Het briefgeheim is doodverklaard

ECHT SNAPPEN DOEN journalisten Internet nog niet. De pers heeft zelden in de gaten welke zaken er spelen, en begrijpt niet goed dat sommig Internet-nieuws ook ‘echt’ nieuws is: met andere woorden, interessant voor meer mensen dan de direct betrokkenen. En ook voor mensen die zelf ní­et op het net zitten.

Internet-provider WorldOnline (WOL) had twee weken geleden een netelig probleem. De postbussen van hun abonnees bleken voor buitenstaanders eenvoudig te kraken: WOL kent haar abonnees automatisch een wachtwoord toe dat je nodig hebt om je mail op te halen, en buitenstaanders ontdekten met welke simpele logica die wachtwoorden werden aangemaakt. Van elke abonnee die zijn wachtwoord niet zelf had aangepast, lag de correspondentie derhalve voor het grijpen. Die situatie is vergelijkbaar met die waarin de PTT alle postbussen keurig netjes een slot geeft maar in de hoek van het postkantoor een sleutelbos laat slingeren, waarbij bovendien duidelijk is welk slot welke sleutel behoeft. Elke onverlaat kon erbij.

WOL maakte zich boos op degenen die met voor hen zo pijnlijke bericht kwamen – pijnlijk, omdat het bewees dat hun beveiliging knudde is – en stak voorts haar neus in de lucht: ze wisten van niets, zeiden ze, heus niet. Wel hadden ze vlak ervoor al hun abonnees een briefje gestuurd dat er een ‘probleempje’ was en dat het misschien handig was wanneer iedereen het automatisch aangeleverde wachtwoord zou veranderen. (Het werkelijk stompzinnige is dat WOLs aanpak niet deugt. Automatische wachtwoorden genereren (zoals bijvoorbeeld pincodes dat ook zijn) is een doodernstige zaak en vergt zwaar programmeerwerk. En het is raar om eerst zelf lekke wachtwoorden aan te maken en dan vervolgens van je cliëntèle te eisen dat die je fout verbeteren. Het is aanzienlijk slimmer abonnees meteen zelf een wachtwoord te laten kiezen; dan zit er tenminste geen systematiek achter.

Het raarste is echter dat de kranten niets in de gaten hadden. Op het Nederlandse deel van Internet was het redelijk groot nieuws, maar daarbuiten scheen niemand de portee van zulke berichten te doorgronden. “Ieders mail ligt op straat? Oh. Is dat erg, dan?”

Ja, dat is erg. Net zoals het normaal is dat de kranten berichten over een gezonken postschip met daarin duizenden brieven die van Nederland naar de Verenigde Staten verstuurd hadden moeten worden, dienen kranten het te melden wanneer digitale post open en bloot ligt. De veiligheid van chipcards en pincodes is een regelmatig terugkerend onderwerp in de gewone pers; de veiligheid van providers zou dat eveneens horen te zijn. Zeker nu steeds meer communicatie via Internet verloopt, dienen kapotte firewalls, lekke beveiliging, hacks op systeemniveau en dergelijke op eenzelfde manier behandeld te worden als nieuws over het vangen van stelende PTT-medewerkers, een uitval van een telefooncentrale of Girotel dat een week op z’n rug ligt. Wie dat niet begrijpt is een slecht journalist.

Dat minister Sorgdrager vindt dat op e-mail geen briefgeheim rust, zou met gemak de voorpagina’s van alle kranten hebben moeten halen. Dat was niet het geval: er zijn kennelijk teveel slechte journalisten. Er konden wat kleine berichtjes in de krant van af, dat was alles. Sorgdrager vindt dat alleen wie zijn e-mail volledig beveiligt – je kunt e-mail als het ware verzegelen, zodat alleen de geadresseerde de mail in kwestie kan lezen – zich mag beroepen op het briefgeheim. Al het andere, van kattebel en liefdesbrief tot zakelijke post, afspraken en andere belangrijke mededelingen, zou in de ogen van het ministerie van Justitie onbeschermd verkeer moeten zijn en mag in principe door anderen worden geopend.

Het wrange is dat ondertussen zowel de Nederlandse als de Europese wetgever erop aansturen om de programma’s die je nodig hebt om e-mail op die manier te versleutelen – zogeheten encryptie-programma’s – aan banden te leggen. Je mag encryptie alleen gebruiken, zo is het bedoeling, wanneer je een kopie van je sleutel bij de een of andere instantie afgeeft, zodat de overheid altijd de mogelijkheid in handen heeft om verzegelde e-mail te ontsluiten. Vanwege de criminaliteit, zeggen ze. Want mensen die slechte bedoelingen hebben, zouden hun digitale correspondentie kunnen beveiligen en dan kunnen wetshandhavers daar geen wijs meer uit.

Nu zal het best zo zijn dat criminelen encryptie gebruiken. Maar stapels nette mensen doen het ook, en wie garandeert mij dat justitie mij altijd bij de nette mensen indeelt en niet onderhands eens een sleuteltje weggeeft als een overijverige diender meent dat er wel eens rare dingen in mijn mail zouden kunnen staan? Iedereen heeft bovendien het recht om willekeurig welke codering te gebruiken die slechts door een selecte groep te begrijpen is – kinderen deden vroeger niet anders, en dat zal nog steeds gelden. Het is simpelweg spánnend om iets schrijven waar de meester of je ouders geen touw aan kunnen vastknopen, en daar een systeem voor te verzinnen. Het mag bovendien. Het is gepermitteerd geheimen te hebben, ook voor de overheid, en niemand hoeft aan de overheid te vertellen wat de sleutel is tot zijn of haar private systeem.

De overheid denkt daar anders over. E-mail is niet beschermd, tenzij je encryptie gebruikt – en wie encryptie gebruikt dient te worden verplicht de overheid de middelen in handen te geven om die verzegeling ongedaan te maken, de encryptie te breken.

Wat me zorgen baart is dat, mochten beide maatregelen doorgang vinden, het briefgeheim op het net effectief niet meer bestaat. Voeg daarbij dat steeds meer post via het net verstuurd zal worden in plaats van via de bodes der PTT (mensen sturen elkaar tegenwoordig nog zelden brieven, maar op het net gebeurt dat weer volop en heeft de schone kunst der correspondentie een enorme impuls gekregen), en dan kun je alleen maar constateren dat er weliswaar iets als briefgeheim bestaat maar dat het medium dat daaronder valt – de brief – in onbruik raakt en de moderne opvolger ervan vogelvrij is verklaard.

Binnen een paar jaar is het briefgeheim dood. En de kranten vinden dat tot mijn schrik geen belangrijk nieuws.

Moderne taboes

OF ER NOG TABOES BESTAAN, was de vraag die men laatst bij de IKON besprak. Een rare vraag, want de meeste klassieke taboes zijn überhaupt niet verdwenen: incest is er gelukkig zo een, net als kannibalisme of overspel, en alleen in de reclame doen mensen opgetogen over menstruatie (bloedende vrouwen sporten beter en gaan vaker uit, menen ze bij de Ster). Wel geloof ik dat er nieuwe taboes bijkomen.

Verlies van controle is er zo een. De moderne mens heeft alles in de hand (ook haar menstruatie, dank zij die dingen met vleugels eraan) en weet precies wat hij of zij wil, kan en waard is. Dat iemand geen controle heeft – of wil – over z’n eigen leven, zichzelf of z’n eigen zaken niet goed in de hand heeft, en dat de dingen gierend uit de hand kunnen lopen zonder dat je daar zelf nog heel veel tegen kunt doen, is een gedachte die de meeste mensen tegenwoordig verwerpelijk vinden. Een gedachte die ze zo gruwelijk tegen de borst stuit dat ze er geen weet van willen hebben en hem verre van zich houden.

Wij achten ieder individu verantwoordelijk voor z’n eigen reilen en zeilen, tot in het bizarre. Er kan immers zoveel als het niet goed met je gaat? Het apparaat staat toch voor je klaar? Overal is wel een cursus, een pil, een therapietje, een hulpverlener, een Melkert-baan voor of tegen en het hóórt simpelweg niet om ziek te zijn, moe, werkloos, dakloos, reddeloos ongelukkig of hopeloos verslaafd. Je kunt desnoods toch de daklozenkrant gaan verkopen? Zulke situaties – waar mensen niettemin in verzeilen – worden steeds vaker gezien als karakterzwakte, als bewijs van gebrek aan wilskracht. Maar de vrije wil is een zwaar overschat ding, dezer dagen.

Die onnadenkende acceptatie van het moderne taboe dat controleverlies ondenkbaar is, dat wij een vaste greep op ons leven hebben en alleen dat doen waarin wijzelf zin hebben, zij het daarin soms gehinderd door een paternalistische overheid, stond centraal bij het drugsdebat dat donderdag jongstleden in de Melkweg werd gehouden. In alle verslagen die ik erover hoorde en las, bleek dat de goegemeente daar de comfortabele mening was toegedaan dat mensen onder alle omstandigheden uitstekend kunnen bepalen wat goed voor ze is, en kunnen ingrijpen voor het misgaat.

Vaak is dat zo. Maar lang niet altijd. En zeker waar het drugs betreft is het zinvol een onderscheid te maken tussen recreatieve en verslavende middelen. Hoeveel heroïneverslaafden hebben tijdens die eerste weken, als de dope nog mooi is en in de hand te houden, niet gedacht dat zij er baas over waren? Allemaal. Stuk voor stuk geloofden ze dat ze zelf konden uitmaken hoeveel, en wanneer.

Totdat de honeymoon ineens over was en ze getrouwd bleken te zijn met een hoogst veeleisende minnares die van geen scheiding wilde weten, op straffe van doodziek zijn, epileptische aanvallen, ondraaglijke paniek, krampen, koorts, en angst, veel angst. Heroïne klauwt zich in iemand vast. Het is niet voor niets dat de literatuur rept van “a monkey on your back”. (Ik moet daarbij altijd aan Asimov denken: die schreef een prachtige roman, The Puppetmasters, waarin parasieten zich aan de rug van mensen hechtten en hun denken overnamen; zelfs zover dat ze zich tegen hun geliefden keerden.)

Ik ken iemand die verslaafd is aan heroïne. Ik ken hem goed. Sterker, ik houd van hem. Hij verdedigt zijn verslaving met hand en tand terwijl hij tegelijkertijd herhaaldelijk zegt dat hij zo niet verder kan, dat hij er gek van wordt. En ik snap veel van zijn verhalen. Ik heb ooit een verslaving gehad aan honger – wat ik naar mijn mening teveel at spuugde ik uit – en wist hoe onredelijk, en inventief, ik kon zijn bij de gedachte dat iemand me mijn honger, of het spugen, zou willen ontnemen. Vredelievend als ik ben zou ik al wie intervenieerde niettemin verrot hebben kunnen slaan, indertijd; want verslavingen gaan ver. En dan was de mijne er niet eens een van fysieke afhankelijkheid. Integendeel – mijn lichaam wilde wat mijn hoofd het onthield.

Hij en ik hebben dit jaar veel gesproken over verslaving. Over de momenten dat je ertegen vecht maar op voorhand weet dat het zo vreselijk vergeefs is: hooguit bereik je er uitstel mee, nooit afstel. Het meest complexe was dat ikzelf indertijd op veel momenten dat ik niet per se aanvechting voelde me aan teveel eten en daarna spugen te buiten te gaan, maar me onuitlegbaar en onduidbaar ongelukkig voelde – en juist die onmotiveerbaarheid ervan maakte het zo onhoudbaar, want zonder kennelijke reden ongelukkig zijn lijkt erger dan wanneer er wel een beschrijfbare aanleiding is – het toch deed, overeten en spugen: opdat ik dan eindelijk een argument zou hebben om me te voelen zoals ik me voelde. Om een aanleiding te scheppen, desnoods retrospectief. Zo werd dat dolende ongeluk namelijk vastgebonden aan iets tastbaars, iets aanwijsbaars. Bovenal had ik nadien reden om flink op mezelf te katten, en op magische wijze scheelde dat enorm. Dat ik onderwijl ongelukkig bleef, gaf minder. Soms ook liet ik mezelf in herhaling vallen, of nee niet vallen, het was meer een zacht zakken, mezelf laten meevoeren totdat er zich vertrouwde grond onder mijn voeten bevond. Zuchtend, ja zelfs met lichte weerzin, zette ik me op zulke momenten aan mijn taak. Rare dingen zijn het, verslavingen.

Maar had ik controle over mijn eetgedrag, over mijn honger? Welnee. Ik was volstrekt in de greep, een slaafje. Hij is dat nog steeds, en van iets dat erger en slopender is: vooral omdat het zijn zelfbeeld onherstelbaar lijkt aan te tasten.

Bijna iedereen houdt een schijn van vrije wil op, draait zichzelf een rad voor ogen over de mate waarin men zijn leven in eigen hand heeft. Mensen hebben minder greep op hun leven en hun omstandigheden dan ze zelf geloven. We zijn in veel zaken overgeleverd aan dingen als geboorteland, overheidsbeleid, een goed mens op de juiste plaats, defecten en hunkeringen in ons eigen lichaam, pech, en onnadenkende medemensen.

Maar bij verslaafden wringt het verschil tussen rad en raderwerk wel heel erg. Morgen, morgen wordt het beter; morgen kicken ze af, morgen maken ze alles goed, morgen betalen ze terug. Morgen. Maar niet nu. Dat kan nu namelijk toevallig even niet. Er zijn altijd drogredeneringen te verzinnen – drugsrederingen, zei de man in kwestie ooit, en hij wist precies waar-ie ‘t over had – en voor wie verslaafd is zijn die van cruciaal belang. Niet-verslaafden achten zichzelf feilloos in staat zulke drogredeneringen te herkennen, en slaan zichzelf op de borst dat zij wel controle hebben over hun eigen leven.

Ze moesten eens weten hoe dun de scheidslijn is. En hoe groot het taboe.

Programma’s zijn net wodka

MARCO BAKKER weet het dodelijke ongeluk dat hij veroorzaakte aan het falen van de cruise-control zijner auto. Inmiddels weten we dat dat waarschijnlijk een smoes was, en dat de oorzaak eerder gezocht moet worden in de wodka die hij daarvoor had ingenomen. (‘Russische Vitamine’, noemt Einstürzende Neubauten dat, en ja, aan alcohol kan men levenslust en dito zin ontlenen – zo leef ik zelf al een heel weekend op champagne – maar je moet wel oppassen met wat je doet, erna. Gelukkig rijd ik op het fietspad met mijn autootje.)

Bakkers excuus is vergelijkbaar met de alomvattende bureaucratische smoes die iedereen die zijn beklag doet tegenwoordig in de maag gesplitst krijgt: “Ja sorry, heel vervelend, maar ik kan er niets aan doen: het ligt aan de computer”. Uitkeringen te laat uitbetaald, namen verhaspeld, personen verwisseld, reisbestemmingen onvindbaar, betaalpassen onbruikbaar: niemand kan er iets aan doen, het ligt aan de computer. Ik was het niet, ‘t is mijn schuld niet, het is het systeem dat het deed. Dat dendert op geheel eigen wijze voort en iemand heeft daar greep op. Sorry dat ik u al doende doodreed. Nee heus, het spijt me erg.

Tot op zekere hoogte is het waar, dat van die voortdenderende software, en dat maakt de klacht zo begrijpelijk, zo acceptabel tevens – nu ja, wellicht niet dat verhaal van Bakker en zijn onbestuurbare besturingssysteem; ik houd het op de Russische vitamine. Maar wel geldt dat software haar eigen wetten heeft.

Veel mensen hebben een onzegbaar vertrouwen in de techniek. In hun ogen is het een rationeel, complex, doch in laatste instantie inzichtelijk systeem en moet je, als er klachten zijn, hooguit de premissen waaronder programma’s werken, aanpassen. Zorgen dat mensen les krijgen in de software waarmee ze werken, bijvoorbeeld, zodat ze zich niet langer kunnen verschuilen achter de programma’s terwijl het vooral hun eigen onkunde is die brokken veroorzaakt. En zorgen dat programma’s flexibel zijn, aanpasbaar aan nieuwe eisen en berekend op uitzonderingen.

Maar dat nu is een misvatting. Enorm veel programmatuur – zowel die waarmee de loonadministratie wordt bijgehouden als die waarmee vliegtuigen worden gebouwd, of bestuurd, is niet het resultaat van een doordacht plan. Er is iets, en daar wordt vervolgens aan gesleuteld, aan verbeterd, er wordt iets bij aangebouwd (omdat wetten, regels en eisen veranderen), er vindt een upgrade van het systeem en de programmeertaal plaats, en voor je het weet heb je iets in handen waarvan niemand nog goed kan zeggen wat het doet en wat er nu precies gebeurt tussen dingen erin stoppen en iets eruit krijgen.

De VPRO wijdde gisteravond in Noorderlicht aandacht aan die zaak. De opmerking die me het meest is bijgebleven is die over de automatische piloot in vliegtuigen: afgaande op de tapes van de gesprekken die in de cockpit worden gevoerd, zijn de twee meest frequente opmerkingen van de menselijke piloten verschrikt commentaar op het gedrag van de vliegsoftware: “Wat doet-ie nu?” (uitgesproken met een lichte verbazing, en met pech: met angst in de stem) en “Oh god daar gáát-ie weer” (dat ene lampje dat onheilspellend gaat branden terwijl je weet dat het nergens op slaat, en je niettemin niet kunt beïnvloeden dat het aan- of uitfloept).

Mensen weten heel vaak niet wat software doet. Buitenstaanders hebben nog een vaag idee dat er een plan ten grondslag moet liggen aan computerprogramma’s, een plan dat verband houdt met rationaliteit, met doordachtheid: maar zo werkt het in de praktijk niet. Deels omdat programma’s te complex zijn – als je miljoenen regels code hebt, snapt niemand het geheel meer. Je kunt nooit alle uitzonderingen testen, en zijn er allerlei combinaties van uitzondering mogelijk die je nooit hebt kunnen bedenken, laat staan kunt afvangen, en weet jij veel wat dat dan vervolgens doet met de normale dingen – deels omdat er nooit één ontwerper aan een programma werkt maar er sprake is van cohorten die elkaar afwisselen. Jantje schrijft subroutine A, Marietje subroutine B, en alletwee denken ze dat ze zich aan het algemene plan houden; en alletwee gaan ze weg en worden ze opgevolgd door weer nieuwe programmeurs. Er is zelden één maker.

Maar belangrijker nog is dat software steeds bijgewerkt wordt. Ooit werkte ik als programmeur bij Fokker. Mijn afdeling schreef programma’s voor de produktie van vliegtuigen. De leidende gedachte was dat er ooit een perfecte boomstructuur kon worden ontwikkeld, zodat je, als je wist dat je in 2000 een vliegtuig moest afleveren, automatisch uitgesplitst kreeg dat er in 1999 twee vleugels af moesten zijn en honderd stoelen bekleed dienden te worden in de geprefereerde kleur, er in 1998 vier propellers gereed moest zijn, er in 1997 acht banden en driehonderd kilometer isolatietape besteld moest worden enzovoorts. Alle bonnen op grond waarvan de verschillende produktie-afdelingen nietjes, spijkers, ramen, lijm, aluminium etcetera produceerden of inkochten, daarna verwerkten tot tussenprodukten die naar andere afdelingen werden gestuurd voor verdere bewerking en assemblage, zouden met dit systeem beheerd en vervaardigd moeten worden.

In de loop van de plusminus dertig jaar dat Fokker met computers werkte, waren er veel computertalen gebruikt: van Cobol en Easytrieve tot DBMS en Oracle. Voor al die talen moesten aparte interpretors, compilers, assemblers, debuggers, linkers enzovoort worden bijgehouden. Er waren immens veel programma’s geschreven in al die talen. Sommigen waren al in de jaren vijftig geschreven. De batchprogramma’s (aan elkaar geknoopte programma’s, waarbij een programma informatie verwerkt en die doorgeeft aan een programma dat informatie verwerkt en die doorgeeft aan een programma dat &c) duurden van vrijdagmiddag tot maandagochtend en er liepen er elk weekend tientallen parallel. Allemaal werkbriefjes en orderbriefjes en rapporten en voorraadbeheer. De programma’s die dat regelden hadden letters en een serienummer.

In de tijd dat ik bij Fokker werkte, moest een aantal oude programma’s worden herzien; sommige omdat de taal waarin ze geschreven waren, niet meer ondersteund zou worden, andere omdat de papieren produktiebeheersing moest worden gestroomlijnd vanwege die beoogde boomstructuur. Iemand op de afdeling stuitte op een cluster F-programma’s. Die waren zo oud dat er nergens documentatie over was te vinden. Er is driftig op gestudeerd, maar toen ik wegging wist nog niemand waar die fossiele programma’s nu eigenlijk voor bedoeld waren en wat ze deden. Ze draaiden wel elk weekend in de batch mee en deden daar dingen.

Van die F-programma’s wisten we tenminste dat we niet wisten wat ze deden. Ze waren net wodka.

Homohuwelijk: alle dagen cabaret

HET BELANGRIJKSTE ARGUMENT voor het homohuwelijk is dat het familierecht op heteroseksuele leest geschoeid is, terwijl andersoortige relaties inmiddels tamelijk normaal zijn. Homoseksuele paren komen bij gebrek aan een formele band soms voor rare verrassingen te staan, zeker na overlijden van een der partners. Ouders, broers of zussen van de overledene kunnen plots een deel van de boedel van de rouwende partner opeisen. En belangrijker nog is de wettelijke status van kinderen binnen zo’n relatie: zowel van kinderen uit eerdere verhoudingen als kinderen die via moderne technieken binnen een homorelatie zijn geboren en opgegroeid. Met samenlevingscontracten kun je een hoop regelen, maar als de wettelijke familie kwaad wil kan die zulke contracten vrij eenvoudig passeren.

Om die situatie te veranderen, wordt gepleit voor het aanpassen van het huwelijksrecht. Voorts zijn er natuurlijk allerlei ceremoniële en emotionele redenen waarom sommige homo’s willen trouwen – net als sommige hetero’s.

De commissie Kortmann heeft recent advies uitgebracht over het homohuwelijk. Opmerkelijk is dat de reacties daarop weinig zakelijk zijn, en nauwelijks niets van doen hebben met de juridische kant van de zaak. Leerzaam is het echter wel, dat spektakel van columnisten en ingezonden-brievenschrijvers die over elkaar heen buitelden om ook een duit in het zakje te doen. Tezamen leverden al die stukjes een bont scala aan drogredeneringen en hypocrisie op. Eigenlijk lijkt het debat tot nu toe vooral een soort Camaretten-festival voor intellectuelen en semi-intellectuelen: instructief, juist vanwege allerlei aannames over heteroseksuele arrangementen die opklinken, maar vooral ook hilarisch. Ik besloot daarom tot uitreiking van de HoHu-Humorbokaal. Bij deze het juryrapport.

Helaas moest de jury een grote groep deelnemers hors concours verklaren. Het gaat om al diegenen die een variant instuurden op “Ze lijken wel van lotje getikt, die homo’s en lesbo’s, want iedereen weet toch dat huwelijken tegenwoordig broos zijn en beperkt houdbaar, en waartoe al die moeite genomen als je weet dat minstens eenderde van die bruiloften uitmondt in scheiding?” Er zijn simpelweg teveel mensen die deze redenering aanhangen. Hun gooi naar de HoHu-Humorbokaal dient derhalve gediskwalificeerd te worden wegens gebrek aan inspanning en originaliteit. Ook vermoedt de jury een gebrek aan oprechtheid: zij heeft de betreffende deelnemers namelijk nimmer eenzelfde redenering zien ontvouwen in alle gevallen dat het huwelijksrecht voor heteroseksuelen werd besproken of herzien.

De derde prijs gaat naar de dame die per ingezonden brief in het NRC meldde dat homoseksuelen “eigenlijk blij zouden moeten zijn niet gedwongen te kunnen worden, bijvoorbeeld door de kerk, om te trouwen”. Deze opmerking was op zich al dolkomisch – wie kan zich nog de tijd heugen dat kerken huwelijken afdwongen? Was dat niet ongeveer in dezelfde eeuw dat we nog met houten guldens betaalden? – en werd extra kracht bijgezet doordat deze mevrouw haar bevlogen pleidooi tegen het huwelijk ondertekende met: J. Houtman-Kamstee. Mevrouw Houtman, geboren Kamstee, wint vanwege deze excellente meta-grap een gratis consult bij een echtscheidingsadvocaat. Van harte, mevrouw Houtman-Kamstee!

De tweede prijs gaat naar de commissie Kortmann zelf, en wel naar de hele commissie, ook al was er sprake van een minderheids- en een meerderheidsadvies. Ronduit ijzersterk vond de jury namelijk hun discussie over de plaats van het kind in het homohuwelijk. “Bij een huwelijk tussen homoseksuelen komt er altijd een derde aan te pas om een kind te maken,” werd de commissie namelijk niet moe op te merken, “en dat maakt de juridische positie van de ouders gecompliceerd.”

Dat men zich, in tijden van kunstmatige inseminatie, draagmoederschap en eicel-donatie, dusdanig naïef houdt en het weet voor doen te komen alsof heteroseksuele partners het maken van een kind altijd wel met z’n tweeën afkunnen, getuigt naar het oordeel van de jury van een charmante, ja welhaast kinderlijke onschuld, en deed haar weemoedig mijmeren dat Toon Hermans thans wellicht eindelijk een waardig opvolger had gevonden. Had de commissie Kortmann in deze sublieme tournure nog een referentie weten te vlechten naar overspel, bastaard- en stiefkinderen, dan had de jury deze bijdrage zonder meer een eerste prijs toegekend. Helaas moet de commissie het nu met de tweede plaats stellen.

Overigens spijt het ons zeer dat wij een andere beloning moeten toekennen dan wij in de wedstrijdformulieren beloofden: geen draagmoederbaby, derhalve. Zoals de laatste maanden duidelijk geworden zal zijn, wil de Engelse draagmoeder in kwestie het kind niet afstaan en deed mevrouw Roche pogingen haar draagkind aan een andere jury te verkopen. Om toch nog enigszins in stijl te blijven, heeft de jury besloten dat de tweede prijs bestaat uit het gratis mogen echten van een kind uit een eerste huwelijk van een der commissie-leden. Van harte, commissie Kortman!

Komen wij thans bij het hoogtepunt van deze uitreiking: de eerste prijs. Het doet de jury groot genoegen deze te mogen toekennen aan H.L. Wesseling, columnist bij NRC Handelsblad, voor zijn bijdrage “Van homohuwelijk tot superhuwelijk”, geplaatst op 6 november jongstleden. (Overigens viel de jury het grote aantal deelnemers op dat juist via de kolommen van dit dagblad streed om de HoHu-Humorbokaal. Wij vermoeden hier doelgericht beleid van de zijde van het NRC en hopen van harte dat de krant langs deze sympathieke weg het aandeel humor en divertissement in haar verder zo serieuze katernen inderdaad weet op te schroeven.)

De heer Wesseling wist op ongeëvenaarde wijze het inmiddels enigszins oubollige, en om bovengenoemde redenen hors concours verklaarde argument dat het huwelijk eigenlijk al uitgehold is en nog nauwelijks aantrekkingskracht bezat, nieuw leven in te blazen. Hij zag in, als een der weinige deelnemers, dat het HoHu juist beschouwd dient te worden als een krampachtige, en mogelijk laatste kanshebbende, poging om het instituut als zodanig te redden en voor de totale ineenstorting te behoeden. Zijn cynisme over het huwelijk sec vond de jury lavend, en prettig recalcitrant.

Ook waardeerden wij het dat Wesseling de blik breder richtte: hij was de enige deelnemer die erop wees dat na de instelling van het homohuwelijk de volgende stap zou kunnen zijn om polygame huwelijken, of die tussen mens en dier, mogelijk te maken. Ook aan de bredere politieke mogelijkheden had Wesseling aandacht besteed. Hij lardeerde zijn conférence met humoristische referenties aan buitenlands beleid (“en er valt al zoveel uit te leggen aan het buitenland. Bijvoorbeeld dat wij zo’n prachtig drugsbeleid hebben, zulke heerlijke hennep, zulke fraaie afwerkplekken, zo’n verlicht beleid ten aanzien van abortus en euthanasie”) en met verfijnde grappen over Neêrlands binnenlandse politiek (“Liefhebbers van referenda zouden wellicht een aardig onderwerp aan [het homohuwelijk] hebben”).

En toch: al deze opmerkingen, een bonte, steeds pregnanter op de lachspieren werkende verzameling van hilarische dijenkletsers, exquise one-liners en ingenieuze karikaturen, zonken in het niet bij de schitterende en doordachte eenvoud van Wesselings trouvaille, een verfrissende opmerking, een opmerking die de discussie op venijnige wijze in de staart bijt en binnenstebuiten weet te keren, een opmerking bovenal waarvan het de jury moeite kost haar te herhalen zonder in machteloos giechelen te vervallen: “Wat is er eigenlijk tegen het homohuwelijk? Helemaal niets, behalve dan natuurlijk dat het een contradictio in terminis is. Het huwelijk is immers volgens het woordenboek een wettelijk geregelde, formeel bekrachtigde levensgemeenschap tussen man en vrouw.”

Hulde, heer Wesseling! Ingenieus en koddig hoe U – en bovendien: schijnbaar achteloos, alsof U ‘m ter plekke verzon – in staat bleek om de status quo aan te voeren als argument tegen het veranderen van diezelfde status quo. Bravo! Driewerf bravo! De jury hoopt dat U de HoHu-Humorbokaal de plaats op Uw bureau zult geven die hij verdient, en wenst U veel plezier met Uw zeer verdiende eerste prijs: een levenslang gratis abonnement bij de spermabank.

Paranormale soap

SOAPS BEHANDELEN grote en kleine conflicten binnen een nauw omschreven groep mensen: de bewoners van een straat, twee families in competitie, de stamgasten van een café of de medewerkers en inliggenden van een ziekenhuis. Ze pretenderen een reflectie van het ‘gewone’ leven te bieden, in verhevigde vorm de dingen te bieden waar een mens zich zoal druk om maakt.

In de praktijk is wat een soap onder het ‘normale’ leven verstaat, natuurlijk nogal beperkt. De personages in soaps hebben het bijvoorbeeld nooit over zaken waar de rest van de wereld, getuige de conversaties op recepties en verjaardagen, honderduit over spreekt: het weer, of je nu aandelen moet nemen, de belastingaanslag, het parkeerplaatsenprobleem, het nieuwe model Renault, hondepoep, waar Jerry Springer of Oprah ‘t gisteren over hadden en hoe Beatrix d’r hoed stond.

Personages in soaps hebben het namelijk uitsluitend over zichzelf en elkaar, en over de relaties daartussen. Relaties zijn het alfa en omega van de soap. Verhoudingen, verliefdheden, vetes, huwelijken en familiebanden worden tot op de vezel uitgepluisd (alleen over vriendschappen hebben ze het nooit, die houden zich kennelijk automatisch in stand). Eindeloos wordt ieders psyche onder de loep genomen en wordt geëvalueerd hoe A zich jegens B gedroeg en wat dat zou kunnen betekenen, gezien heden, verleden en toekomst van zowel A als B. En over wat C daaraan zou kunnen doen gaat het, want men bemiddelt en intrigeert er lustig op los: permanent vliegen de boodschappers heen en weer om te observeren, te verkennen, te interveniëren, te lijmen en te konkelen, waarna gerapporteerd wordt en de volgende evaluatieronde kan plaatsvinden.

Alle handelingen in een soap draaien om tekst. Eigenlijk is een soap geen televisie maar een hoorspel met beelden. Spelen wat een personage denkt of voelt is nooit genoeg, de acteurs zullen altijd tevens uitspreken wat ze vinden of voelen. In zekere zin bestaan ook die relaties waar het steeds over gaat, hoofdzakelijk uit tekst: nooit zie je mensen eens iets samen doen. Een dagje vissen, ofzo, of wat aan de auto sleutelen, of naar een feest of een film gaan. Ze praten alleen maar en begeven zich onderwijl, al orerend, in en uit elkaars gezelschap.

Soaps bieden een wereld waarin platte psychologie de enige weg en waarheid is en relaties het enige bestanddeel vormen. Taal is er van alle opsmuk en lagen – doch niet van drama – ontdaan, en is ogenschijnlijk transparant: zoiets simpels als een metafoor kent men er niet. Evenmin als stamelen trouwens, of zwijgen, of het besef dat woorden tekort kunnen schieten.

Days of Our Lives, al geruime tijd op SBS 6 te zien, is in alle opzichten exemplarisch, hooguit vetter aangezet dan andere series. Waar de gemiddelde soap nogal eens naar de truc met de telefoon grijpt om de gedachten van de personages uitgesproken te krijgen – want gezegd zullen ze worden – laat Days of Our Lives zijn personages desnoods in lege kamers hardop tegen zichzelf converseren, of beginnen ze, wanneer ze in gesprek zijn met anderen en niet het achterste van hun tong kunnen laten zien, tegen hun eigen geestesoor te spreken. Met galm erbij, opdat wij kijkers weten dat hier wij deelgenoot worden gemaakt van een innerlijke conversatie, en de karakters alsnog ‘doorzichtig’ blijven. Een hilarisch stijlmiddel. Ook kussen mensen er meer dan in de gemiddelde soap; kussen die, getrouw de hoorspel-achtige opzet, auditief kracht worden bijgezet: de zoeners smakken akelig. Waar woorden overbodig zijn, spreekt het speeksel.

Het is een onguur oord, dat stadje waar Days of Our Lives zich af speelt: men trouwt, scheidt, pleegt overspel en adopteert er met verwoede ijver, zodat zowat iedereen familie is van elkaar (en slechts een enkele oma over het hele stadje presideert). Nergens zijn relaties instabieler dan daar. Wie eerst iemands zoon was, kan drie afleveringen later de dochter van heel iemand anders zijn. Feitelijk wordt de stad niet bevolkt door mensen, maar door intriges en zijn mensen niets dan verschuivende posities daarbinnen. Mensen transformeren in een week tijd van onbetrouwbaar sujet tot sympathieke, bezorgde burgers, en vice versa. Kortom: een eminente soap.

Des te opmerkelijker dat Days of Our Lives het paranormale in dit schijnbaar normale incorporeert. Een belangrijk subplot draait om Marlena die door de duivel is bezeten. De meeste personages weigerden dat te geloven. Niet – wat je toch zou denken – omdat het concept ze lachwekkend, bijgelovig of anderszins absurd voorkwam, maar uitsluitend omdat Marlena zo’n goed mens was en dat nu juist zi­j in handen van het kwade gevallen zou zijn, er bij hen niet in wilde.

De duivel heeft wekenlang gepoogd priester John te verleiden om zo diens ziel aan god te ontworstelen, wat de bezeten Marlena in terzijdes braaf uitlegde: “I will get your soul, priest!” zei ze dan met vervormde stem. Wij wisten eerder dan wie ook dat ze echt bezeten was. Dat hoorden we aan die stem, die ze voor de kijkers thuis reserveerde. Inmiddels heeft de duivel haar ambities hoger gesteld en toont ze meer van haar kunnen. Ze verandert in een panter, ze spreekt in tongen, haar ogen verschieten van kleur, ze doet aan telekinese en aan levitatie. Ze wil eerst over het stadje heersen en dan de wereld veroveren: “Soon I will unleash my reign upon the earth!”

 
Priester John vertrouwt het niet helemaal. Niet lang daarna
is Marlena getransformeerd: let op haar ogen.

Overigens blijkt echt slecht aanzienlijk leuker om naar te kijken dan goed. Je zou bijna wensen dat Marlena wint, al was het maar om hoe ze daar in haar witzijden pyamaatje boven het bed hing, Christus aan het kruis imiterend, onderwijl bulderend van de lach. Duizendmaal liever Marlena dan die sok van een John.

Bezeten zijn door de duivel is heel normaal, net als een priester – doodziek, afatisch en verlamd na een beroerte – die twee seconden voordat hij dood zou gaan, overeind komt en weer in het bezit van zijn vocabulaire het ziekenhuis uitwandelt om de duivel te gaan bestrijden. God zelve verscheen hem namelijk; vandaar. (God werd uiteraard sprekend opgevoerd: als het niet spreekt is het niet echt, in soapland.) Die andere priester, hij die door de duivel overmand moest worden, die priester in de gevarenzone, sprak meer met zijn wenkbrauwen dan met zijn god. Ew. Die staat derhalve op verdwijnen. Momenteel maken de twee priesters zich, samen met een arts en een bisschop, op voor een duiveluitdrijving die vermoedelijk deze week plaats zal vinden.

Days of our lives? Zij zeggen het, maar er gaan jaren voorbij zonder dat ik een zo’n dag meemaak. Pal na Days of Our Lives komt trouwens het horoscoopjournaal; van de weeromstuit lijkt dat een toonbeeld van nuchterheid. Ik vrees dat dat iets zegt over hoe normaal het paranormale tegenwoordig wordt gevonden.

De mantel in de jas houden

DE AFGELOPEN WEEK was gewijd aan chronisch zieken. (De week ervoor aan speculaas, vertelde iemand me. Geen week zonder bestemming, tegenwoordig, en elke dag staat wel in een teken: hetzij boterletters, hetzij depressiviteit.) Zaterdag werd er, vanwege die chronisch zieken, een forum gehouden over de verschillende vormen van zorg die inmiddels bestaan.

Een deel van de discussie ging over mantelzorg. Vroeger heette ‘mantelzorg’ nog gewoon liefde, trouw, plicht, vriendschap of goed nabuurschap. Maar sinds de bezuinigingen in de gezondheidszorg hebben toegeslagen, heeft de zorg die intimi en omstanders meestal vanzelfsprekend bieden, een pretentieuze naam gekregen en is zij officieel onderdeel van het overheidsbeleid geworden. Sterker nog, bestond die mantelzorg niet, dan donderde het hele systeem van gezondheidszorg subiet in elkaar, want de hoeveelheid mensen die uit arren moede en vanwege de ellenlange wachtlijsten voor hulp in vrij elementaire zaken aangewezen zijn op partners, kinderen en buren is schrikbarend groot.

Die onmisbare zorg wordt, het is helaas nog altijd niet anders, bij uitstek verleend door vrouwen. Het grootste deel van degenen die informele hulp bieden, zijn vrouwen van middelbare leeftijd die zelf geen betaald werk hebben: ze zorgen voor hun geliefde, voor buren, familieleden, kennissen en vrienden. De mannen die hulp bieden, verzorgen doorgaans uitsluitend hun partner.

(Er zat een meneer in het forum die de mantelzorg vertegenwoordigde. Hij sprak over zichzelf als ‘de mantelzorger’ terwijl hij het over zijn echtgenote had: ongeveer alsof hij in functie was en door haar ziekte gepromoveerd was tot directeur van een midden- en kleinbedrijfje. Hij zat ook al in de vakbond. Mensen gaan gekke dingen doen zodra de overheid er beleid van maken. “Ik zorg mantel,” zei een ander. De taal lijdt er ook meteen onder.)

Maar onderlinge steun is inderdaad een hoogst serieuze kwestie geworden. Er zijn momenteel in Nederland naar schatting anderhalf miljoen mensen die hulp nodig hebben bij alledaagse beslommeringen als boodschappen doen, wassen en aankleden, koken en het schoonhouden van het huis, en die daarvoor niet bij beroepskrachten terecht kunnen of willen. In 1994 al was vijfenvijftig procent van degenen die zulke hulp nodig hebben, totaal afhankelijk van informele zorg, eh, mantelzorg.

Het aantal mensen dat daar een beroep zal (moeten) doen, zal sterk toenemen: door de vergrijzing, door de grotere haast in ziekenhuizen waardoor mensen worden ontslagen ook al zijn ze nog lang niet hersteld, doordat jongeren weigeren zich in verzorgings- of verpleegtehuizen te laten opnemen, doordat de professionele thuiszorg met wachtlijsten kampt, doordat meer mensen er de voorkeur aan geven thuis te sterven en dergelijke. Volgens berekeningen van het Centraal Planbureau zal het aantal mensen dat informele zorg nodig heeft, binnen vijftien jaar toenemen tot bijna twee miljoen, terwijl het aantal mensen dat deze zorg verleent niet zal groeien.

Waar dat toe leidt, hoorde ik zaterdag. Er zat een lieve mevrouw in het forum – ze had van die zachte donshaartjes aan de zijkant van haar gezicht, je zou haar meteen als oma adopteren – die vrijwilligerswerk deed bij de Bezoekers Oppas Service. Dat is een Arnhemse dienst die zich toelegt op het aflossen van mantelzorgers: ze komen koffie drinken, of voorlezen, of in het park wandelen. Zodat vrouwlief eventjes een paar uur de deur uit kon en niet de hele godganse dag in haar eentje haar dementerende echtgenoot hoeft te begeleiden, of bezig te houden. Hoe je een beroep op haar oppasdiensten kon doen, vroeg ik deze lieve mevrouw. Waarop ze vertelde dat de huisarts een indicatie-formulier moest invullen dat dan naar de geëigende instanties ging die het in behandeling namen en dat je dan na twee maanden… “U bedoelt dat er wachtlijsten van twee maanden zijn voor vrijwilligers?” vroeg ik perplex. Ze knikte: “en bureaucratische formulieren.” Dat is heel normaal, tegenwoordig.

Gisteravond zond de VPRO een hartverscheurende documentaire uit over het echtpaar Schrage. Mevrouw Schrage was zwaar aan het dementeren, en meneer Schrage redde wat er te redden viel. Zelf had hij reuma, maar hij kon net wat meer dan zij. Hij kookte voor haar, hij kleedde haar aan en uit, hij bracht haar naar de kapper en naar de wc, hij verschoonde haar luiers, hij hield haar in de gaten en de hele dag moest hij haar gescheld aanhoren. “Rotzak. Zeikerd. Godverdommese klootzak!” zei ze, zodra hij het woord tot haar richtte. Hij begreep niet waarom ze zo op hem schelden moest (maar dat was, vermoed ik, omdat ze boos was op haar lot en hij nu eenmaal in de buurt. Ook was ze vast boos dat hij haar niet had kunnen redden van haar dementie. Dat deden echtgenoten toch, draken verslaan voor hun vrouw?).

Hij verzorgde haar uit liefde, en uit medelijden, en eigenlijk steeds meer omdat hij nu eenmaal met haar getrouwd was. Zijn vrouw was ze niet meer, die was altijd gezellig geweest en die schold niet op hem. Ze was een dwars, ongezeglijk kind geworden dat niets deed dan hem uitfoeteren, ongedurig heen en weer dribbelen en bij vlagen letterlijk alles voorlezen: de ondertiteling van de tv en alles uit Het Parool (dag mevrouw Schrage!), inclusief de mini-advertenties en de prijzen van auto’s met nu! nieuw! twee airbags.

Meneer Schrage heeft vijf jaar geredderd voordat zijn vrouw opgenomen werd. “Tegen de tijd dat zij kan gaan, kunnen ze mij er meteen bij nemen,” zei hij, en het was niet zeker of dit nu een cynische grap was of de voorzichtige klacht van een dodelijk vermoeid man.

Je zou meneer Schrage lieve oma-aflossers hebben gewenst, zonder wachttijden of in te vullen formulieren. Iemand die hem adem gaf. Iemand die zich inspande om het voor hem een uur lang gezellig te maken. Iemand die hem iets anders te overdenken gaf dan het gescheld van voorheen zijn echtgenote.

Op dat forum afgelopen zaterdag was ook iemand die op een verpleegafdeling voor kortdurende zorg werkte. Daar werden mensen als mevrouw Schrage soms een week opgenomen, teneinde mensen als meneer Schrage op de been te houden. Dat ze een weekje vrij hadden. “Zodat we de mantel in de jas kunnen houden,” zei de teamleidster welgemeend en zonder zich rekenschap te geven van haar wrange beeldspraak . Zo’n vakantie voor de intimi kost, afhankelijk van hun inkomen, ergens tussen de nul en twaalfhonderd gulden.

Meneer Schrage kon dat vast niet betalen. Volgens mij zijn mantels doekjes voor het bloeden.

Dom, dommer, mediadom

SOMS WORDT BIJ TOVERSLAG duidelijk waarom ik van sommige media houd en van andere een afschuw heb. Kort geleden voerden twee eindredacteuren van De Groene Amsterdammer – dat deze week overigens jubileert, aangezien het blad het al honderdtwintig jaar op de kennelijk vruchtbare combinatie van zwart zaad, goede ideeën en slimme schrijvers weet uit te houden – een gesprekje dat ongeveer zo moet zijn gegaan: “Hmm, dat stukje opent met de zin: ‘Mario Praz laat er in zijn onvolprezen boek over de literatuur van de Romantiek geen twijfel over bestaan: van Sade moet hij niets hebben.’ Wat vind je, moeten we de titel van dat boek van Praz erbij noemen?” “Nah,” zei de andere eindredacteur. “Dat weten onze lezers heus wel, welk boek dat is. En zo niet, dan horen ze het te weten, en dat mogen we ze best laten merken.”

Ik ben daar erg voor. Zijdelings informatie verwerken, langs je neus weg aan iets refereren, en vooral: onnadrukkelijk doen alsof het een uitgemaakte zaak is dat iets algemene kennis behoort te zijn. Degene die weet over welk boek het gaat, mist namelijk niets, en degene die dat niet weet wordt goedmoedig aangespoord benevens bijgespijkerd: want ook de lezer die de The Romantic Agony niet kent, heeft nu en passant opgestoken dat Praz kennelijk een boek over de literatuur van de Romantiek heeft geschreven dat als het summum geldt. Juist dat volstrekt natuurlijke verwijzen naar de veronderstelde culturele bagage van de lezer verrijkt en prikkelt hem.

Je zou andere tijdschriften zo’n houding toewensen. Het blad Santé – dat altijd doet of de juiste make-up, het juiste dieet en het juiste gesprek met de partner tezamen een levenslange gezondheid en eeuwig geluk garanderen – wilde me laatst interviewen in verband met een in het najaar te verschijnen essaybundel. Nu heb ik het om bovenvermelde reden niet bijster op dat blad begrepen, maar mijn uitgever drong aan, en je kunt natuurlijk altijd proberen domheid te bestrijden; dus stemde ik toe.

De journaliste in kwestie deed nogal gewichtig over haar serie, zodat ik tamelijk verbluft was en mijn lachen amper kon bedwingen toen ze me trots mijn voorgangers in de reeks interviews liet zien: de drie pagina’s in kwestie bestonden uit een foto over twee bladzijden plus een ruim opgezette tekst van een regel of vijfentwintig, een soort opgeblazen flaptekst. Ah, dus dat beschouwden ze als informatief; ja, opinies verschillen, ik weet het, en sommige verschillen zijn vrij fundamenteel. Het gesprek, over transseksualiteit, nam een half uur in beslag. De concepttekst die ik vervolgens kreeg opgestuurd stond bomvol fouten, zodat ik de rode pen ter hand nam en correcties doorgaf. Dat ‘sympathie’ heel iets anders is dan ‘mededogen’ moest ik haar ook nog uitleggen.

De week erop meldde zich een andere Santé-redactrice, met fotograaf. Of ik er bezwaar tegen had op mijn bed te gaan liggen voor de foto? Dat kwam beeldtechnisch beter uit, vanwege die dubbele pagina en zo. Ja, ik had bezwaar. Sterker, ik wenste pertinent zo niet te worden afgebeeld. “Oh, als dat niet goed voelt voor je…” zei de beeldredactrice teleurgesteld. Ik ontplofte in stilte. Goed voelen? Wat had mijn gevoel hier in hemelsnaam mee uit te staan? En wat had zij zich te bemoeien met mijn gevoel, if any? Dat mijn bed privé is en niet in de Santé hoeft, en dat ik serieus genomen wens te worden in plaats van als een halve diva met een nietje in mijn midden over twee pagina’s neergevlijd, daar ging het me om. Wij maakten derhalve een foto voor mijn bureau.

Een paar dagen later belde een mevrouw van de eindredactie me op om me mee te delen dat het haar immens speet, maar dat ze het geheel helaas niet konden plaatsen. “Het is te serieus. Dat past niet bij onze lezers.” Oh, maar had dat dan meteen gezegd, dat Santé grappen en grollen wenste te horen! Te serieus? In vijfentwintig regels? Misschien had die journaliste trouwens ook beter niet naar transseksualiteit kunnen vragen, dat is namelijk nogal een serieus onderwerp, ziet u, met serieuze consequenties voor de betrokkenen. Exit Santé.

Het relaas van de proefopnamen van een ‘opiniërend programma’ dat onder de naam De Leestafel uitgezonden had moeten worden onder de uiteindelijk niet zo heel erg bezielende leiding van producent Fred Oster, wereldberoemd door zijn live cavia-races, zal ik u besparen. Dat was namelijk nog erger. Ik had gehoopt zinnige tijdschriften te kunnen inbrengen, maar onder ‘opiniërend’ en ‘leesbevorderend’ bleek men vooral te verstaan dat iedereen heel erg grappig moest doen en dat de roddelbladen benevens alles wat van bladenmoloch VNU kwam bovenmatig aandacht kregen. De helft van de beoogde vaste panelleden en de presentator haakten pal na de pilot af: er zijn inderdaad grenzen, ook aan stupiditeit.

“Onze lezers moeten het kunnen begrijpen.” Dat is verworden tot een modern dogma, bij het aanhoren waarvan iedereen subiet neerhurkt als was de gemiddelde Nederlander iemand met het benul van een demente bejaarde. “Je moet niet teveel bekend veronderstellen bij de kijkers”: ook zo een. Maar ondertussen gaan de domste tijdschriften en programma’s er wel van uit dat je de hele nomenclatura van de Nederlandse showbizz op je duimpje kent en kunt dromen wie het met wie doet, dat je alle verwikkelingen uit Goede Tijden, Slechte Tijden bijhoudt en precies weet wat overtredingen zijn in het voetbal. Oftewel: er wordt voortdurend enorm veel kennis verondersteld, maar doorgaans kennis van een heel specifiek type. En zodra je een ander genre kennis als uitgangspunt neemt, deinst half bladen- en tv-makend Nederland geschrokken achteruit en neemt haar vermeende publiek in bescherming: oh nee, veel te ingewikkeld voor het grut. Dementie dient kennelijk gekoesterd en bevorderd te worden, niet bestreden.

“Het feit dat een tekst het begrip van een kind te boven gaat is nu juist het motief om hem die te laten leren, zodat er om zo te zeggen te rechter tijd in zijn brein het materiaal voorradig is om begrip mee te maken. Ik vraag me zelfs af of dat niet altijd de gang van zaken is als men iets leert begrijpen,” beweerde Rudy Kousbroek ooit. Kousbroek, die schrijft ook veel te ingewikkeld.

Dans

ROB SCHOLTE IS als kunstenaar verguisd, geprezen, bewonderd en benijd. Hij sampelde in zijn schilderijen en maakte dat tot zijn handelsmerk (hoewel het in muziek en literatuur niet ongebruikelijk was om werk van anderen te hergebruiken, was het in de beeldende kunst een nouveauté). Of je nu iets van kunst afwist en de ontwikkelingen daarin volgde of niet, iedereen had van hem gehoord: via interviews, vanwege relletjes en semi-relletjes (de pers vierde feest: een kunstbent! coke! disco’s! ruzies! jaloezie! geld! vrouwen!), of omdat een hoofdpersoon in een moderne Nederlandse roman naar hem gemodelleerd scheen te zijn. In 1994 vond De Aanslag plaats, alweer een beroemde Nederlandse roman, maar dit keer live – nog net, dan. De bom die in zijn auto was geplaatst, kostte Scholte zijn benen en zijn toenmalige vrouw hun baby.

Op Crossing Border, Neerlands leukste muziek- en literatuur festival, zou ik op ‘t laatst Rob Scholte aankondigen. Hij ging voorlezen uit zijn volgend jaar te verschijnen boek, waarin hij vertelt over zijn leven en vooral over de motieven en machinaties achter die vermaledijde explosie. Ik kreeg op voorhand instructie in mijn presentatie het woord ‘auto’ te vermijden: het was derhalve geen autobiografie doch een levensverhaal, prentte ik me in. Ik zou ook niet van dat woord houden, in zijn geval.

De middag tevoren ontmoetten we elkaar bij toeval. We spraken – zo gaat dat onder collega-invaliden – over onze rolstoelen als waren wij motorrijders die hun Suzuki’s vergeleken. Hij zou maar twee A-viertjes voorlezen, meldde hij. Dat we dan een probleem hadden, want hij was voor veertig minuten ingeroosterd, antwoordde ik, “maar ach – misschien kunnen we de resterende tijd opvullen met wat rolstoelkunstjes?” Op Crossing Border wordt immers van de deelnemers verwacht dat ze iets anders doen dan het publiek veronderstelt dat ze zullen gaan doen. De avond afsluiten met een rolpas-de-deux tussen presentatrice en spreker leek me een adequate verrassing. “Doen we!” zei Scholte enthousiast, en wij balanceerden op onze achterwielen en draaiden rondjes om elkaar te imponeren. Niemand viel om. Een uur voor hij opmoest, oefenden we nog even. Ja, nee, hij wist het zeker, we gingen kunstjes doen.

Terwijl hij op het podium voorlas, ging er een knop om. Was hij voordien volkomen normaal geweest, zij het luidruchtig – energiek, vol verhalen en groot in elke beweging – nu sloeg de paranoia toe. Het verhaal dat hij voorlas was shockerend: in nog geen tien minuten hoorde ik meer complottheorieën dan ik in twee weken in alt.conspiracy.princess-diana ben tegengekomen. Scholte ontvouwde in een mum van tijd een gigantisch bouwwerk, geschraagd door slechts een paar feiten, veel vermoedens en een onafzienbare hoeveelheid waanideeën: zijn construct sprong ons in het gezicht zoals de pop-up plaatjes in kinderboeken.

Dat hij onwetend enorme hoeveelheden cocaïne heeft vervoerd was nog wel de minste onthulling, en van de mededeling dat ambtenaren en politiemedewerkers de drugshandel zelf ensceneren, kijken de meeste mensen op niet meer op sinds de IRT-affaire. Dat hij meer kennis had van het drugswereldje dan wie ook, ja dat was nieuws. Dat Hirsch Ballin en Ed van Thijn hadden moeten aftreden wegens hem, Rob Scholte – dat is zacht gezegd tamelijk ongeloofwaardig, evenals de gedachte dat Scholte uit de weg geruimd moest worden vanwege zijn kennis over enig drugsnetwerk. “En ze hebben ook Ien Dales gemold,” vervolgde Scholte onverstoorbaar.

Onderwijl was ik de draad allang kwijt. Ze, waren dat die ambtenaren en politiemannen of de drugshandelaren zelf? Of juist de mensen die dat netwerk op het spoor waren? Ien Dales was bij mijn weten bovendien gewoon aan een hartaanval overleden. Scholte raakte bevangen door emotie toen hij aan het slot van zijn twee bladzijden kwam. “En dat van die meisjes in België – Dutroux – ja, dat was natuurlijk om hoge heren mee te kunnen chanteren. Als ze na Oude Pekela naar mij hadden geluisterd, had dit kunnen worden voorkomen.”

Hij was klaar en reed, met tranen in de ogen, van het podium af. Van rolstoeldansjes op het podium kwam het vanzelf niet meer. In de zaal keek iedereen voornamelijk verbaasd. Dat hij dit allemaal serieus geloofde…

Hij gelooft dat het zo gegaan is als hij vertelt, en hij gelooft het oprecht en onwankelbaar. En natuurlijk is het een onmogelijke vraag, een vraag die een antwoord vergt vooraleer men verder kan leven: wie heeft mij willen opblazen, waarom wilde iemand me dood hebben, wat was er in mijn leven dat maakte dat ik dood moest? Het antwoord dat Scholte geconstrueerd heeft is de paranoia ten top: alles hangt met alles samen, alle lijntjes lopen naar hem, hij heeft zich tot de spin gemaakt in een zelf gefabuleerd weefsel en had men nu maar naar hem geluisterd dan had het slopende raderwerk tenminste eventjes stil kunnen staan, was de bom opgehouden te tikken en die Belgische meisjes hun lot bespaard gebleven. Om hem draait de wereld: hij is de sleutel.

Scholtes trieste spinsel is helaas vergelijkbaar met de kankerpatiënt die z’n leven tot op de laatste cel analyseert om uit te vinden waar die ziekte z’n oorsprong vond: een eindeloze speurtocht naar een antwoord op de vraag ‘waarom ik?’, die in sommige gevallen verkeert in permanent gezielgraaf en een hang naar dure diëten of de malle theorieën van kwakzalvers. Alles hangt met alles samen – van Dutroux en Oude Pekela tot de dood van Ien Dales en kunstbendes, of van je sombere humeur tot je ongelukkige pubertijd – en het antwoord op alle vragen ligt in je eigen biografie besloten, alsof de lukrake wreedheid van het toeval er niet toe doet en alsof men zijn leven, laat staan zijn lichaam, daadwerkelijk in alle facetten zou kunnen beheersen en verklaren.

Toeval bestaat niet meer. Op alles is een antwoord. Dat kan sterkend zijn, zo’n gedachte, en het leidt tot een overzichtelijk universum, maar er zijn grenzen. Misschien was degene die die aanslag pleegde wel iemand die hem haatte, om iets met een vrouw, of iets met een slecht schilderij – misschien hoeft de hele wereld niet te berde worden gebracht om iets te vinden dat afdoende was. Misschien ook is de vraag zelfs onbeantwoordbaar.

Wat nog enger is, is dat iedereen Scholte maar lijkt te laten praten. In geen enkel interview of artikel roept iemand Scholte een halt toe, hem toevoegend dat die bom een gruweldaad is die misschien altijd onverklaarbaar zal blijven en dat alle achtervolgingswaan van de wereld dat niet zal verhelpen; dat zulke paranoïde theorieën een plausibele verklaring wellicht eerder in de weg staan dan dat ze die bespoedigen. Nee, meer complottheorieën willen de kranten, dat hapt zo heerlijk weg, laat de man zich maar belachelijk maken, ‘t is een mooi verhaal immers? En zo voeren de pers en zijn eigen paranoia Scholte in een valse wals de afgrond in.

Een rolstoeldansje ware beter geweest.

Nawoord, 17 september 1997:

Rob Scholte belde me op naar aanleiding van mijn column over hem van 15-9-97, en meldde me onder grote hilariteit dat er sprake moest zijn van een misverstand. De tekst die hij voorlas op Crossing Border, waarin hij – in mijn samenvatting – meldde “dat Hirsch Ballin en Ed van Thijn hadden moeten aftreden wegens hém, Rob Scholte … dat Scholte uit de weg geruimd moest worden vanwege zijn kennis over enig drugsnetwerk. En dat ‘ze’ ook Ien Dales hebben gemold,” was namelijk niet van Scholte zelf.

Genoemde opmerkingen, en veel meer beschuldigingen, komen – inclusief de emotionele zinsnedes als “sorry dat ik begin te huilen” en “sorry dat ik weer volschiet” die Scholte tijdens zijn optreden op Crossing Border eveneens uitsprak – uit een gesprek dat Bengt Magnus Liberg had met Parool-verslaggever Maurits Schmidt. Dat gesprek werd gepubliceerd in de serie “Geen gehoor”, waarin allerlei mensen met (zacht gezegd) curieuze ideeen aan het woord worden gelaten. Scholte citeerde dat gesprek integraal tijdens zijn optreden. Met andere woorden: de paranoia die ik Rob Scholte in de schoenen schoof, was die van heel iemand anders. Mijn oprechte excuses daarvoor.

“Wat ik in mijn boek doe,” legde Scholte me telefonisch behulpzaam uit, “is niet anders dan wat ik in mijn schilderijen doe. Ik sampel. Ik wilde met deze passage alleen maar laten zien hoe mensen over me denken.”

Chapeau voor Scholte. Ik bijt in het stof. En alle andere recensenten van Crossing Border met mij – want iedereen is erin getrapt. Ik geloof dat ik zowaar bewondering voor hem begin te krijgen.

Beeldhonger

LEEFDE SHAKESPEARE nog maar. Dit koningsdrama behoeft iemand van zijn kaliber om werkelijk recht te doen aan de tragische dimensies ervan.

Tot mijn verbazing voelde ik me geroerd toen ik gisteren de eindeloze herhalingen op CNN en de BBC zag. De ontzetting waar zovelen blijk van gaven was ontegenzeglijk oprecht, en dat is vrij bijzonder: van minister-president Tony Blair tot ziekenhuismedewerkers, van de nationale woordvoerders van het Rode Kruis en het Britse Aidsfonds tot de duizenden anonieme rouwenden aan de poorten van Kensington Palace was iedereen heel of half in tranen.

Ik kan me niet voorstellen dat de dood van enig lid van het Nederlandse koningshuis een dergelijke commotie en eenzelfde verbroedering zou veroorzaken: Willem-Alexander mag zich dan volks gedragen, een held van het volk is hij absoluut niet; meer iemand over wie je besmuikt giechelt. En Beatrix is veel te afstandelijk, teveel een verwant van de strenge Elizabeth.

Er zijn weinig mensen die wereldwijd op zoveel adhesie hebben kunnen rekenen als deze dode prinses – en het is bijzonder te kunnen constateren dat er überhaupt nog mensen zijn die internationaal sympathie teweeg kunnen brengen. Mandela kan dat, maar dan heb je het wel gehad. De reportages lieten buiten dit exceptionele medeleven ook iets anders zien: namelijk dat ze meer heeft volbracht dan menigeen. Van naïeve negentienjarige kleuterjuf heeft ze zich ontwikkeld tot een volwassen vrouw die in staat bleek de Engelse koninklijke familie te weerstreven; iemand die geen genoegen nam met een huwelijk onder valse motieven.

Ze heeft onder grote druk geleefd en bleek in staat die het hoofd te bieden, op tamelijk fiere wijze. En ze mag dan met een gouden lepel in haar mond zijn geboren, ze wendde die positie aan om het lot van anderen te verbeteren. Ze was bezorgd over verslaafden, zieke kinderen, spande zich in voor aids-bestrijding en spande zich in om te laten zien hoe gruwelijk de inzet van landmijnen in oorlogen was. “Ze heeft zichzelf er, met een krachtige waardigheid, op toegelegd om haar sympathie te met onfortuinlijke mensen te betuigen,” schreef iemand op Internet. Eigenlijk was ze een heel stoere prinses.

Dat ze nu, in minder dan een dag tijd, wordt getransformeerd tot martelares, is onterecht. Het ontkracht haar, maakt haar alsnog tot iemand wier voornaamste karakteristiek het lijden zou zijn, terwijl ze dat juist had weten te overstijgen. Het is alsof haar inspanning met terugwerkende kracht tot futiel wordt verklaard: tot niets dan drama.

Met wie we haar dood moesten vergelijken, vroegen we ons zondag meteen af. Met die van Marilyn Monroe, suggereerde de een – maar ze was weliswaar glamorous doch beduidend meer dan een filmster of sekssymbool, dus die viel af. Met JFK, suggereerde een ander. Die kwam in de buurt: ook nu zullen de meeste mensen zich herinneren wanneer ze hoorden van deze dood, was er zo’n vreemd, wereldomspannend gevoel van verdriet, en zat iedereen aan de buis gekluisterd voor nieuws dat niets dan recycling was. Doch de sterke politieke dimensie ontbrak, ook al betuigden regeringsleiders van talloze naties hun leedwezen: Jeltsin, Mandela, Clinton, ja de VN zelf gaven persverklaringen uit. JFK belichaamde indertijd de hoop op een andere politiek. Dat was nu niet echt aan de orde.

Marten Luther King dan? Die was stukken politieker, verzekerden mensen me; alsof aidspatiënten kussen en leprozen de hand schudden niet politiek is. Maar in zekere zin was King meer particulier, niet van het hele volk: zij wel. Elvis? Nee, die was al te ziek en te vet. Prinses Gracia? Nah. Die was alleen nog maar society, en bovendien had zij een gelukkig huwelijk: een wereld van verschil. Moeder Theresa kwam nog het dichtst in de buurt, maar die is helemaal niet dood.

De zoektocht naar een vergelijking was natuurlijk nonsens: uiteraard konden we niemand vinden waar zij de update van was. Haar dood is moderner dan die van Monroe of JFK, en juist door de eigentijdsheid ervan onvergelijkbaar met die van andere iconen van de laatste veertig jaar. Haar dood is een persmoord, het gevolg van de massale honger naar verhalen en beelden die mensen tegenwoordig hebben en die de pers bereidwillig stilt. Ze sloeg op de vlucht voor de fotografen die haar werkelijk geen moment respijt gaven, voor het publiek dat in een permanente aanval van vraatzucht foto’s van haar opslokte, en moest dat met haar leven bekopen. En zelfs van haar dood zijn nog foto’s gemaakt.

Wat nog het meest curieus is aan haar dood, is hoe alle vingers naar de roddelpers wijzen. Alom klinkt de roep om een boycot van de tabloids en worden paparazzi aangewezen als de schuldigen. Het NOS-journaal wist echter te melden dat de zeven fotografen die de achtervolging hadden ingezet, aangesloten waren bij “gerenommeerde persbureaus”, en dat Paris Match de minste opdrachtgever van de zeven was. Paris Match viel best mee, legden ze nog uit, dat was helemaal niet zo’n onfatsoenlijk blad, er stonden heel interessante stukken in. Maar datzelfde NOS gaf een paar minuten later onvervaard ook de schuld aan de paparazzi. Wi­j doen dat niet, was de teneur, wij zijn decent en zouden nooit iemand erop uit sturen om zulke foto’s te maken.

Misschien niet van een dode prinses – maar ook bij het NOS heb ik onsmakelijke reportages gezien waar mensen pal na een ongeluk een camera en een microfoon op zich gericht kregen en de meest onsmakelijke vragen op zich afgevuurd zagen. Privacy bestaat nergens meer, alles is uitzendbaar en publicabel geworden.

Terwijl de NOS en de BBC zich boos maken over de vermeende paparazzi, kregen we zelf – via hen – per telecamera elke zenuwtrek op Charles’ gezicht te zien toen hij het lichaam van zijn voormalig echtgenote uitlaadde. En degenen die zich op de televisie boos maakten op de paparazzi en spraken over een boycot van de tabloids, vertelden prompt uitgebreid over hun collectie memorabilia: foto’s van de prinses met haar geliefde, foto’s van de prinses die huilde, foto’s van de prinses die wegrende voor de pers.

Rouwenden hebben fotografen geattaqueerd en uitgejouwd. Fotografen fotografeerden vervolgens de jouwenden en de aanvallers, en dat belandde weer in het nieuws. Mensen roepen om strengere privacy-wetgeving. Maar die in Frankrijk geldt als een der strengste der wereld.

There’s something rotten in the state of – nee, niet Denemarken; in de wereld.

Hoop is een marteling

METEEN IN HET EERSTE JAAR dat ik ms had, kwamen de tips binnen. “Zusenzo is hartstikke goed tegen ms, dat moet je nemen,” adviseerden mensen ongevraagd. Maar ik ben slechtgelovig en skeptisch, dus ik woof zulk advies altijd weg – “Wedden dat het vooral goed is voor zusenzo’s portemonnee?” – ik wist dat ms ongeneeslijk is en dat schade aan het zenuwstelsel nooit ongedaan gemaakt kan worden. Hoe raar het ook klinkt, het is ergens wel rustig dat ms ongeneeslijk is: ik hoef nergens op te hopen behalve dat ik niet al te hard kelder.

Ergens in 1994 veranderde dat. Er waren berichten, zeer optimistische en keurig wetenschappelijke berichten, niets op aan te merken, over testen met betaseron. Het middel zou ms kunnen stabiliseren en het aantal aanvallen kunnen doen afnemen. En ik schrok me de pletter: de eerste rapporten over betaseron las ik met trillende handen en natte ogen. Ik was bang voor de hoop die los kon barsten, bang voor de teleurstelling die er misschien op zou volgen; bang voor het verlies van mijn zo zorgvuldig gecomponeerde evenwicht. Mijn leven is ingesteld op mijn ziekte, het is de leest waarop mijn toekomst geschoeid is – als die ziekte gestopt zou kunnen worden verandert er veel. Misschien wel evenveel als er moest veranderen toen ik ontdekte dat ik ongeneeslijk ziek was: perspectief is alles.

Natuurlijk wilde ik betaseron. Op zeker moment vroeg ik me af of ik het spul ook zou nemen als het ernstige bijwerkingen zou hebben – wanneer bijvoorbeeld het risico op kanker erdoor vertienvoudigd of verhonderdvoudigd werd – en met angst en beven dacht ik: ja, dat zou ik doen, want ik wil mijn ogen en armen niet kwijt, en kans op kanker is een kans en dat mijn ogen het in dit tempo ooit zullen begeven, een zekerheid. Maar wat eng om te hopen, en hoe gruwelijk om dergelijke afwegingen te maken, al is het maar bij wijze van gedachtenexperiment. Ik heb er tranen met tuiten van gehuild en was ernstig ontdaan: doordat ik voor het eerst hoop had, hoop die ik altijd als irrelevant had beschouwd.

En dan is ms niet eens dodelijk. In geval van aids is hoop op genezing nog aanzienlijk griezeliger: wie zich inmiddels heeft voorbereid op een concreet geworden naderende dood en dan plotseling weer doorgaand leven ziet gloren vanwege de combinatie-therapie, ziet alles op de kop gezet worden. Terwijl alles in het teken stond van binnenkort afscheid moeten gaan nemen, zaken regelen en trachten onderwijl nog enigszins een leuk leven te hebben, opent zich ineens de mogelijkheid dat die eindigheid weer de abstractie wordt die het voor alle gezonde mensen is. Dat is niet alleen maar prettig. Het is ook eng, erg eng: omdat je inmiddels je baan kwijt bent, je spaargeld hebt uitgegeven aan die ene reis die je altijd al had willen maken, je verhouding met je vrienden en familie hoe dan ook is veranderd, kortom: omdat je geleerd had dat je op afzienbare termijn zou sterven en naar vermogen had uitgevonden hoe dat moest. Doorgaan met leven had je stiekem al afgeschreven.

Bovendien weet je niet zeker of het echt zo is dat je genezen kunt. Het pillen- en dieetregime ongenadig streng en kan onoplettendheid of vergeetachtigheid de hele therapie ondermijnen, je wordt ineens immens verantwoordelijk voor je eigen instandhouding en de straf is groot. Hoe de combinatie-therapie op termijn werkt, weet niemand: went je immuunsysteem na verloop van tijd aan die nieuwe middelen, en moet je je dan opnieuw verzoenen met een naderende dood? Kun je dat wel voor een tweede keer? En ingewikkelder nog: niet iedereen is bestand tegen die zware medicijnen. Sommigen worden er nog zieker van of verdragen ze niet. En nog weer anderen zijn al veel te ziek om nog baat te kunnen hebben bij wat ook. Wie tengevolge van aids te kampen heeft met botkanker of dementie, is zover op weg naar de dood dat geen enkel medicijn hem of haar nog kan terughalen.

Het lastige is: de verhalen zijn zo tegenstrijdig. In een week tijd zie ik van M een uitbundig verhaal, hij is door het dolle heen: zijn zogeheten ‘viral load’ is na een week combinatietherapie van 200.000 gezakt tot ondetecteerbaar laag: een waarlijk wonder, en zo voelt hij zich ook; en in diezelfde week krijg ik bericht dat R is overleden en dit weekend in besloten kring zal worden begraven, en ik denk aan R’s ouders: ze hebben nog een zoon en twee schoonzoons met aids. Hopen, terwijl je een dood kind hebt. Mensen die er in een paar maanden tijd weer bovenop zijn gekomen, vertellen onderwijl in de krant dat nu ze fysiek weer op orde lijken, de grote strijd pas echt begint: ze hebben het idee dat ze uit het graf zijn teruggekeerd en dienen weer te leren leven, moeten ophouden te denken dat het over een maand of wat met ze gedaan kan zijn – maar ze durven niet altijd. Er huist een vijand in hun lichaam die onverhoeds de aanval weer kan openen.

Hoop is een verfijnde marteling. Maar soms is het het enige waaraan je je kunt vasthouden.