,’ beweert degene die als weguitlegger figureert ook nog. Hoe schrijnend. Maar ook als je niet naar de woorden luisterde had het nummer een spookachtige schoonheid.)

Haar verhaaltjes waren altijd onnadrukkelijk en werden gebracht in samenspel met muziek. Een elektronische viool, een vervormde stem, een tape in een loop en videobeelden op de achtergrond. Maar hoe argeloos het ooit ook begonnen mocht zijn: vanwege haar vertrouwdheid met nieuwe media en haar hang die onderling te mengen wordt Anderson de laatste jaren regelmatig uitgenodigd om op congressen commentaar te geven op moderne communicatietechnieken, multimedia, Internet en wat dies meer zij, en van de weeromstuit hebben haar verhaaltjes de vorm aangenomen van een onaffe, fragmentarische lezing.`

Tijdens haar optreden viel de muziek steeds vaker weg en verstilde tot een enkele toon, waarna zijzelf onbekommerd verder sprak. Wat de boventoon voerde was haar commentaar op moderne technologie: ze strooide anekdotes, losse filosofietjes, grappen, invallen en verzuchtingen over de zaal uit, ze spotte volop met haar dagelijkse bezigheden en was zeer met zichzelf ingenomen: zij nam Internet niet serieus, zij zag af van het maken van een Virtueel Pretpark, zij liet zich niet neppen door gesimuleerde maanreizen, zij loog over het dagelijks aantal uren dat ze viool studeerde, en handig ja die computers maar oh! dat ze dan op alle elf haar computers elke paar maanden nieuwe versies van bestaande programma’s moest installeren, het was toch een crime en was het niet tekenend voor de Amerikaanse hang naar meer, en vooral naar meer snelheid?

Na een half uur bekroop me een ongemakkelijk gevoel. ‘t Was net Youp van ‘t Hek voor Internet-gebruikers. En het curieuze was dat Anderson woordenstroom tegelijkertijd de dagelijkse gebruiker verried – haar teksten waren waarschijnlijk onnavolgbaar voor mensen die niets van het net afweten, maar gelukkig zat vooral tout mulitimedia-minded Amsterdam in de zaal, dus die begreep het uitstekend – maar het commentaar dat ze gaf zo gruwelijk plat was. Alle clichés kwamen eraan te pas en ze gaf er zelden een draai aan die de mensen in de zaal verraste.

Maar bovendien: daar kwam ik helemaal niet voor, voor Laurie Andersons particuliere visie op Internet en haar kleine moraal voor het dagelijkse moderne leven: ik kwam voor haar muziek, haar stem, haar verrassende liedjes, haar gezongen verhaaltjes, haar verbouwde geluiden. En daar mag best wat moraal bij – niemand wordt ooit slechter van een kennismaking met stof tot nadenken – maar zodra je de muziek daarvan af trekt, blijft er een rommelig, incoherent en vooral zelfingenomen brouwsel over. Cabaret voor de modieuze en vooral politiek correcte mens; cabaret waar niemand zich een buil aan kan vallen. Youp hoeft alleen z’n doelwit Buckler maar te vervangen door MicroSoft en hij kan zo met Anderson mee op tournee.

Henry Rollins lijdt aan hetzelfde euvel. Die zong cd in, cd uit over hedendaagse dingen – dat je mekaar niet de kop in moet slaan, bijvoorbeeld, en dat discriminatie onheus is en liefde een lastig ding blijft – en vond het steeds knapper van zichzelf dat-ie zich, met ingewikkeld leven en al, wist te handhaven en er principes op nahield. Daar zat een levensles in, dacht Rollins; en was dat niet ook handig en noodzakelijk voor anderen, levenslessen waar je wat aan had, juist in deze roerige tijden? Z

odat hij Spoken Word tournees ging doen waarin hij elke avond drie uur lang vertelde hoe te handelen in welke situatie en uitgebreid uit de doeken doet wat iedereen met een beetje verstand op z’n klompen aanvoelt. Rollins moet niet leuteren, Rollins moet spelen en zingen: dat is z’n bestaansrecht. Z’n moraal – wanneer geëxpliciteerd in verhalen in plaats van verwerkt in liedteksten – is te banaal voor woorden. Maar Rollins is beroemd en trekt met z’n verhaal volle zalen, en klopt zich daar op de borst dat hij het leven doorheeft, hi­j wel.

Soms speelde ze viool en zong ze, Laurie. Prachtig. Dan gebruikte ze de techniek waar ze eerder op afgaf gewoon. Op die momenten was er niks mis mee. Ze moet alleen niet willen spotten om haar publiek ervan te overtuigen dat ze heus wel kan relativeren wat ze doet en dat dan gaan uitleggen. Op het podium geldt maar een wet: doen. Commentaar geven de critici wel.

De WVG is een vetpot

(KORTE SAMENVATTING VAN het voorafgaande: vier weken geleden werd mijn gehandicaptenautootje gestolen. Na een urenlange telefoonsessies met allerlei bevoegde en betrokken instanties, bleek dat de procedure voor het verkrijgen van een nieuw autootje vijf maanden in beslag zou nemen; dat reserve-autootjes niet bestonden (perplexe ambtenaar: ‘Tijdelijke vervanging? Nee mevrouw, daar doen wij niet aan!’); en dat vervanging sowieso niet zeker was. Ik moest opnieuw gekeurd en mijn aanvraag opnieuw getoetst.)

Kort nadat ik mijn vorige autootje kreeg, in 1994, werd de Wet Voorzieningen Gehandicapten ingevoerd. De verstrekking van voorzieningen is sindsdien niet langer landelijk doch lokaal geregeld, en elke gemeente heeft zo haar eigen beleid. Vroeger besloot de GMD over aanvragen voor voorzieningen; de GMD deed de medische keuringen zelf, zag veel gehandicapten, overlegde met gehandicaptenorganisaties en stelde haar criteria regelmatig bij aan de hand van de praktijkverhalen die ze al doende hoorde.

Sinds de invoering van de WVG is de zaak anders geregeld. Aanvragen belanden in Amsterdam nu bij de Stichting Tot & Met. Sociaal en medisch adviseurs werken daar samen; ze bezoeken de gehandicapte, beoordelen diens aanvraag en maken een advies dat daarna ter uiteindelijke beslissing naar de Sociale Dienst gaat.

Van diverse mensen binnen Tot & Met heb ik inmiddels mogen vernemen dat ze deze constructie een ramp vinden: deels omdat de Sociale Dienst totaal geen contact met gehandicapten heeft, en derhalve nauwelijks besef heeft waarover ze nu precies beslissen; deels omdat de beslissers bij de Sociale Dienst vooral uit sociaal rechercheurs bestaan die, zoals iemand van Tot & Met het formuleerde, ‘er nu eenmaal van uit gaan dat elke aanvrager de boel tracht op te lichten’.

Aanvragen voor scootmobiels en gehandicaptenautootjes worden dan ook, zo hoorde ik, in meerderheid afgewezen. Het netto effect is dat wie goed kan argumenteren – en de adviseurs van Tot & Met iets in handen weet te geven waarop de Sociale Dienst geen weerwoord heeft – een aanzienlijk betere kans heeft er een autootje of scootmobiel uit te slepen dan de verbaal minder begaafden.

De ultieme verdedigingslinie van de Sociale Dienst is de Stadsmobiel, een vorm van collectief vervoer voor gehandicapten en bejaarden die in Amsterdam is ingevoerd. De Stadsmobiel haalt je aan huis op en kiest – volgens het treintaxi-principe – de meest handige route om jou en de andere inzittenden op de goede plaats te krijgen. Een aardig plan, maar in de praktijk een fiasco. De Amsterdamse Ombudsman weet er alles van: er zijn dikke dossiers met klachten. Uit een recent gehouden enquête onder gebruikers bleek dat vooral ouderen tevreden zijn, gehandicapten daarentegen in het geheel niet.

De busjes zijn vaak overvol. Een ritje met de Stadsmobiel dien je minstens twee dagen van te voren te bestellen, en het ding heeft een marge van ruim een half uur: als je ‘m om twee uur bestelt, kan-ie om half twee komen maar ook om half drie. Dat is nogal onhandig voor wie afspraken maakt waar-ie zich aan houden wil, of moet. En een snelle boodschap in de stad doen, is met zo’n marge bijkans een onmogelijkheid: met pech staat de tweede Stadsmobiel klaar om je weer naar huis te brengen nog voor de eerste je te bestemder plekke heeft afgeleverd. De marges keurig in acht nemen en ruim afspreken, betekent dat je lang en veel moet wachten: iets wat zich in veel gevallen slecht verhoudt met gehandicapt zijn, omdat iemand niet bijster veel energie heeft en dan de rest van de dag óp is.

De WVG is streng, zeer streng, en mikt op collectieve oplossingen zoals de Stadsmobiel. Aanvragen voor ‘individuele vervoersvoorzieningen’, zoals ze in het jargon heten, worden om die reden in meerderheid afgewezen. Amsterdam – en zeer veel andere gemeenten – houden dan ook zoveel geld over van de WVG, dat alle gemeenten samen nog geen derde van het beschikbare WVG-geld hebben besteed (bron: MenSen, blad van de MS-vereniging, april 1997).

Al met al ging het er op lijken dat mijn gestolen autootje niet vervangen zou worden: een autootje onder de AAW hebben was, zo bleek, heel iets anders dan een gestolen autootje vervangen krijgen onder de WVG. Ik leek ingehaald door de tijd, en klem gezet door een dief.

Inmiddels weet ik hoe het er bij mij voorstaat. Tot & Met heeft er haast achter gezet en heeft inmiddels een positief advies afgegeven, dat de dag erna al – de wegen der bureaucratie zijn inderdaad ondoorgrondelijk – door de Sociale Dienst is beoordeeld, en tot mijn grote opluchting bovendien gunstig. De machinerie is in werking gesteld: ik mag een nieuw autootje, en dat is in minder dan vier weken tijd bepaald. Er zijn dagen dat ik me afvraag of het item dat AT5 aan deze zaak wijdde, en het feit dat KRO’s Ook dat nog! ging rondbellen met het oog op een uitzending, invloed heeft gehad op de rapheid van deze beslissing. (Woensdag kwam een arts van Tot & Met om toelichting te vragen, donderdag lag er een advies, vrijdag werd dat door de Sociale Dienst beoordeeld en zaterdag had ik een brief dat het autootje besteld zou worden. Vrijdag belde er bovendien iemand over tijdelijke vervanging. Ik stond versteld over deze plotselinge voortvarendheid, zeker na alle sombere verhalen over procedures die vijf maanden in beslag zouden nemen.)

Hoe dat laatste ook mogen wezen, er is iets ten goede veranderd. Inmiddels heeft de gemeente bij monde van een woordvoerder laten weten dat zij vindt dat er reserve-autootjes dienen te zijn voor calamiteiten als deze, zodat mensen wier autootje onverhoopt gejat wordt niet wekenlang zonder hoeven te zitten. Voorts zijn de gemeente en Tot & Met in conclaaf gegaan, en vinden ze dat mensen die onder de AAW een specifieke voorziening hebben gekregen, die moeten mogen houden onder de WVG.

Dat die WVG zelf hoognodig onder de loep moet worden genomen, en dat collectieve oplossingen juist voor mensen met een handicap minder adequaat zijn, lijkt me iets waarover het parlement zich met spoed zou moeten buigen. Net zoals over het feit dat gemeenten nog geen derde van het beschikbare WVG-geld uitgeven, omdat de criteria simpelweg te streng zijn.

Niets is wat het is

OP VALENTIJNSDAG trof ik een advertentie in de krant:


KARIN, mijn allerliefste.
Mijn Valentijn, ik hou van je.
Een dikke kus, Jaap.

Ik wist van niks maar ik kende een Jaap. Ik lees dagelijks berichtjes van hem in een Nederlandse nieuwsgroep: nl.eeuwig.september (in de wandeling ‘nes’ geheten), we hadden elkaar een paar keer ontmoet en hij was ‘s bij me thuis geweest. Op nes wordt veel geplaagd en gefantaseerd, en niets was leuker dan deze toevalligheid op nes uit te buiten. Ik postte er een berichtje onder de titel ‘Oh Jaap…!’ Een heel klein berichtje: “En ik al die tijd maar van nix weten”, gevolgd door wat lichaamstaal: “<bloos>” (dat is zo de gewoonte, in nes, dat je als het ware de regieaanwijzingen erbij zet), en ver daaronder de bewuste Volkskrant-advertentie.

Nu is de Jaap die ik ken de beroerdste niet, dus die haakte vol plezier in en antwoordde dat stille waters diepe gronden hebben, waarna hij tussen haakjes zijn keel schraapte, mijn gebloos opmerkte, en opgelucht adem haalde. Want dat was natuurlijk een teken, dat gebloos van mij. Hij liet mij niet koud.

Waarna Jaap en ik ons in een publieke flirt stortten, aangemoedigd door de rest van nes dat gefascineerd toekeek. Wij wilden weten of wij wel echt van elkaar hielden, want houden van is eng, immers, en een mens vergist zich wel eens, zodat wij elkander testten tot op het bot; we passeerden de examens. Wij plaagden elkaar daarna met het niet eerder durven hebben uitspreken van onze passies; wij hadden het over vuur, omdat er rook was geconstateerd; wij voerden verhitte conversaties, en kondigden telkenmale aan de meer intieme details per e-mail te zullen bespreken: fijn, samen de postbus in! (Waarna sommige andere nes-bewoners kloegen, want die wilden geen details missen. Anderen juist liever wel.) Van kennissen werden we elkaars grote liefde, alles binnen een week. Internet is een snel medium.

Toen we daarna ons geluk op gepaste wijze wilden gaan vieren – New Orleans! Caïro! Casablanca! – bleek dat we nog niet eens voldoende airmiles hadden in om de Efteling te geraken. Ik stelde voor om gezamenlijk een bank te gaan beroven. “Mag jij Bonnie zijn,” vleide ik Jaap. “Jaap in drag, somehow that fits,” zei iemand anders behulpzaam. Jaap protesteerde. Hij kon toch moeilijk zijn vrouwelijke kant gaan staan ontdekken midden in een hold-up, vond-ie, waarna ik voorstelde om te gaan oefenen op een T&T avond van de NVSH. Daar moest ik sowieso naartoe vanwege een te schrijven lezing over transseksualiteit, dus dat kwam goed uit.

Na beraadslaging per e-mail waren Jaap en ik eruit. Voortaan waren wij lesbisch, hij en ik. Jaaps enige voorwaarde was dat hij niet zo tuttig hoefde als Maartje ‘t Hart, en daar was ik het op voorhand grondig mee eens. Een echte femme, dat wilde ik, en ik legde mij toe op mijn rol als butch. Tevens kocht ik een herenpak – ja voor die lezing, maar het hielp me erg om rolvast te worden. Dus thans doe ik het met een lesbische knul, en hij met een biseksuele butch die bij gelegenheid in vrouwentravestie gaat.

Jaap wordt aangemoedigd door een andere butch, die mijn capriolen geamuseerd gadeslaat. En inmiddels werft Paul, een getrouwde man om Jaaps gunsten, onder het motto dat je met lesbische meisjes altijd zo openhartig kunt zijn. Paul wilde al samen met Jaap aan zijn vrouw gaan vertellen dat ze samen wat hadden. Waarna ik boos en reuze-matsjoo werd en deze mededinger toevoegde dat-ie z’n eigen lesbische knullen maar moest maken, heterojongens zat op nes. Pfff, mij eerst al het werk laten doen en dan zou ik me door een ander de vruchten mijner arbeid laten ontstelen, wat dacht-ie wel! Bovendien, Jaap en ik houden echt van elkaar, en wij velen niet dat er iemand tussen ons komt, Jaap en ik.

Jaap en ik vertellen dat nu ook overal, van ons. Z’n collega’s trokken hun wenkbrauwen op toen hij hen van z’n geluk kond deed en meldde dat hij thans een lesbische knul was, maar Jaap zegt wel vaker rare dingen vinden ze dus ze deden niet echt navraag.

Curieus toch dat net: ‘t is de enige plek die ik ken waar mensen zo makkelijk van rol kunnen wisselen en hun leven vertimmeren. Je kunt er in een ommezien man worden, je kunt er lesbisch zijn terwijl je een meneer bent, je kunt er beroepen en levens kiezen die je in het gewone leven niet hebt. Het enige wat er telt, is of je verhaal consistent is (en onderhoudend om te lezen). Sterker: de leukste mensen op het net zijn diegenen die fictie maken van hun eigen leven en die, met waargebeurde dingen als uitgangspunt, verwikkelingen verzinnen zodat je op het laatst gaat geloven in hun verhalen.

Zo ook Jaap en ik. Onze conversaties in de nieuwsgroep gingen inderdaad per e-mail door – en e-mail is persoonlijker, want in tegenstelling tot een nieuwsgroep niet publiek. We handhaafden de toon van onze publieke affaire (de kussen vlogen ons om de oren) en ik beloofde zelfs hem op die lezing – waar Jaap zou komen, net als een paar andere nes-bewoners – aan mijn ouders voor te stellen als ‘mijn nieuwe verloofde’. (En terwijl ik dat schreef dacht ik malicieus: “Ha! Nu schrikt-ie vast.”)

Jaap en ik raakten in de ban van ons eigen verhaal. We schreven elkaar – en, belangrijker: onszelf – in een lichte staat van verliefdheid, zodat we over & weer stiekem bezorgd begonnen te raken en voorzichtig gingen vragen hoe serieus de ander eigenlijk was. We wisten het even niet meer, de woorden waren met ons op de loop gegaan. En ja, toch wel tekenend hoeveel plezier we aan elkaars mailtjes beleefden. Die collega’s begrepen ook al niet waarom hij zo straalde, de laatste dagen.

Afgelopen zondag kwam Jaap voor mij koken. (“Oh! De snoes had zo’n schattig schortje om,” meldde ik daags erna op nes, “en zo bevallig als hij met die pollepel zwaaide!”). Wij dronken de champagne die ik die ochtend bij de radio had verdiend, en daarna nog elk een fles witte wijn. Het werd gruwelijk laat.

En het opmerkelijke was: mijn lesbische knul en ik waren ineens heel hecht. Hele goede vrienden, zeer openhartig, met een licht erotische spanning erdoorheen gevlochten; terwijl we vroeger als we elkaar ontmoetten, alleen maar verplichte gesprekjes over het net konden voeren.

Dus nu twijfel ik weer. Was het misschien toch echt, die advertentie.

MRM 804

WIE EEN AUTO met een goede bijbehorende verzekering heeft, krijgt binnen een paar dagen vervanging wanneer het ding onverhoopt wordt gestolen. Het is immers lastig om ineens, zonder waarschuwing en voorbereiding, van vervoer verstoken te zijn. Maar wat als het om gehandicapten gaat, en de auto geen personenwagen is maar een invaliden-autootje? Dan moet de bestolene vijf maanden wachten op vervanging. Wat die gehandicapte in de tussentijd moet doen om van A naar B te komen? Dat weet niemand. Daar hebben ze kennelijk geen ambtenaren voor, noch beleid.

Ik weet sinds kort alles van zulke gaten in de regelingen van de WVG, de Wet Voorzieningen Gehandicapten. Ik heb zo’n invalidenautootje. Of liever gezegd: ik had er een. Afgelopen maandagavond ontdekte ik namelijk dat mijn autootje gestolen was. Diezelfde avond deed ik aangifte bij de politie. (“U moet morgen naar het bureau komen om aangifte te doen,” had de dienstdoende agent eerst gezegd toen ik geschrokken opbelde. “Eh, dat gaat lastig, want ik ben gehandicapt en mijn autootje is gestolen – daar bel ik nu juist over,” wierp ik tegen.

In een vergeten kronkel in mijn hersenen hieven Harry Belafonte en Odetta spontaan There’s a hole in the bucket, dear Lisa, dear Lisa aan. De agent bleef even stil en dacht na over wat ik zojuist had gezegd. “Dan komen we U wel ophalen,” bood hij ruimhartig aan, “het is toch rustig vanavond.”) Daarna heeft een vriendelijke hoofdagent – hij heette Elvis – een uur lang geruzied met een aangifteprogramma dat geen invaliden-autootjes leek te kennen, maar uiteindelijk lukte het hem om een degelijke rapportage in het programma in te voeren.

U kent ze wel, die Arola’s. Die piramide-achtige wagentjes, Dinky Toys eigenlijk. Ze zijn klein, wendbaar en handig. Er kan een rolstoel mee in een bak achterop. Ze zijn kwetsbaar: niet alleen in het verkeer, maar ook wanneer ze belaagd worden door onverlaten. De deursloten heb je met een forse ruk open en twee jongens hebben een Arola in een mum van tijd op z’n kop gezet – of in de gracht gekieperd, dat schijnt tegenwoordig sport te zijn.

Juist die kwetsbaarheid maakt zulke wagentjes tot een dankbaar object voor vandalen, dieven en joyriders. Tegelijkertijd is het ‘t laagste van het laagste om een gehandicapten-autootje te stelen: iedereen met een IQ hoger dan z’n schoenmaat weet dat je daar iemand vreselijk mee dupeert, en dat de mensen die je ermee treft toch al grote problemen hebben met hun mobiliteit. Het is intens laf.

Daags na de aangifte belde ik de instanties die mij het autootje jaren geleden in bruikleen hadden gegeven. Toen werd ik pas echt boos: op de bureaucraten. Bozer dan op de dieven, die ik inmiddels hartgrondig vervloekt had (een jaar lang vieze dikke puisten in hun gezicht, en overal zwemmmersexceem krijgen ze, als het aan mij ligt).

Urenlang heb ik met ambtenaren geredetwist. Het verhaal dat zich langzaam aftekende, is dit: wanneer de politie mijn Arola over vier weken nog niet heeft teruggevonden, mag ik een aanvraag indienen voor een nieuw autootje. Op z’n vroegst vier weken daarna word ik opgeroepen voor een gesprek. Dat gesprek vindt een of twee weken later plaats. (Inmiddels zijn we dik twee maanden verder.) Dan gaan de uitkomsten van dat gesprek de molen in, en wordt mijn aanvraag beoordeeld. Die beoordeling vergt naar schatting twee volle maanden. Indien de aanvraag positief wordt beoordeeld – “Hoezo indien?!” schrok ik, ook dat nog – wordt er (we zijn nu ruim vier maanden verder) een nieuw autootje besteld dat vervolgens aan mijn mogelijkheden en beperkingen moet worden aangepast, en ook dat kost twee maanden.

Omdat iemand ergens met een hand over zijn hart streek, werd mijn aanvraag dinsdagmiddag al genoteerd, zonder de politietermijn af te wachten. Dat scheelt weer een maand. Nu komt mijn nieuwe autootje over vijf maanden. Met mazzel.

Ik brieste. “Maar ik heb een beoordeling gehad, al in 1993 vonden ze dat ik zo’n autootje nodig had. En mijn ziekte wordt alleen maar erger, nooit beter, dus de situatie is niet veranderd. Ik kan een kopie van die beoordeling faxen, als U wilt. Dan heeft U die vanmiddag nog,” zei ik tegen een van de vele ambtenaren die ik die dinsdag sprak. “Oh, maar wij maken onze eigen beoordeling,” antwoordde de ambtenaar fier. De arrogantie ervan: alsof het GAK/GMD indertijd lichtzinnig met mijn aanvraag zou zijn omgesprongen en roekeloos autootjes uitdeelde.

“U moet rekenen, het is toch een grote uitgave,” zei een andere ambtenaar. Het is waar, een Arola kost plusminus 18.000 gulden en da’s niet niks; maar mijn autootje is door Zorgvoorzieningen Nederland (de officiële eigenaar van mijn bruikleen-Arola) netjes verzekerd, en ZVN wordt derhalve schadeloos gesteld nu hij is gestolen – ik zit met de gebakken peren, zij niet.

En die Wet Voorzieningen Gehandicapten is toch juist in het leven geroepen omdat zulke autootjes, en andere aanpassingen of voorzieningen, grote uitgaven zijn en de overheid terecht heeft besloten dat de zieken, de wankelen en de gebrekkigen zulke bedragen niet individueel moeten hoeven ophoesten. Het lijkt verdorie wel alsof ZVN dat nu als argument tegen hun individuele klanten gebruikt, in plaats van voor. Het trieste is bovendien dat de lokale instanties die de gelden van de WVG verdelen – in Amsterdam is dat Tot & Met – flink geld binnen hun budget blijken over te houden, juist omdat ze uiterst streng beoordelen en veel aanvragen afwijzen.

“Kan ik dan misschien een tijdelijk autootje krijgen?” vroeg ik een derde ambtenaar wanhopig. “Tijdelijke vervanging, nee daar doen we niet aan,” zei hij ferm. “Wat moet ik ondertussen dan?” vroeg ik ambtenaar vier. “Moet ik dan heus vijf maanden wachten voor ik mezelf weer kan vervoeren?” “Zo zijn onze procedures nu eenmaal,” zei ambtenaar nummer vier.

Inmiddels heb ik meer van zulke verhalen gehoord. Mensen wier rolstoel of scootmobiel gestolen werd, zijn aan dezelfde procedures onderworpen. Die moeten wachten tot een nieuwe aanvraag is beoordeeld, afgehandeld en uitgevoerd. Desnoods maandenlang. Wat ze ondertussen moeten doen? Tsja, daar voorzien de procedures niet in. Thuiszitten, denkelijk. Zijn er dan werkelijk nergens mensen te vinden die meer verstand hebben van verzekeren? Of van wat het betekent gehandicapt te zijn?

Ondertussen: als U ergens een rode Arola met volledig zwarte deuren ziet staan (dat laatste is vrij uniek), met een zilverkleurige rolstoelbak achterop en met kenteken MRM 804, belt U Bureau IJtunnel dan even: 020 – 559 2410. Met mazzel krijgt U bovendien Elvis aan de telefoon.

[Voor het vervolg, zie De WVG is een vetpot, Het Parool, 14 april 1997.]

Wiens geweld?

MINISTER SORGDRAGER WIL, zo meldde Het Parool afgelopen zaterdag, het verhuren en verkopen van video’s met seks en geweld aan jongeren onder de zestien verbieden. Wie dat toch doet, riskeert een boete van 25.000 gulden. Een curieus voorstel – vooral omdat niemand weet welke films en video’s precies onder die verbodsbepaling zouden moeten vallen. De enige video-serie die allerwegen onder de te verbieden categorie wordt geschaard, is Faces of Death, een quasi-documentaire over sterven en de gruwelen van de doodstraf. Maar daarbuiten bestaat geen enkele overeenstemming. Bovendien bleek er tot eenieders verrassing al geruime tijd een bepaling te bestaan die het de omroepen verbood om voor negenen films met seks en geweld erin uit te zenden.

De gedachte achter de bestaande regeling en de voorgestelde aanscherping is tweeërlei. Het is niet goed dat kinderen al te vertrouwd worden met geweld: dat zou hun drempel verlagen en imitatie van gewelddadig gedrag in de hand kunnen werken. En ten tweede: kinderen raken in de war van zulke films, ze worden er angstig van en raken in verwarring. Maar wat is nu in hemelsnaam geweld, en wat maakt kinderen angstig?

Het enige dat mij in mijn kindertijd werkelijk schrik aanjoeg, was Pipo de Clown. Aan het begin van elke uitzending blies Pipo een ballon tot berstens toe op, en het moment waarop die ballon in zijn gezicht uiteen zou klappen vreesde ik met grote huiver – zodat ik me telkens weer achter de bank verschool en stiekem, veilig verscholen, naar het tv-scherm keek om te weten of de kust vrij was en ik weer gewoon op de bank kon gaan zitten. Maar ik keek wel. Gruwelijker nog was De kleine zeemeermin, een sprookje van de op-en-top christelijke Hans Christian Anderson. Het was een van de weinige sprookjes die ik kende die ni­et goed afliepen, en ik vond des zeemeermins opname onder de hemeldochters een onverdiende straf voor iemand die alleen maar vreselijk verliefd was en die zichzelf liever ombracht dan haar lief in de dood te storten. Uit recent onderzoek blijkt dat hedendaagse kinderen bang worden van het Journaal en van Goede tijden, slechte tijden. Dat het nieuws een kind schrik inboezemt kan ik me voorstellen, maar waarom GTST een angstaanjagende serie zou zijn, is me een raadsel; maar terugdenkend kan ik me evenmin goed voorstellen wat er nu eng was aan Pipo en zijn ballon.

Belangrijker is de vraag: is het erg om bang te zijn? Ik geloof het niet. Ik liet me altijd graag troosten, en bovenal: het was veilige angst: ik wist precies wanneer het niet eng meer zou zijn en ervoer die spanning daarom als plezierig. Het was angst met een afgesproken einde. Ik leerde zelfs mijn eigen remedies tegen zulke angst te ontwikkelen wanneer die langer bleef hangen dan me lief was: een stukje uit Pietje Bell lezen, bijvoorbeeld. Bovendien vind ik zulke angst, zeker nu ik groot ben, een goede les. Het leven verloopt niet glad en soepel, een mens vindt veel obstakels op zijn weg en bang zijn helpt niet om het pad te effenen: dapper zijn, en ondanks angst durven doorgaan, wel.

Dezelfde vragen gaan op voor geweld. Is dat altijd slecht? Veel horrorfilms zijn op de keper beschouwd uiterst moralistisch: het goede wint, het kwade wordt overwonnen, en tussendoor vloeit weliswaar veel bloed maar dat dient alleen ter verhoging van de vreugde die aan de goede afloop verbonden is. En complexer nog: veel horrorfilms hebben misplaatst en onbestraft geweld expliciet als onderwerp. Scenario’s draaien veelal rondom niet-gevonden moordenaars die alsnog gestraft worden, verkrachters die gruwelijk teruggepakt worden, treiteraars en pestkoppen die leren dat hun overmacht uiteindelijk een tijdelijke zaak is – desnoods komen hun slachtoffers terug uit een hiernamaals of een ander bovennatuurlijk verblijf om de etterkoppen op aarde definitief een lesje te leren. Wie een ander geen haar krenkt, is zelden slachtoffer in een horrorfilm.

En dan die vraag naar imitatie. Is het zo dat kinderen agressiever worden als ze gewelddadige films zien? Ga je meer slaan en schoppen als je Tom & Jerry regelmatig ziet, of veel Power Rangers en Teenage Mutant Ninja Turtles? Er is een soort common-sense notie dat kinderen heden ten dage brutaler zijn en eerder geneigd tot het gebruiken van geweld dan vorige generaties, en veel mensen leggen een verband tussen zulk gedrag en de inhoud van tv-programma’s. Maar voor zover er al sprake is van een dergelijke relatie tussen beeld en daadwerkelijk gedrag, is het zinnig je te realiseren dat zulks hooguit opgaat voor een specifiek segment van de kinderen en jongeren – namelijk jongens. Meisjes vallen nog altoos niet te betrappen op een overmaat aan vertoon van agressie en geweld; het zijn vooral jongens die zich daaraan overgeven en er gecharmeerd van zijn of denken zich er een zekere status mee te kunnen verwerven.

Het gaat helemaal niet om geweld sec, noch om de mogelijke invloed daarvan op kinderen als groep. Er zijn aanwijsbare mensentypes die zich laten verlokken tot geweld: jongens die stoer en macho willen zijn, die anderen willen imponeren en die als de dood zijn voor vriendelijk vragen of beleefde correcties of zoiets griezeligs als klein en kwetsbaar zijn. De meeste meisjes kun je blootstellen aan een overdosis aan seks, geweld, gruwel en verderf zonder dat ze ooit de neiging zullen krijgen een medemens in elkander te timmeren Als Sorgdrager werkelijk iets wil doen aan jeugdbeteugeling, lijkt het me daarom zinniger dat ze zorgt dat macho-mannelijkheid verboden wordt. Ook voor negen uur ‘s avonds.