Gemoedelijke perversies

[voor Jan H]

ER WAREN TIJDEN dat je de kroeg werd uitgegooid – of erger – wanneer je als damesstel of herenpaar publiekelijk een kus wisselde of een hand liefkozend op een dij liet rusten. Dat was de voornaamste reden dat er een homo-horeca werd opgericht: eindelijk vrij. Eindelijk rustig de ogen kunnen laten dwalen over begeerlijke lijven, openlijk kunnen flirten, een streling of een greep in het kruis kunnen plegen; eindelijk al die dingen doen die hetero’s normaal vinden als ze in de kroeg zijn en uit op vertier.

Het enige nadeel is de segregatie die er het gevolg van is. Hetero’s komen zelden in homogelegenheden en in ‘gewone’ cafés zie je zelden een ‘normaal’ contingent homosuelen.

Het aardige is dat die regel bij kinky parties langzaam doorbroken wordt. Was Suzanne Dechert (geheiligd zij haar naam) begin jaren negentig de eerste die perverse feestjes organiseerde die uitdrukkelijk voor zowel dames als voor heren, zowel voor ho als voor he bedoeld waren, na haar beroemde Melkwegfeesten leek iedereen zich toch weer op zijn eigen terrein terug te trekken. De heren en de dames vierden apart verder, en ook al waren de damesfeestjes niet echt strikt aan seksuele voorkeur gebonden, op de mannenfeestjes zag je écht alleen maar homo’s.

Bij de huidige kinky parties lijkt dat onderscheid naar seksuele voorkeur volledig weggevallen. De samenstelling van de bezoekers is zo divers als maar kan: bloedmooie jonge meiden en bejaarde echtparen; dikke mannen met bierbuiken gekleed in slechts een leren string; travestieten en transseksuelen; homo’s en hetero’s; sm’ers en fetisjisten; voyeurs en exhibitionisten; zwarte mensen en blanke: alles is er. Het aardige is bovendien dat alles en iedereen mixt. Er zijn herenparen die gemoedelijk een gesprekje aanknopen met een loslopende dame, of die een nooddruftige hetero vriendin als introducée meenemen. Er lopen damesparen rond zich voor die avond een vriendje voor een nacht uitkiezen. Er zijn eenlingen op jacht. Er lopen heterostellen die het niet uitmaakt of ze een meneer of een mevrouw oppikken. En in de dark room doen uiterlijk en gerichtheid er al helemaal niet meer toe: daar grijp je wie zich grijpen laat en stuur je weg wie iets doet wat je niet bevalt.

Freuds panseksualiteit lijkt er tot leidend principe verheven. Het mooie is dat er het werkt.

Digitale grondrechten (alweer)

HOE LANGER DE DISCUSSIE over de grondwetsherziening in het licht van digitale hervormingen en veranderingen voortduurt, hoe meer zorgen ik me erover maak. Deels omdat ik steeds hetzelfde, beperkte kringetje van geïnteresseerden zie en de discussie maar niet breder wil worden; en, lastiger nog, omdat er nú al allerlei ontwikkelingen plaatsvinden die maken dat de voorstellen van de Commissie Franken, hoe loffelijk vaak ook, niet zullen voldoen. Soms omdat ze onvoldoende sterk zijn geformuleerd.

Neem nu het briefgeheim. Artikel 13 van de huidige grondwet bepaalt, kort en krachtig: “Het briefgeheim is onschendbaar, behalve, in de gevallen bij wet bepaald, op last van de rechter.” Voor telefoon en telegraaf geldt hetzelfde: geheim, onschendbaar, behalve op grond van bij wet vastgestelde uitzonderingen en na tussenkomst van de rechter. De betekenis van dit artikel is evident: de overheid mag niet aan uw of mijn post komen en overheidsambtenaren mogen gesprekken niet afluisteren, telegrammen niet onderscheppen en brievenbussen niet leeg hengelen.

Hoe anders luidt het voorgestelde artikel 13. De Commissie Franken stelt voor: “Ieder heeft het recht vertrouwelijk te communiceren. Dat recht kan bij wet worden beperkt, op last van de rechter.” De eerste indruk is dat het artikel globaal hetzelfde is, slechts techniek-onafhankelijk is geherformuleerd.

Maar wat doet dat woordje “vertrouwelijk” erin? Wil dat zeggen dat wij, burgers, het recht hebben om cryptografie te gebruiken, of juist dat wij in sommige gevallen onze sleutels moeten vrijgeven? Wil het zeggen dat alle briefjes die we aan andere burgers sturen, versleuteld of niet, geheim zijn, of alleen die stukken en telefoontjes of faxen die op de een of andere wijze als “vertrouwelijk” zijn gemerkt? “Onschendbaar” is een veel kordater en objectiever begrip dan “vertrouwelijk”; het eerste is solide: afblijven, onder alle omstandigheden (behalve met toestemming van de rechter), terwijl het tweede steunt op verwachtingen en veronderstellingen, mitsen en maren, nee’s en tenzij’s.

Egbert Dommering, professor aan het Instituut voor Informatierecht van de Universiteit van Amsterdam, maakt zich terecht grote zorgen over de invoering van het woord “vertrouwelijk”. Hij schrijft: “Dat leidt tot allerlei discussies die wij bij de papieren brief niet hadden. Daar hoefden wij er ons immers niet om te bekommeren of de lijm waarmee de enveloppe was dichtgeplakt wel van voldoende kwaliteit was, of de geadresseerde wel betrouwbaar was, of de postbus waarin zij belandde wel op slot zat, enzovoort. In het tijdperk van het briefgeheim was de brief geheim, omdat zij een brief was.” (Zie Netkwesties 2 / 2000).

Dit recht – een brief is geheim omdat het een brief is – lijkt ingeruild te gaan worden voor het uitgangspunt dat een brief (of een fax of telefoontje) alleen dan geheim is wanneer zij versleuteld is. Dat nu is een danige achteruitgang ten opzichte van de huidige grondwet. Deze scheve schaats is niet heel moeilijk te corrigeren: verander het bewuste artikel in: “Alle communicatie is onschendbaar, tenzij…” (een suggestie van jurist Lodewijk Asscher).

*

NOG VEEL LASTIGER, EN FUNDAMENTELER, is het volgende probleem.

De grondwet regelt de verhouding tussen burgers en de overheid, en kent de burgers een aantal rechten toe waarmee zij hun leven kunnen afschermen van de overheid of zich schriftelijk of organisatorisch kunnen verzetten tegen diezelfde overheid. Het zijn zogeheten “afweerrechten”: middelen voor de burger om de overheid op afstand te houden.

Een aantal grondrechten betreft zaken die ondertussen – door privatisering – niet meer in overheidshanden zijn en waarbij de overheid tegenwoordig over aanzienlijk minder middelen beschikt om de eerbiediging ervan te waarborgen. Toen de postbezorging en de telefonie nog onder het monopolie van de PTT vielen en de PTT een staatsbedrijf was, was het eenvoudig om het constitutionele recht van brief-, telegraaf- en telefoongeheim in de praktijk te verankeren: de grondwet bond de overheid eraan en de overheid, op haar beurt, bond haar eigen PTT eraan.

Maar grondrechten zijn zogeheten verticale rechten: ze regelen de verhouding tussen overheid en burgers; niet de verhoudingen tussen burgers onderling of die tussen burgers en bedrijven. De PTT bestaat niet meer en KPN is een gewoon bedrijf geworden. Er zijn inmiddels talloze telefoonaanbieders en internet providers op de markt. Hoe kan de overheid het briefgeheim garanderen als zij geen (of weinig) greep heeft op telecommunicatieondernemingen? Burgers kunnen zulke ondernemingen niet aanspreken op het naleven van de grondwet: de constitutie heeft immers geen horizontale werking.

Maar dan kunnen we toch een vergunningenstelsel invoeren, is het verweer van de Commissie Franken; een vergunningenstelsel waarbij bepaald wordt dat alleen die providers tot de markt worden toegelaten die garanties doen over briefgeheim en telefoongeheim? Dat kan. Maar dan hebben we ondertussen wel met zijn alleen een grondrecht gedegradeerd tot een onderdeel van een vergunningenstelsel. Dat lijkt me een uitermate grote stap, en een die ik niet bereid ben te zetten.

*

LAAT ME EEN VOORBEELD GEVEN. De overheid garandeert burgers vrijheid van meningsuiting. Dat betekent onder meer dat de overheid niet censureert, niet in publicaties ingrijpt en dat toetsing altijd slechts achteraf plaats vindt, door de rechter.

Maar tegenwoordig werkt dat niet meer zo. Wie op het net een blaadje uitgeeft en er zijn eigen homepage publiceert, blijkt dat recht op vrijheid van meningsuiting en toetsing achteraf niet altijd meer te hebben. In Zweden bestaat al jarenlang een tijdschrift genaamd Flashback. Het is een libertair, licht anarchistisch blad dat zowel informatie over drugs, raves als over neonazi’s (zowel voor als tegen) geeft en daarnaast het publiek redelijk actueel informeert over ontwikkelingen in het strafrecht. Sinds 1996 verschijnt Flashback ook op het net en verzendt zij haar nieuwsbrief digitaal, aan zo’n honderdduizend abonnees.

Mensen konden onder Flashbacks paraplu ook hun persoonlijke pagina’s kwijt. Het Zweeds Openbaar Ministerie heeft drie maal onderzoek gedaan naar Flashbacks webpagina’s, onder meer naar een subpagina gemaakt door vermeende racisten en neonazi’s, maar besloot niet te vervolgen: er was geen aanleiding die pagina’s door de rechter te laten toetsen.

Twee maanden geleden werd Flashback uit de lucht gehaald: de hele site, zowel de edities van Flashback zelf als de gebruikerspagina’s die eronder hingen. De reden? Air2Net, de provider van Flashback – die zelf ook weer een provider heeft, een zogeheten upstream provider; in dit geval MCI/Worldcom – kreeg van de upstream provider te horen dat ze konden kiezen: of Flashback eruit, of zijzelf eruit. Air2Net kon niets anders doen dan Flashback afsluiten.

Nadien bleek Flashback nergens meer ondergebracht te kunnen worden: de twee of drie upstream providers die Zweden kent, lijken overeengekomen om Flashback integraal te weren. Let wel: het gaat hier om een site die meermalen door justitie is onderzocht en die telkens van rechtsvervolging is ontslagen. En om een land waar homepages expliciet dezelfde grondwettelijke bescherming genieten als papieren publicaties.

Het Zweedse voorbeeld staat niet alleen. In Nederland heeft zich in 1998 iets vergelijkbaars voorgedaan: Xtended Internet, een kleine Nijmeegse provider, had een gebruiker met een homepage die Scientology niet aanstond; Scientology schreef de upstream provider van Xtended Internet aan: of UUnet zo vriendelijk wilde zijn Xtended Internet af te sluiten. UUnet kondigde haar voornemen aan en Xtended Internet heeft als Brugmans moeten redeneren om UUnet erop te wijzen dat die gebruiker waar het allemaal op ging, het recht had om zijn pagina bij de rechter te laten toetsen. UUnet ging aarzelend overstag. Scientology heeft – nu drie jaar later – nog geen aanstalten gemaakt de gebruiker in kwestie voor de rechter te roepen. Maar bijna was een hele provider en al zijn klanten uit de lucht gehaald omdat UUnet bangelijk was.

Waar is in deze gevallen ons recht op vrije meningsuiting gebleven? Weg. Kwijtgeraakt. Vermalen door een multinational met een “acceptable use policy” waar niet aan valt te tornen noch aan valt te ontkomen, omdat deze multinationals een oligarchie vormen, zo niet een verkapt kartel. Censuur, zonder toetsing achteraf. Vrijheid van meningsuiting is een mooi grondrecht maar wordt zinledig indien er geen horizontale werking aan wordt verbonden: indien met andere woorden gebruikers en consumenten dat recht niet kunnen afdwingen bij leveranciers en producenten.

*

EN TENSLOTTE: WAT TE DOEN met andere overheden? Hoe moeten wij ons daar tegen verdedigen? Briefgeheim of vertrouwelijkheid, de praktijk gaat inmiddels allang aan beide voorbij. Echelon, het grootscheepse afluisterproject waarbij de Verenigde Staten en Engeland samenwerken en zoveel mogelijk fax- en e-mailverkeer trachten te onderscheppen, scant berichten op ‘verdachte’ woorden en trekt kopietjes van alles dat interessant lijkt. Hoeveel verkeer Echelon precies aftapt is onduidelijk, maar het gaat vermoedelijk om miljarden berichten per dag. Er komt geen mens aan te pas, het origineel wordt niet aangetast, en aan niets is te zien dat je mail of fax gescand is. Maar het gebeurt wel. En Echelon is niet onze overheid.

Gewetensbezwaard

AMBTENAREN VAN DE BURGERLIJKE STAND die weigeren om een huwelijk tussen twee mannen of twee vrouwen af te sluiten, dienen te worden ontslagen. Dat zei de Amsterdamse wethouder Dales afgelopen week. Er stak een storm van protest op: zowel de christelijke fracties als GroenLinks steigerden en hielden vast aan een regeling voor gewetensbezwaarde ambtenaren.

Waarom toch? Een ambtenaar die de wet niet wil uitvoeren, maakt zich schuldig aan plichtsverzuim en werkweigering, wat een gerechtvaardigde grond is voor schorsing, overplaatsing of ontslag. Nu zijn ambtenaren uiteraard geen robots die overheidsbeleid blind uitvoeren, maar ze kunnen hun persoonlijke overtuiging nimmer straffeloos laten prevaleren boven de wet.

Wat zou GroenLinks ervan zeggen als een ambtenaar weigert een vestigingsvergunning aan een coffeeshop te verlenen omdat hijzelf sterk gekant is tegen soft drugs? Wat zouden de christelijke partijen vinden van een ambtenaar die weigert een winkeltijdenvergunning te verstrekken omdat hij op grond van zijn geloof meent dat de zondagsrust gehandhaafd dient te blijven? Er zijn ambtenaren die een geloof aanhangen dat echtscheiding (en derhalve: hertrouwen) niet accepteert. Mogen zij weigeren iemand die voor de tweede keer trouwt in de echt te verbinden? Mogen ambtenaren die een racistische inslag hebben, weigeren een huwelijk tussen een zwarte en een blanke te voltrekken?

Dit is een kwestie van een ander niveau: hier gaat het om gewetensbezwaren, zeggen GroenLinks en KleinKerks in koor, om mensen die in morele nood komen wanneer zij homoseksuelen moeten trouwen. Voor gewetensbezwaren maken we vaker een uitzondering; zie bijvoorbeeld de dienstplicht. Waarom dan nu niet? Het antwoord is evident: we maken slechts uitzonderingen wanneer het kwesties van leven en dood betreft die bovendien een algemeen en verplichtend karakter kennen.

Da¡t is de crux waar gewetensbezwaar en dienstplicht om draaiden. De dienstplicht gold voor alle mannen, ongeacht hun overtuiging: je had geen keus, je moest in dienst. Voor wie niet in de positie wenste te verkeren om ooit van overheidswege verordonneerd te worden mensen te doden – een risico dat inherent is aan deelname in het leger – werd een uitweg verzonnen, een oplossing die vergezeld ging van commissies, verhoor en sancties. Erkende gewetensbezwaarden hoefden niet in dienst, maar kregen een vervangende (sociale) dienstplicht opgelegd. Nu Nederland een vrijwilligersleger heeft, zijn de gewetensbezwaarden verdwenen: wie moreel bezwaar heeft, gaat simpelweg niet bij het leger.

(En begin nu niet over abortus of over euthanasie: geen enkele arts heeft de plicht zulke verrichtingen uit te voeren. Geen overheid die artsen daartoe noopt.)

*

WAT BELANGRIJKER IS – en onderbelicht in de discussie – is dat ambtenaren die weigeren een homoseksueel stel te trouwen, er een selectieve blindheid op nahouden. Hoezo weigeren een ‘homohuwelijk’ te voltrekken? Het homohuwelijk bestaat niet, er is geen status aparte voor homoseksuele stellen: dat is nu juist de essentie van de aanstaande wetswijziging. Wat er gebeurt als de nieuwe wet in werking treedt is dat het huwelijk zélf van karakter verandert: de oude regel dat een huwelijk slechts kon worden afgesloten tussen een man en een vrouw wordt overboord gezet, en verruild door de regel dat twee volwassen mensen ongeacht hun biologische sekse met elkaar mogen trouwen.

Wie weigert de nieuwe wet toe te passen op een deel van de aanstaande trouwlustigen en ander deel er juist wel mee wil fêteren, vergeet dat het huwelijk an sich niet langer hetzelfde is. Een ambtenaar van de burgerlijke stand met gewetensbezwaren steekt zijn kop in het zand indien hij heteroseksuele stellen gewillig en blij van hart trouwt, doch pas begint tegen te sputteren indien een homoseksueel paar zich bij zijn bureau vervoegt. Dat heteroseksuele stel trouwt immers onder andere condities dan voorheen: namelijk die dat hun sekse irrelevant is geworden. De gewetensbezwaarde ambtenaar – indien die term überhaupt van toepassing is – heeft zich die verandering ook aan te trekken wanneer het trouwlustige koppel geen homopaar is.

Waar KleinKerks – en GroenLinks – zich beter druk om kan maken, is een verdere scheiding van kerk en staat. Nu mogen mensen uitsluitend voor de kerk trouwen indien zij al een burgerlijk huwelijk achter de rug hebben. Dat is een koppelverkoop die volstrekt aanvechtbaar is: met welk recht stelt de overheid regels aan wat kerken mogen inzegenen? Of: met welk recht stellen de kerken zo’n eis aan hun kerkelijke inzegening? Elk geloof, elke overtuiging heeft het recht haar eigen tradities en eigen regelgeving te implementeren, zolang zo’n inzegening een intern ritueel is en geen seculiere (wettelijke) consequenties of repercussies heeft. De Remonstranten zegenen al een paar decennia lang homoseksuele relaties in. Zonder gewetensbezwaar.

Kok als Breznjev

DE BREZNJEV-BENADERING MAAKT school in de Nederlandse politiek. Lichaamstaal, begroetingen en opstelling worden gebruikt om aan te geven hoe de verhoudingen in het kabinet zouden liggen. Het kabinet gebruikt haar lichaamstaal weloverwogen om conflicten uit te spelen of te verdoezelen: wie staat naast wie, wie kijkt het eerste weg, wie staat op de laatste rij opgesteld of zelfs helemaal niet op de foto. Bij gebrek aan helderheid en oprechtheid wordt het acteurschap als politiek wapen ingezet, als een persoonlijke persverklaring gebruikt.

En de politiek journalisten trappen er in en geven zich zonder gêne over aan uitgebreide interpretaties van die lichaamstaal, denkend daarmee de ware motivaties van de regering te doorgronden en dubbele boodschappen te onthullen. Uit Het Parool van afgelopen week: “Vervolgens betraden [Kok en Van Aartsen] via dezelfde deur de vergaderzaal, dit in tegenstelling tot afgelopen dinsdag, toen ze .. ieder een aparte ingang namen.” Uit NRC Handelsblad, nota bene op de voorpagina: “Ze maakten in het debat – naast elkaar zittend, maar nooit met elkaar sprekend – zichtbaar dat van een normale communicatie tussen beiden geen sprake meer is.” Uit de Volkskrant, ook al voorpaginanieuws: “Vlak voor het debat begon, sloeg Kok zelfs een arm om Van Aartsen heen, om aan te geven dat alles weer goed was tussen de twee.”

We kennen zulke berichtgeving van vroeger: over de oude Sovjet-Unie. Aangezien dat systeem zo gesloten was als een bus en haar interne debatten voor geen goud prijs gaf, was dergelijke vorsing van lichaamstaal het enige instrument voor buitenstaanders om te achterhalen wat er onder de oppervlakte gaande was en hoe de machtsrelaties lagen. De antwoorden op vragen als: wie staat in aanzien, wie is op zijn retour, wie likt zich omhoog en wie trapt naar beneden, wie is weggeretoucheerd, zeiden veel over de interne, verborgen worstelingen . Hier, in Nederland, was zulke berichtgeving ongekend.

En ongewenst: ministers zouden geen chimpansees moeten zijn en politiek journalisten geen primatenvorsers. Een land waar de politieke inzet (en berichtgeving) tot dit niveau afglijdt hoeft zich niet af te vragen waarom de politieke interesse van burgers afneemt: zodra je politiek gaat voeren, of beschrijven, in termen van wie-vlooit-wie verhoud je je immers uitsluitend tot de interne hiërarchie, en niet meer tot de vraag hoe die macht daar zich verhoudt tot de buitenwereld, onze wereld. Zulke politiek zet de mannetjes centraal, niet de onderwerpen en de inhoud.

*

DAT DE NEDERLANDSE POLITIEK afglijdt tot dit niveau – publiek vertoon, in plaats van standpunten en heldere discussie daarover – heeft naar ik vrees alles te maken met coalitiepolitiek. De deelnemende partijen in een kabinet hebben elkaar in een houdgreep: eerst wordt intern en onderling zo lang gedebatteerd over een regeringsprogramma en een politiek beleid, dat alle scherpe kantjes eraf zijn en niemand meer helemaal krijgt wat-ie wil. De compromissen tergen de partners, ze hebben al zoveel ingeleverd en teveel van hun eigen gezicht verloren. Elke onderlinge ruzie in het kabinet zet alle compromissen op scherp; elke rimpel wordt de aanleiding tot een mogelijke val: en om dat te voorkomen, gijzelen de ministers elkaar. Iedereen moet elkaar beschermen, omdat niemand weg kan. Zodat alle regeringspartijen iedereen tolereren, zelfs indien een minister het aanzien van de politiek of zijn partij naar beneden haalt.

Het resultaat is een politiek die allengs geslotener wordt. Waarbij de regering het parlement voor een fait accompli stelt en haar eigen discussies en meningsverschillen verdoezelt of ontkent. Waarbij discussies in het parlement steeds futieler lijken, omdat niemand de wens of de macht heeft het parlement werkelijk te vermanen of van koers te laten veranderen. Bij elke serieuze woordenwisseling tussen regering en parlement binden de regeringspartijen in het parlement ogenblikkelijk in zodra de val van een minister in zicht komt: oh hemel, als een van hen nu valt, zijn wij straks aan de beurt. Zodat de rest van het parlement, de oppositie, niet veel meer kan doen dan honend lachen als Kok, of een andere charlatan die voor minister doorgaat, zich door een debat heen blundert.

En de pers valt voor deze Breznjev-episode in de Nederlandse politiek. Journalistiek zou de lezers – en daarmee: de partijen – eraan dienen te herinneren dat de vraag niet is of Van Aartsen en Kok daadwerkelijk door één deur gaan. De vraag is: welke politiek voert het kabinet, en op grond waarvan. Opmerkingen over de ego’s en de lichaamstaal van politici horen in cabaret conferences thuis, niet in serieuze politieke beschouwingen.

Misverstanden over privacy

DE DAG BEGON GOED. Maurice Wessling vertelde over de ongebreidelde toename van taps in Nederland. Werden er in 1996 nog 3000 telefoons in Nederland afgetapt, in 1998 was er sprake van 3000 telefoontaps en 7000 GSM-taps. Dat is een stijging van dik driehonderd procent. En het is een record: zowel in Duitsland, Engeland als in de Verenigde Staten wordt in absolute aantallen mi­nder getapt, terwijl die landen toch aanzienlijk groter zijn dan wij.

De toename is overigens geheel in overeenstemming met internationale schattingen: de FBI verwacht dat er in de komende tien jaar in de VS drie keer zoveel afgeluisterd zal worden als nu. Nederland heeft kortgeleden een nationaal afluistercentrum ingericht waar simultaan duizend telefoons (vast en mobiel) kunnen worden afgeluisterd. Het is het grootste centrum in zijn soort in Europa.

De voorbereidingen voor grootschalig afluisteren betreffen niet alleen de hardware. Ook de wet wordt aangepast. Volgens de voorgestelde Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten mogen de inlichtingendiensten voortaan alle draadloze communicatie onderscheppen, zonder daarvoor specifiek toestemming van de rechter-commissaris te hoeven vragen (wat bij vaste telefoons en bij internettaps wel altijd een vereiste is). Dat betekent dat alle mobiele gesprekken, SMS-berichten en al het e-mailverkeer per satelliet zomaar onderschept mag worden.

Je hoeft als politiedienst geen verdachte meer op het oog te hebben, geen gewantrouwd persoon gade te slaan: draadloos verkeer mag zonder onderscheid des persoons worden onderschept, opgeslagen en bewaard. In toekomstige gevallen zal een order van de officier van justitie volstaan en hoeft er geen rechter-commissaris meer aan een tap te pas te komen; en waar het nu vier ministeries zijn die hun toestemming moeten geven, wordt dat er in de toekomst slechts één.

Het zijn akelige feiten om te horen. Opsporing is kennelijk zo’n belangrijk onderwerp geworden dat tal van burgerrechten ervoor moeten wijken (hadden wij geen grondwettelijk gewaarborgd brief- en telefoongeheim?), er geen democratische controle meer hoeft te worden aangebracht op taps en er zelfs niet eens sprake hoeft te zijn van een verdachte om te gaan tappen. De onderschepping van draadloze communicatie is ongericht: iedereen die zo met anderen contact maakt, wordt onderschept, daar hoef je niets voor gedaan te hebben. Verdenking is geen voorwaarde meer voor taps.

Wat Nederland aan het doen is, constateerde Wessling kalm maar somber, is het Echelon-project legaliseren en op Nederlands terrein imiteren. (Echelon is het grootschalige afluisterproject dat de VS in samenwerking met zowat alle landen van de oude Commonwealth hebben opgezet, waarbij al het transatlantisch verkeer – fax, telefoon, e-mail – wordt onderschept en doorgevlooid. Deels is het doel economische spionage, deels terrorismebestrijding; maar ondertussen worden ook uw en mijn mailtjes onder de loep genomen en op ‘foute’ woorden gescand. Zei u daar “semtex”? Was dat heus een grap?)

Dat was wat Wessling opsomde, op die middag over privacy in de Balie. Daarna hadden we andere inleiders. En daarna deden we een forum.

*

HOE HET KOMT WEET NIEMAND, maar binnen de kortste keren zakte de discussie af van zulke cruciale zaken naar de alledaagse ellende van bedrijven die persoonsgegevens en koopgedrag opslaan en wat zij er al niet mee kunnen doen. Ze kunnen je reclame over Pampers sturen terwijl je alleen maar luiers kocht omdat de buurvrouw vanwege dat poepende baby’tje niet van huis kon. Dat is waar; maar is dat nu echt het probleem? Informatie is handel, ja nou, wat u zegt, en gegevens niet benutten komt neer op kapitaalvernietiging, ook allemaal waar.

Maar dat is niet relevant. Toch liet ook ik – want ik zat daar in het forum – me in slaap wiegen door discussies over bonuskaarten en Airmiles. Maar, nogmaals, daar ging het niet over.

Waar het wel over gaat is dit: dat het imperatief van opsporing en misdaadbestrijding dusdanig belangrijk wordt gevonden dat niemand ervan opkijkt wanneer burgerrechten dagelijks en op grote schaal worden geschonden. Dat niemand het gek vindt dat inlichtingendiensten alle draadloze communicatie zonder meer mogen aftappen, opslaan, bewaren en bewerken. En al zou dat in dienst staan van de misdaadbestrijding, dan zou je tenminste verwachten dat de overheid inzage geeft in hoe, waartoe, waarmee en vooral: de effectiviteit.

Maar niemand weet precies op welke gronden taps worden ingesteld, hoelang ze duren, en wat er met alle gegevens gebeurt die gaandeweg vergaard worden. Het gaat vaak niet eens om de inhoud van gesprekken en e-mail correspondentie. Veel belangrijker zijn vragen als: met wie belde hij? Uit welke mensen bestaat haar netwerk? Mailen die twee niet heel vaak? Netwerken worden in kaart gebracht, en u zit daarin.

Er wordt steeds meer over ons opgeslagen. Dat weten we. We zijn daar lang niet altijd gelukkig over. Maar het is cruciaal dat dat ongemak zich verplaatst van discussies over Airmiles naar discussies over veiligheids- en inlichtingendiensten. In de strafwet is het van oudsher zo geregeld dat elke burger onschuldig wordt geacht, tenzij er sterke aanwijzingen van het tegendeel zijn. Een op een persoon gerichte verdenking is een cruciale voorwaarde; pas daarna mogen rechten gelimiteerd en eisen aangescherpt worden.

Langzaamaan verschuift de vraag van “wie heeft dat mogelijk gedaan” naar: “hoe wéten we dat er een strafbaar feit gepleegd is als we niet mogen kijken.” Vanuit het standpunt van ordehandhaving is het te rechtvaardigen dat men strafbare feiten tracht te voorkomen: genezen is beter, nietwaar? Maar een vergeten cruciale vraag is: mag men zoveel mensen observeren en hun netwerken in kaart brengen voordat zij iets hebben gedaan? Heeft de overheid het recht onze gangen na te gaan? Is veiligheid zo belangrijk dat u en ik daarvoor wezenlijke rechten moeten inleveren, waaronder het recht op vrije communicatie en het recht niet op voorhand als verdachte te worden aangemerkt?

Van zulke vragen lieten we ons afleiden, en ik kreeg na afloop terecht op mijn kop. Ik had me laten meeslepen in een discussie over Airmiles. Dat is een onzindiscussie die ons afleidt van de vraag waar het werkelijk over gaat: hoeveel vrijheid bent u bereid in te leveren voor iets vaags als ‘nationale veiligheid’?

[Met dank aan Maurice Wessling van Bits of Freedom voor zijn presentatie en aan Rop Gonggrijp. die me er terecht op wees dat ik me in de luren had laten leggen.]

Nooit meer dezelfde

[Voor de rubriek: ‘Welk boek wil je voor je dood nog herlezen?’ van het blad Doodgewoon.]

Na een moeizame start – ik was tweemaal ergens rond pagina vijftig blijven steken – kreeg het boek me te pakken en las ik Nooit meer slapen, heel toepasselijk, in één nacht uit. Het was zomer en bloedheet; afgaande op de temperatuur was de zon die nacht niet ondergegaan. Duizelig ging ik de volgende ochtend naar school, mijn hoofd nog bij Alfred die een lange vruchteloze expeditie in het Lapland ondernam.

Toen ik op een avond een spreekbeurt over het boek voorbereidde en het lijstje technische vragen dat we standaard moesten beantwoorden in het net uittypte – dingen over vertelperspectief, flashbacks, narratieve structuur, gelaagdheid, symboliek, thematiek: nogal grote woorden voor een zestienjarige – zocht ik op een ingeving een naam van een van de bijrolspelers op in de Oosthoek Encyclopedie die mijn ouders in de boekenkast op de gang hadden staan: Dido, de naam die Alfred verzint voor een droomdame.

Dido bleek een vrij onbekend personage uit de Griekse mythologie te zijn: ze was de geliefde van Aeneas. Hem kende ik beter: Aeneas die met zijn kreupele vader op zijn rug uit het brandende Troje gevlucht was en aan een lange reis begon. Met zijn vader Anchises op zijn rug? Zeulde Alfred, behalve zijn rugzak van veertig kilo, niet ook zijn dode vader met zich mee, zijn vader die hij wilde wreken? Alfreds vader was overleden door een val, eenzelfde val als Anchises mank had gemaakt. En Sibbelee, de professor die Alfred op reis had gestuurd was uiteraard Sibylle, of Cibele, de mythologische zieneres die Aeneas begeleidde op zijn tocht in de onderwereld..

Koortsachtig begon ik het boek opnieuw te lezen. De muggen die Alfred onophoudelijk teisterden, natuurlijk! Dat waren de wraakgodinnen, de grimmige Erinyen, die gewoonlijk als zoemende vliegen worden voorgesteld. Turnus, die Aeneas doodt: de draaikont Arne die door een val – alweer iemand die valt – om het leven komt.

Het was alsof er een sluier voor mijn oog was weggetrokken. Ineens las ik twee boeken tegelijk: tussen de regels van Nooit meer slapen had Hermans een tweede boek geschreven, een hervertelling van Vergilius’ klassieke epos. Het onderverhaal raakte soms aan het bovenverhaal, en met behulp van de plaatsen waar ze elkaar raakten, plaatsen die nu ineens tot aanwijzingen waren geworden – hoe had ik die referenties eerder over het hoofd kunnen zien? – kon je de onderlaag boven dreggen. Ik wist niet dat dat kon, twee verhalen tegelijkertijd schrijven.

Die nacht sliep ik weer niet; deels uit opwinding, deels omdat ik mijn spreekbeurt volledig wilde herzien.

Belangrijker nog is dat ik na die nacht nooit meer dezelfde was, nooit meer hetzelfde las. Ik raakte verdacht op dubbele lagen en dubbele bodems, besefte dat dingen niet altijd waren wat ze leken; dat je door “A” te zeggen soms ook “B” zegt en dat je een web van verhaaldraden kunt spinnen. De werkelijkheid was voorgoed in de war geraakt. En eerlijk gezegd knapte-d-ie daar nogal van op, de werkelijkheid.

Soms speel ik met de gedachte Nooit meer slapen te herlezen. Het boek gaf geboorte aan mijn ontzag voor literatuur en schiep een rijker, mysterieuzer besef van wat teksten in zich kunnen bergen. Ik blader er wel eens in en bekijk dan mijn aantekeningen van toentertijd; notities in een kinderlijk handschrift, veel uitroeptekens, krabbels die dingen verduidelijken die me nu – precies vijfentwintig jaar geleden – uitermate evident lijken maar die me toen de adem benamen. Juist die aantekeningen maken me dan kopschuw en doen me het boek weer dichtslaan en op de plank terugzetten: herlezing van het boek zou de pracht van die eerste ervaring teniet doen. Herlezing zou een moord op mijn fantasie zijn.

Lage vergelijkingen

“WE LOPEN HIER bedrukt en verdrietig rond,” zei De Bruyne, zegsman van de SGP fractie. “Vergelijk het met de abortusdebatten uit de jaren zeventig en tachtig. Dit is voor ons het grootste dieptepunt van het paarse beleid tot op heden.”

Het parlement stond aan de vooravond van een debat over het homohuwelijk – het echte ditmaal, nu geen margarinehuwelijk maar een authentiek boterbriefje – en besprak daarnaast tevens de mogelijkheid van adoptie door homoparen. Het SGP trilde op haar grondvesten. Het homohuwelijk mocht eens aangenomen worden…

Nu begrijp ik dat strenggelovigen ernstige bezwaren hebben tegen het homohuwelijk en dat zij dit zien als besmeuring van een godgegeven instituut. (Tegelijkertijd vind ik dat mensen die heilig geloven dat de slang indertijd sprak niet de eerst aangewezenen zijn om de moderne maatschappij te becommentariëren en te reglementeren, net zoals ik vind dat aanhangers van de scheppingsleer geen biologie of geologie moeten geven: dat is namelijk net zoiets als Jomanda hoogleraar medicijnen maken. Daar komt alleen maar ellende van.)

Wat echter te ver gaat en als politieke misleiding afgedaan moet worden, is de geciteerde verwijzing naar het abortusdebat. Abortus gaat over de vraag wanneer en onder welke voorwaarden een foetus mag worden gedood. Om het debat wat wij onder een huwelijk verstaan en of homoseksuelen dezelfde riten, rechten & plichten op zich mogen nemen als heteroseksuelen gelijk te stellen aan kwesties van leven en dood, is hoogst manipulatief. Vallen er doden als twee mannen trouwen? Wordt er een moord gepleegd indien twee vrouwen elkaar tot hun wettig echtgenote nemen?

In de parlementaire debatten over de nieuwe huwelijkswet werd een uitzondering opgenomen voor “gewetensbezwaarde” ambtenaren. Zij hoeven huwelijken waar ze niet achter kunnen staan niet af te sluiten. Die beslissing opent een beerput: mag een zwarte-kousen ambtenaar dan voortaan ook weigeren mensen in de echt te verbinden die eerder getrouwd zijn? Zo iemand erkent echtscheiding toch immers niet?

En hoezo: “gewetensbezwaarde”? We hebben dat begrip gereserveerd voor plichten die de hele bevolking aangaan maar die bij deelgroepen op dusdanig ernstige, morele of ethische, problemen sluiten dat een compromis noodzakelijk was. Toen er nog dienstplicht was mochten jongens die onder de wapenen moesten, in bijzondere gevallen een alternatieve plicht op zich nemen. Merk op dat het bij gewetensbezwaarden over doden en moorden ging: alweer die lage en impliciete vergelijking tussen homoseksualiteit en bruut geweld.

De productomschrijving van ambtenaren van de burgerlijke stand is simpelweg veranderd. Volgens de redenering van de christelijke partijen haalt een huwelijk tussen homoseksuelen de betekenis van het “gewone” huwelijk neer. Welnu, dan is het derhalve niet voldoende je op gewetensbezwaren te beroepen indien er ineens twee mannen of twee vrouwen voor je staan: dan moet je ook gewetensbezwaard zijn om zo’n gedegradeerd huwelijk tussen een man en een vrouw af te sluiten. Ergo: zo’n gewetensbezwaarde moet een andere baan zoeken en kan geen huwelijken meer afsluiten.

Wat de christelijke partijen de regering hadden moeten vragen, is een afvloeiingsregeling voor zulke ambtenaren.

Spreekkamergeheimen

WAT IK NU VOND, werd mij gevraagd: moet een arts onder alle omstandigheden eerlijk zijn tegen een patiënt? En wat moet je als specialist dan eigenlijk zeggen indien je alleen maar vermoedens hebt en geen zekerheid? Moet je die onzekerheid met je patiënt delen, wetend dat sommige ziektes jarenlang kunnen sluimeren, en je derhalve realiserend dat je iemand wellicht duidelijkheid verschaft maar ook opzadelt met iets dat pas over vijf, of wellicht zelfs tien jaar gaat spelen? Het was de grote vraag waar deze specialisten mee zaten: hoe ga ik met nare boodschappen om, en erger: hoe breng ik ze?

Daar zit je dan, op een congres van neurologen over multiple sclerose, als enige patiënt. Ik vond het heel wat dat er überhaupt een patiënt was uitgenodigd: dat gebeurt amper. Specialisten spreken gewoonlijk onder elkaar en met wetenschappers, en nodigen zelden hun klandizie uit bij hun conferenties, zodat ik van de weeromstuit vreselijk mijn best deed.

Tegelijkertijd was het raar om daar te spreken: al was het maar omdat ik niet weet wat andere mensen, andere patiënten, in dezelfde omstandigheden willen. Het was nu ook weer niet de bedoeling dat al deze neurologen hun patiënten zouden gaan behandelen als waren zij mij. Ineens werd ik de rare omkering gewaar: ik voelde nu een even groot gewicht aan mijn woorden hangen als zij waarschijnlijk regelmatig ervoeren in hun spreekkamer. Dat maakte me licht voorzichtig.

Zodat ik voorbehouden bij de vleet maakte, en telkens herhaalde dat ik meende dat zus-of-zo, en dat veel afhing van de betreffende mensen (“patiënt”, zeg je dan): wat je vertelt en hoe je dingen zegt wordt nauw bepaald door hun leeftijd, hun karakter, hun incasseringsvermogen, hun angst voor onzekerheid, door hoelang ze al klachten hebben, door de mate waarin ze in de war zijn over wat er nu allemaal in hun lichaam gebeurt; en vooral legde ik uit dat je als arts niet moet onderschatten hoe gruwelijk het voor iemand is te merken dat er van alles in zijn of haar lichaam misgaat en dan langzaam te gaan vrezen dat zelfs de deskundigen geen enkel idee hebben van het hoe-en-wat daarvan.

Er zijn natuurlijk artsen die hun patiënten niet voor vol aanzien. Die denken dat hun patiënten nare berichten niet kunnen verdragen, die patiënten tegen zichzelf menen te moeten beschermen, die geborneerd doen over hun eigen deskundigheid en ervaring. En soms bevorderen artsen dat patiënten voor wie geen soelaas is, toch hun hoop op genezing in stand houden. Soms doen artsen dat bewust, tegen beter weten in, omdat ze menen dat hoop koesteren nooit kwaad kan (maar hoop kan ook een verfijnde marteling zijn: het al maar reiken naar iets dat nooit binnengehaald kan worden).

Soms houden artsen die hoop per ongeluk in stand, uitsluitend omdat ze ervoor terugdeinzen de boodschapper van slecht nieuws te zijn. Ik vermoed dat zulks de uitdrukking is van hun onvermogen (of onwil) om de beperkingen van hun kennis onder ogen te zien.

Het kwistig strooien met hoop – of haar onterecht in stand houden – raakt immers aan een fundamenteel dilemma van de medische stand: willen genezen, maar dat niet altijd kunnen. Artsen willen wel eens wazig zijn over opties, prognoses en diagnoses: niet omdat statistiek nu eenmaal weinig zegt over individuele patiënten, maar omdat ze schuwen te zeggen waar het op aankomt.

Misschien hebben artsen die houding ontwikkeld om tegemoet te komen aan hun eigen machteloosheid ten aanzien van het ziekteproces, misschien om hun medische mismoedigheid te verbloemen. En op zich is zo’n opstelling niet onbegrijpelijk. Maar het betekent wel dat de patiënt in kwestie in onzekerheid blijft ronddobberen, tot een speelbal van valse hoop en wanhoop, van kwakdenkers & kwakzalvers wordt gemaakt en dat zijn of haar vertrouwen fundamenteel wordt geschaad.

*

ERGENS IN MIJN ACHTERHOOFD zong steeds maar deze ene vraag: hoe komt het dat we daar nu zo uitgebreid over konden delibereren, zij en ik, zelfs geanimeerde gesprekken over voerden, en dat zoiets nooit in de spreekkamer zelf gebeurt? Waarom kon het hier wel en gaat het daar zo moeizaam? Waarom vraagt een specialist zo zelden aan zijn eigen patiënt: “Heeft u liever dat ik u mijn overwegingen geef, of wilt u alleen maar resultaten?” Waarom zeggen patiënten omgekeerd nooit tegen hun specialist: “Hoor ‘es, ik weet niet precies welke aandoeningen volgens u in aanmerking komen, maar ik weet het liever pas als u zekerheid heeft,” of juist: “Dat u niet zeker weet wat mij scheelt begrijp ik, maar wilt u me dan wel zeggen waarover u precies aarzelt, en waarom?”

Het verschil in gesprekstoon had uiteraard te maken met het feit dat ik niet hun patiënt was maar die van een ander. Dat we hier geen slecht-nieuwsgesprek voerden, maar alleen spraken over het voeren van een slecht-nieuwsgesprek. Alles was one step removed, en daardoor ineens aanzienlijk overzichtelijker.

Tegen elke arts met wie ik te maken heb gehad, of dat nu privé of als beroepspatiënt was, heb ik altijd beweerd dat vrijwel alle patiënten hechten aan openheid, eerlijke informatie en duidelijkheid. Zowel pro-diagnostisch als post-diagnostisch, en ook wanneer er überhaupt geen diagnose te stellen valt, duurt eerlijkheid het langst. Omdat je je dan kunt oriënteren, de verschillende opties kunt overwegen (andere artsen bezoeken? afwachten? de alternatieve sector in?) en je je houding kunt bepalen.

De arts die eerlijk is, schiet in mijn ogen nooit tekort; ook niet wanneer die eerlijkheid bestaat uit de mededeling dat er helaas geen behandelingen of remedie voorhanden is. Medisch gezien is dat bericht tragisch, maar patiëntenpsychologisch gezien een grote stap voorwaarts. Wie zijn of haar patiënt eerlijk tegemoet treedt, behoudt het vertrouwen van die patiënt.

Oorlogsleed

[Naar aanleiding van de discussie over de financiële compensatie van oorlogsslachtoffers, en vooral de vraag wie dat dan zijn.]

VROEGER VERTELDEN MIJN OUDERS vaak over hun jeugd. Vooral als er oma’s bij ons logeerden en we na het eten wat natafelden, greep ik mijn kans. “Toe mam, vertel nog eens over vroeger…” smeekte ik, en dat deed ze dan. Of oma vertelde.

Wrange verhalen waren het vaak, nu met een verzachtend patina van verleden tijd bedekt: de pijn over de lievelingspop met het porseleinen hoofdje die door het jonge broertje van driehoog uit het raam was gegooid en op straat kapot viel, was dertig jaar later niet zo scherp meer. De armoede van toen was nu anekdotisch geworden, de strengheid en de loshandigheid van de beide opa’s deden er niet meer zo toe: mijn ouders waren nu immers geen kind meer maar hadden zelf kinderen, en zij deden het aanzienlijk beter, en de beminnelijkheid die dat succes ze verschafte, vertederde hun verhalen met terugwerkende kracht.

De oorlog klonk vaak door in die verhalen, maar hij viel me nooit speciaal op. De oorlog was een avontuur als alle andere, en dat mijn vader als jonge tiener ‘s nachts stiekem op trambielzen uitging, was even spannend als het verhaal van mijn moeder die op twintigjarige leeftijd aan mijn opa trachtte te ontsnappen omdat ze mijn vader wilde zien. Of van oma die angstig, met twee kleine kinderen en een extra verschoning voor iedereen onder haar kleding vastgesnoerd, te voet wilde weglopen naar Zaandam en onderschept werd. Opa was ook een Duitser, zo begreep ik dat vroeger: iemand die je vrijheid beknotte, die maakte dat je te weinig eten had en waar je bang voor moest zijn. Mijn moeders vader jatte vroeger het vlees van de borden van zijn kinderen; mijn vaders vader sloeg de kinderen soms zo hard dat de overburen de politie belden.

Pas later begreep ik dat de oorlog van een grotere orde was dan een huistiran. Ik kreeg geschiedenisles en zag foto’s van uitgemergelde lijken die met een bulldozer een grote kuil in werden geschoven. Gehuild heb ik toen ik Bruno Bettelheims verslagen las over de systematische psychologische afbraak die in de kampen plaatsvond. En jaren later heb ik stil en bedrukt met iemand Rotterdam per auto doorkruist waarbij hij zei: “dit was de ene grens” en pas na tien minuten lang verder rijden afsloot met: “en dit de andere”. We hadden het gebied afgebakend dat was platgebombardeerd, en het was groot. Groter dan ik me had kunnen indenken.

*

VOOR KINDEREN IS ALLES handig verdeeld in goed en kwaad. Maar de oorlog wordt door volwassenen vaak even zwart-wit voorgesteld, misschien wel om de gruwel ervan hanteerbaar te maken: de oorlog gaat voor hen tussen de goeden en de slechten, er is geen tussengebied.

Een joodse Amerikaanse vriend die hier ooit was en die de sporen van de oude jodenwijken in Amsterdam verkende, kon maar met moeite begrijpen dat ook de rest van de bevolking zwaar had geleden. Pas toen ik hem vroeg of hem iets opviel aan de bomen in de stad — “Alle bomen hier zijn jong. Ze zijn neergehaald om te verstoken. Er was niets meer: geen kolen, geen elektriciteit.” — begreep hij er meer van. En toen hij op Dodenherdenking de stille massa zag bij het Homomonument, zag hij hoe het leed van zijn groep verbonden was met het leed van anderen.

Mijn opa, diezelfde opa die zo’n succesvol huistiran was, heeft in een concentratiekamp gezeten, bijna een jaar lang, omdat hij een joodse familie onderduik verschafte. Hij deed dat niet uit naastenliefde of bij wijze van verzet tegen de Duitsers: hij deed het omdat hij eraan kon verdienen. Het verraad kwam niet van NSB’ers die deze joodse familie opgeruimd wilde zien. Mijn opa — en derhalve de schuilfamilie — werd verraden door de buren, vanwege de kift. De buren benijdden opa zijn extra inkomsten en gaven hem daarom aan. Opa werd naar Duitsland afgevoerd en kreeg gratie op Hitlers verjaardag.

Zulke tragische, wrange en smerige verhalen, ingegeven door weinig verheven motieven: geld en begeerte, jaloezie en hebzucht. Met een dode joodse familie als resultaat. Uit dergelijke kleinzieligheden is de grote wandaad die een oorlog is, ook opgebouwd: de oorlog bestaat niet alleen uit verblinde, haatzuchtige nazi’s maar ook uit kleine luyden die uitzijn op eigen gewin, of die omstandigheden die ze niet kunnen veranderen uitbuiten. En zelfs Hitler is aardig op zijn verjaardag.

Zou mijn opa, de huistiran, nu een oorlogsheld zijn? Te boek moeten staan als iemand die de joden hielp en zich verweerde tegen de bezetter? Hijzelf vond uiteraard van wel. Wij, de familie, niet. Hij bleef ook na de oorlog het eten van zijn kinderen stelen, bleef ze opsluiten en slaan, en hield zijn vrouw rampzalig kort. Ik was blij dat hij doodging en gelukkig had mijn oma daarna nog een tiental jaar waarin ze eindelijk kon opbloeien. Haar privé-bezetter had eindelijk het strijdveld verlaten.

*

DAT DE JODEN WIER BEZITTINGEN door de Nederlandse staat, en door de Nederlanders, zijn afgenomen daarvoor compensatie eisen, is terecht. Hun spullen zijn verpatst en de Nederlandse staat heeft hen, of hun nabestaanden, jarenlang voorgelogen over haar winsthandeltje. Maar alle andere vraagstukken van compensatie en verontschuldigingen zijn ondoenlijk, juist omdat zwart-en-wit in werkelijkheid niet geldt . Het zijn ook joden geweest die joden naar de kampen stuurden. Er hebben ook rotzakken in de kampen geleden, en hele lieve, goede mensen daarbuiten. Er zijn Duitsers geweest die kampgevangenen hielpen. Er zijn mensen op straat neergeschoten. Burgers hebben de oorlog aangegrepen om hun eigen vuile zaakjes mee uit te vechten.

De crux is deze: niemand heeft die oorlog verdiend, zelfs de meelopers niet, en er is geen instantie die dat leed kan goedmaken of compenseren. Een oorlog kan niet afgekocht worden. Hij kan alleen maar als waarschuwing voor de toekomst gelden.

Tentoongesteld

AANGEZIEN SCIENTOLOGY MIDDELS een tentoonstelling “meer openheid” beloofde, leek het een aantal critici een goed idee om deze tournure te testen. We vroegen een demonstratievergunning aan, maakten een stapel folders waarop feiten stonden die Scientology zelf nooit wil toegeven en togen naar Hotel American waar Scientology acte de présence zou geven.

Binnen tien minuten was het raak. Een groep leden omsingelde een van ons en begon tegen hem te schreeuwen. “Wat zijn je misdaden? Wie heeft je betaald?” Scientology leert haar leden namelijk dat critici uitsluitend verdorven mensen zijn en gelooft heilig in complotten: wie kritiek op ze heeft moet derhalve zelf fout zijn of is opgestookt en omgekocht.

Iets verderop, langs het Leidsebosje, deelde de rest van ons clubje folders uit aan de passanten. Informatie over cursusprijzen en de verplichte “donaties” (wie de hogere cursussen wil volgen is al snel een paar ton kwijt), over de hoogste leer van Scientology die zelfs voor leden lang geheim wordt gehouden, over de dagelijkse praktijk in de sekte en over de kadaverdiscipline. Scientology, ook niet mal, stuurde leden naar buiten die prompt ook begonnen te folderen. Wat wij best vonden.

Minder aardig was dat die leden expres pal voor ons gingen staan of zichzelf schielijk tussen ons en een reikende hand manoeuvreerden om te voorkomen dat mensen ons materiaal aannamen. Er ontstonden potsierlijke rondedansjes waarbij wij achter hun rug wegliepen, folders uitdeelden, gespot en opnieuw geblokkeerd werden en daarna weer achter hun rug wegstapten.

Scientology heeft als leus: “Denk voor jezelf”. Veel waarde hechten ze kennelijk niet aan die leus, want terwijl ze voorbijgangers hun foldertjes gaven pikten ze meteen onze flyers af. Sommige passanten graaiden de gejatte flyers resoluut terug, anderen waren verbijsterd en boos, of kwamen ons om een nieuw exemplaar vragen. Gaandeweg begonnen we mensen die een folder van ons wilden te waarschuwen: pas op, die man daar verderop zal proberen u dit af te nemen. Dan keek zo’n passant ons bevreemd aan, liep aarzelend verder, bekeek de flyer even, keek op en zag ineens die grissende hand naderen. In een reflex hielden ze onze folder dichter bij hun lichaam, deden nog een paar passen, draaiden zich om, keken in opperste verbazing naar die zot die hen dat papiertje had willen ontnemen, lazen het foldertje aandachtiger, en dan viel het kwartje: “Verhip. Die vent is natuurlijk van Scientology. Jakkes, wat een engerd.” Bingo.

Het is zo makkelijk om tegen Scientology te demonstreren. Ze doen niets dan ons gelijk aantonen.

De politie kwam. Ze waren diverse malen gebeld door “bezorgde burgers” die hadden gemeld dat wij agressief waren jegens de scientologen en de voorbijgangers. De agenten geloofden dat van die “bezorgde burgers” niet zomaar. Wij ook niet. Bovendien kenden wij die truc. Waarna Scientology zich bij de agenten bekloeg over de tekst van onze folders en eiste dat we die ter goedkeuring voorlegden of anders ophielden met folderen. Welnee, lachten de agenten, dat hoeft helemaal niet, vrijheid van meningsuiting enzo. Maar nu ze er toch waren, mochten zij misschien even de demonstratievergunning van Scientology zien? Zij deelden immers ook folders uit?

Bleke gezichten, geschrokken ogen. Oh hemel, een vergunning, ja ehm, nee wacht… Nu bleek dat Scientology helemaal geen vergunning had. De politie droeg hen op te stoppen met uitdelen. Waarna wij zeiden dat ze wat ons betreft best mochten doorgaan, een grootmoed die naar wij dachten tot een wapenstilstand kon leiden maar die de scientologen slechts bitterder maakte. De verbeten blikken werden heftiger, de staarsessies frequenter. (Scientologen geloven dat ze hun “intenties” aan iemand kunnen opleggen door hem langdurig en onafgebroken aan te staren.)

Aan het eind van de demonstratie kwam een scientoloog naar me toe. “Ik hoop dat je morgen nog kunt lachen,” beet hij me toe. Ik reageerde niet. De man liep weg en kwam na een paar seconden terug. “Ik hoop voor jou echt dat je morgen nog lachen kunt,” snauwde hij nogmaals. Weer liep hij weg en kwam hij terug. “Morgen zullen jouw sadomasochistische praktijken wereldwijd worden uitgemeten,” kreet hij ditmaal, en spreidde zijn armen om aan te geven hoe breed de wereld wel was. Hij stond even stil met zijn armen in de leegte gestoken, als een Jezus aan een luchtkruis. “Nu, dan hoop ik het flatteuze foto’s zijn,” antwoordde ik, en negeerde de man verder. Woedend stapte hij weg.

Pure intimidatie, maar niet effectief en bovenal dom. In Nederland kijkt niemand nog echt op van seks, niet sinds Kamerleden het voor de Playboy op het pluche van het Binnenhof deden, en zeker niet sinds Broertje Büch de tv ermee overlaadde. Deed ik aan SM, dan zou ik me daar niet voor schamen, maar ik denk niet dat Panorama of De Telegraaf dergelijke foto’s zonder mijn toestemming zou publiceren. Zou Scientology ze in hun eigen blaadjes afdrukken, dan schokken ze er vooral hun leden mee en jagen ze de publieke opinie tegen zich in het harnas.

Wat denkt Scientology met zo’n mal dreigement te winnen? Als ze zouden nadenken wisten ze het antwoord: niets. Maar ze denken niet na, ze volgen slechts Hubbard, hun goeroe aan wiens woord niet getwijfeld mag worden. Hubbard schreef: “Stel vast wie ons belaagt; onderzoek al hun overtredingen en misdaden .. en voer de pers bewijzen van hun sensationele, bloederige sexpraktijken. Accepteer nimmer lijdzaam een onderzoek naar ons maar pak onze aanvallers waar je maar kunt.” (Hubbard, HCOPL 25-2-1966). Een aanpak die niet alleen getuigt van demonisering van tegenstanders, maar ook ontstellend achterhaald is. Dat komt ervan als je je ideeën in de jaren vijftig en zestig hebt ontwikkeld en sindsdien verplicht hebt stilgestaan: het koude-oorlogsdenken en de benepen seksuele moraal druipen ervan af.

Maar goed. We hebben de privé-detectives gehad, mijn vuilniszakken zijn maandenlang onderzocht (zodat ik elke keer met de groeten aan Scientology de kattebak erin leeggooide), ik word al vijf jaar met rechtszaken belaagd (die ik steeds win, en dan gaan ze weer in beroep), en nu zijn we toe aan de “lurid sex crimes”. Wereldwijd tentoongesteld, maar liefst.

Bij een volgende demonstratie moest ik mijn zweepje maar eens meenemen.