Stervenshulp en dogma

MEVROUW B. WEIGERDE MEDICIJNEN, at en dronk niet meer. Ze was 84 en, zoals ze telkens maar zei, ze wilde niet meer. Ze raakte in coma. De verpleging durfde haar niet meer te wassen of verschonen: dat zou haar dood betekenen. Haar dochters zagen hoe ze met diepe doorligwonden in haar eigen afval lag. Het sterven zette in. Morfine verlichtte de pijn niet meer, lijkvlekken waren al zichtbaar. Huisarts Van Oijen gaf haar een spierverslapper en bekortte het stervensproces daarmee met enkele uren. Mevrouw B stierf.

Het is geen ongewoon verhaal. Al in 1991 constateerde de commissie Remmelink (net als Van der Maas en Van der Wal in 1996 deden) dat elk jaar vermoedelijk zo’n duizend mensen overlijden doordat hun daadwerkelijke doodsstrijd bekort wordt: mensen bij wie de vitale functies aan het uitvallen zijn, die ernstig lijden en die hun wil niet meer kenbaar kunnen maken. Deze “stervenshulp” is blijkens de cijfers niet alleen ingeburgerd, maar werd door de commissie Remmelink “onomstreden en normaal medisch handelen” genoemd. Medisch Contact betitelt zulk verhaasten van de nabije dood als “terminale sedatie” en schaart stervenshulp onder de definitie van “natuurlijke dood”: pijn- en symptoombestrijding vallen niet meer van levensbeëindiging te onderscheiden. De British Medical Association schreef al in 1993 dat zulke stervenshulp in de meeste landen als normaal wordt aanvaard, ook in die waar elke vorm van euthanasie verboden is.

Zo niet langer in Nederland. Van Oijen werd door het Openbaar Ministerie vervolgd wegens moord. Vorige maand kreeg hij een voorwaardelijke boete van vijfduizend gulden opgelegd: hoewel de rechtbank enerzijds vond dat Van Oijen “integer” en “zorgvuldig” had gehandeld, achtte zij hem anderzijds schuldig aan moord omdat hij zich niet aan de geldende regels voor euthanasie had gehouden.

Dat laatste is ontegenzeglijk waar. Van Oijen had geen tweede arts geraadpleegd, mevrouw B had niet gezegd dat ze euthanasie wilde. Maar dit was geen euthanasie: mevrouw B was al aan het doodgaan en euthanasie is iets voor de fasen daarvoor. Stervenshulp, dat kent het wetboek van strafrecht niet: het wordt gewoonlijk als natuurlijke dood aangemerkt en geen arts die het meldt. De rechtbank vond echter, in een aanval van strafrechtelijke dogmatiek, dat wat geen euthanasie kon zijn ‘dus’ moord moest wezen. Van Oijens handelen is op verkeerde gronden beoordeeld: alsof elke dood die niet uitsluitend op eigen kracht intreedt, meteen onder euthanasie gerekend moet worden en volgens die regels moet worden uitgevoerd en beoordeeld.

De commissie Remmelink wilde stervenshulp tien jaar geleden al wettelijk erkennen, een voorstel dat indertijd van de hand werd gewezen uit angst het euthanasiedebat te vertroebelen. Tom Schalken, indertijd lid van de commissie Remmelink, zei recent in NRC Handelsblad dat hij dat een grote fout acht, waarvan Van Oijen nu slachtoffer is geworden: “Het doel was van het begin af aan dat rond het levenseinde zorgvuldige beslissingen zouden worden genomen. Ni­et om artsen voor de rechter te slepen als het enige wat ze gedaan hebben, het met een paar uur verkorten van het sterven is. We moeten geen criteria opdringen aan een situatie waarvoor die criteria niet bedoeld zijn. Dan keert het recht zich tegen zichzelf.”

De geschiedenis rond Remmelink herhaalt zich. De Nederlandse Vereniging voor Euthanasie, drong er zaterdag op haar ledenvergadering per motie op aan om Van Oijen te steunen: “Het kan niet zo zijn dat op basis van een regeling voor euthanasie normale stervenshulp onmogelijk wordt gemaakt.” De voorzitter van de NVVE, Jacob Kohnstamm, raadde de motie dringend af: de NVVE houdt zich alleen bezig met levensbeëindiging op verzoek, dit gaat niet over euthanasie, en – en daar zit hem de crux – het moment is zo inopportuun. Op 10 april wordt het wetsontwerp euthanasie in de Eerste Kamer behandeld, en er is al oppositie genoeg: dit kunnen we er niet bij hebben. Kohnstamm won het pleit, de motie werd verworpen.

Misschien heeft de politicus Kohnstamm gelijk. Hij zit voor D66 in de senaat en wil de nieuwe wet er dolgraag doorheen loodsen. Hij heeft er ondertussen een bijna persoonlijk belang bij: Kohnstamm heeft in 1993 het toenmalige D66-wetsontwerp over euthanasie verdedigd, doch verloor de stemming in de Tweede Kamer. De nieuwe wet is de kroon op zijn werk.

Maar dat de regels rond euthanasie nu zijn misbruikt om Van Oijens handelen als moord te kwalificeren, zou zowel de politicus Kohnstamm als NVVE-voorzitter Kohnstamm zorg moeten baren. Als de euthanasiewet stervenshulp verhindert en van zorgvuldige artsen moordenaars maakt, is er iets ernstig mis. Dan keert het recht zich tegen zichzelf.

Leugens over Ritalin

IS ZO’N JOURNALIST nu lui, dom of wil-ie graag scoren? Al in de eerste zin van het artikel dat Volkskrant-journalist Bert Lanting dit weekend over Ritalin publiceerde (‘Veel scholieren in VS gebruiken Ritalin als drug’, de Volkskrant, 3 maart 2001), gaat het mis: “Miljoenen Amerikaanse schoolkinderen slikken dagelijks het middel Ritalin om zich beter te kunnen concentreren…”

Er worden blijkens cijfers van de Amerikaanse Drug Enforcement Administration (DEA) in de US jaarlijks elf miljoen recepten voor Ritalin uitgeschreven; aangezien het middel onder strikte controle staat, gaan recepten per maand. Een simpele rekensom brengt het aantal gebruikers dan rond de miljoen (zeer ruime schattingen gaan uit van twee miljoen gebruikers).

Voorts schrijft Lanting dat het gebruik van Ritalin sinds 1990 “bijna verachtvoudigd” is. Wat hij verzuimt te vermelden is dat die stijging in 1996 ophield: het gebruik is al vijf jaar stabiel. De aanvankelijke toename werd veroorzaakt doordat de DEA de productie van Ritalin aan banden legde, zodat het middel niet voorgeschreven kon worden – soms tot wanhoop van ouders die niet meer wisten hoe ze hun hyperactieve kind tot bedaren konden brengen.

Vervolgens noemt Lanting de zwarte handel in de pillen: “Volgens deskundigen wordt het medicijn meer en meer als drug gebruikt op Amerikaanse scholen. Op sommige scholen worden de pilletjes druk verhandeld onder de leerlingen,” en hij concludeert: “Eigenlijk is iedere leerling die het middel voorgeschreven krijgt een potentiële drugsdealer.”

De bewijzen waarmee Lanting die dramatische stelling onderschrijft, zijn op hun best anekdotisch. Uit onderzoek van de DEA blijkt dat in 1996 van alle kinderen onder de vijftien die in het ziekenhuis werden opgenomen, er minder dan 400 “ooit” Ritalin hadden gebruikt – maar uit niets blijkt dat die opname veroorzaakt werd door Ritalin. Het Amerikaanse National Institute on Drug Abuse (NIDA) komt in eigen onderzoek niet verder dan dat er “enig” misbruik van Ritalin is gerapporteerd, en wijst er tegelijkertijd op dat het als geneesmiddel uitermate waardevol en onmisbaar is.

Ritalin is bovendien niet echt gevaarlijk bij illegaal slikken: je wordt er wakkerder van en kunt makkelijker een nacht doorhalen; verslavend is het al helemaal niet. Persoonlijk zou ik me meer zorgen maken over alcohol, lijm, amfetamine en valium, waarvan het misbruik door jongeren bewezen hoog is. (Waarom hoor je tegenwoordig trouwens nooit meer iets over valiumverslaving? Te ouderwets?)

Pas dan komt Lanting met zijn bronnen op de proppen: Hyde en Breggin. Henry Hyde is een Amerikaans congreslid dat naar aanleiding van een rechtszaak tegen de makers van Ritalin plots per persbericht aandrong op een onderzoek naar het medicijn, maar vervolgens verstek liet gaan tijdens parlementaire hoorzittingen over het middel. Nauwelijks een degelijke bron, dus.

En Breggin, ach ja, Peter Breggin… De man van Talking Back to Prozac, de man die overal optrad als getuige-deskundige in rechtszaken en steevast Prozac verantwoordelijk stelde voor alle gekte, zelfmoord en geweld, zonder aanzien des gebruikers, totdat hijzelf in de rechtszaal grondig onderuit werd gehaald. Indertijd stelde Breggin dat Prozac tot hyperactiviteit leidde en dus levensgevaarlijk was; nu valt hij Ritalin aan, een middel dat hyperactiviteit juist moet beteugelen. Enerzijds houdt Breggin vol dat geestelijke ziektes en biochemische afwijkingen simpelweg niet bestaan, anderzijds beweert hij dat Prozac en Ritalin mensen psychotisch maken.

Tot slot noemt Lanting de gezamenlijke rechtszaak die een aantal ouders tegen de producent van Ritalin hebben aangespannen: een zaak die zich keert tegen een “complot” van psychiaters en producent, zonder feitelijke voorvallen van wanbehandeling te noemen. De belangrijkste advocaat? John Coale, berucht lid van Scientology, een organisatie die eerder de strijd aanbond met Prozac, als onderdeel van de blinde oorlog die deze sekte tegen de psychiatrie voert.

Soms zou je willen dat journalisten research deden voordat ze propaganda omwerkten tot een artikel.

*

TREURIGER IS DAT zulke slechte journalistiek het debat verziekt. Er is al teveel hysterie en hype rondom Ritalin (zoals eerder rondom Prozac) bij voor- als tegenstanders. Wanneer ook de pers haar werk niet doet, komen we nooit aan de goede vragen toe. Zoals: in hoeverre beïnvloedt het voorhanden zijn van een medicijn de diagnose? (Toen cholesterolverlagers ontwikkeld waren, zakte de “veilige” grens voor cholesterol prompt.) Komt hyperactiviteit nu misschien vaker voor? Zo ja, zegt dat iets over onze maatschappij? (Maar zolang we die maatschappij niet veranderen, kun je die problemen moeilijk afschuiven op ouders en schooljuffen.) Waarom wordt hyperactiviteit in kinderen zo makkelijk gebagatelliseerd tot “speelsheid”? Vinden we de gedachte dat een kind onhanteerbaar kan zijn, wellicht onverdraaglijk? Als we de gedachte niet kunnen uitstaan dat kinderen aan de medicijnen zijn, waarom slikken we er zelf dan zoveel?

Bronnen:

Dubbele helix

“JE MOET AFWEGINGEN maken,” zei de man met wie ik in gesprek was. “Ik lever mijn DNA graag in als dat helpt om criminaliteit te bestrijden. Er moet toch i­ets gedaan worden? De georganiseerde criminaliteit neemt hand over hand toe!”

Veel mensen vinden dat. De Volkskrant liet vorige week een NIPO-peiling uitvoeren waaruit bleek dat maar liefst zeventig procent van de Nederlanders voorstander is van databanken waarin niet alleen het DNA-profiel van criminelen wordt opgeslagen maar ook dat van henzelf. Het was niet de mening die me verbaasde, ik had hem te vaak gehoord. Mijn verbazing betrof wie haar uitsprak: een door de wol geverfd oud-politicus, iemand die ik altijd een gezond wantrouwen jegens de staat had toegeschreven.

Ik was zo perplex dat ik alleen maar bitter kon zeggen: “Ik ben vaker door de staat opgelicht dan door een crimineel. En ik weet werkelijk niet wie ik meer moet vrezen, maar wel weet ik dat de staat meer macht heeft over gewone burgers dan georganiseerde criminelen die hebben. Daarom ben ik huiverig het bereik van de staat over burgers uit te breiden.”

*

LAAT IK POGEN ME nu welsprekender uit te drukken.

Ten eerste vertrouw ik de overheid niet. Dat heeft niets met personen of intenties te maken, maar alles met hoe instituties zich ontwikkelen: hongerig. Ik vertrouw geen enkele overheid volledig, zeker niet wanneer zij de gangen van haar burgers steeds beter na kan gaan en de beschikking over steeds meer gegevens krijgt, terwijl omgekeerd de burgers de staat steeds minder kunnen controleren. Hoe goedhartig en nobel de gedachte achter een DNA-bank ook moge zijn, het ligt in de aard van het beest besloten dat waar de macht mogelijkheden heeft, zij die vroeger of later zal benutten.

Wanneer je databases met persoonsgegevens op elkaar kunt aansluiten, zal dat op enig moment daadwerkelijk gebeuren – ook al bezweert de overheid ons nu dat zulks niet het geval zal zijn, maar ja, de kabel zou ook nooit worden doorverkocht, noch de elektriciteitsbedrijven geprivatiseerd – en voor je het weet hebben werkgevers en verzekeraars de beschikking over je DNA en weigeren ze je een baan of een ziektekostenverzekering te geven vanwege je ingebakken ziekte. Tegen een overheid die met Betuwetracé-cijfers sjoemelt om haar eigen zin door te drijven, die Euro’s invoert zonder haar burgers ooit geconsulteerd te hebben en die haar oren laat hangen naar multinationals wil ik liever enige reserve betonen.

Ik geloof ten tweede niet dat, mochten DNA-databanken ingeburgerd raken, die veel zullen helpen om de grote misdaad te bestrijden. Georganiseerde misdaad gaat over transfers, witwassen, fraude, smokkel, illegale stortingen en afrekeningen; aan witteboordencriminaliteit of kogels afgevuurd uit een rijdende auto komt simpelweg geen DNA te pas. Wie makkelijker gepakt zullen worden zijn de boodschappers, de runnertjes, en zij zullen er altijd zijn zolang het geld lokt, ongeacht de pakkans.

Voorts anticipeert de echte crimineel op de stand der techniek: politie en boeven zijn al sinds jaar en dag verstrikt in een dubbele helix, waarbij de een de ander opstuwt tot steeds ingenieuzer hoogten van vernuft. Zijn vingerafdrukken overal opgeslagen, dan draagt men handschoenen. Zijn DNA-databanken ingeburgerd, dan ontstaat er geheid een bloeiende handel in roos, wondkorstjes, peuken en haren die op de plek van de misdaad kunnen worden verstrooid om de politie gek te maken – en die onschuldige burgers incrimineren, want hun lichaamsmateriaal ligt daar dan als bliksemafleider. Een valse vingerafdruk kun je niet achterlaten, andermans haar wel.

Ten derde: neemt die criminaliteit nu wel zo hand over hand toe? Als dat al zo is, weerhoudt een DNA-bank mensen dan van het plegen van misdaden? De hoeveelheid moord, doodslag en verkrachtingen in vroeger tijden was groter dan die tegenwoordig is. Vergelijk de afrekeningen door de Amerikaanse maffia ten tijde van de drooglegging met die van nu, en zie hoeveel we erop vooruit zijn gegaan. Dat we nu geschokter zijn over zulk geweld, tekent eerder onze verhoogde afschuw dan een hogere frequentie. We zijn juist meer beschaafd geworden, niet minder. En wie in drift of dronkenschap een moord pleegt, zal zich daarvan niet door databanken laten weerhouden, noch er makkelijker door worden gevonden – net zoals vingerafdrukken zelden de doorslag geven bij een veroordeling. Misdaad wordt niet zo rationeel gepleegd als het idee van een vergrote “pakkans” suggereert: de doodstraf weerhoudt mensen per slot van rekening ook niet van drugshandel, moord of overspel.

Nachtmerrie te Lech

Kok: “Deze discussie is prematuur. Er is zelfs nog geen sprake van een verloving.”

Van Walsem [sardonisch]: “U bedoelt dat wij beter met onze meningsvorming kunnen wachten totdat wij voor een fait accompli staan?”

Kok [gebelgd]: “Ik bedoel niets. Ik geef alleen mijn mening.”

Van Walsem [koeltjes]: “Dat was precies wat ik ook deed.”

Rosenmöller [ijverig]: “Fait accompli, fait accompli – daar gaat het nu juist over. Accomplicité. Haar vader was medeplichtig aan –”

Beatrix [snobistisch]: “Je Frans deugt niet, Rosenmuller. Complicité, zul je bedoelen.”

Rosenmöller [blozend]: “Excusez-moi, majesteit.”

Van Walsem [vasthoudend]: “Ik blijf erbij dat een dochter van zo’n man mijn koningin niet kan zijn.”

Rosenmöller [blij een ander op een fout te kunnen betrappen]: “Wat een curieuze opmerking voor een republikein!”

Stephan Sanders [sentimenteel]: “Zodra ik zag hoe verliefd ze waren dacht ik: Willem, mijn zegen heb je, je bent dapper als je alle kritiek negeert. Waren ze niet ontroerend?”

Spaink [snerend]: “Och ja, de liefde legitimeert alles, zelfs foute regimes, is het niet?”

Politici [geschrokken, in koor]: “Wat moeten jullie hier?”

Wij [triomfantelijk]: “Jullie controleren.”

Freek de Jonge [cynisch]: “‘Bloed aan de Paal’, dat herinnert iedereen zich toch nog… Ik heb er werkelijk nooit rekening mee gehouden dat Willem-Alexander dat als een seksuele aanmoediging zou opvatten.”

Beatrix [gechoqueerd]: “Nu ga je te ver. Houd je mond, vuns!”

Freek [schiet grinnikend in de houding]: “Ja, Ma Generalissima!”

Freddie Heineken [port Sanders in de zij]: “‘t Is anders wel een stuk, hoor. Zelden zo’n lekkere aanstaande koningin gezien. Die zit goed in het vlees. Wat jij, jong?”

Sanders [kirt]: “Mallerd!”

Wim Sonneveld: “Die Zorreguieta op het bordes hebben staan, dat is toch een affront. Kan die man niet verdekt worden opgesteld achter de rododendrons? De overtollige cadeaus van het volk belanden daar ook. Afval hoort bij afval en soort zoekt soort, zeg ik altijd maar.”

Van Walsem: “Het gaat er niet om of die vent al of niet aanwezig is bij zo’n huwelijk, het gaat erom dat of dat kind democratisch is opgevoed en dat zo’n man in Nederland persona non grata hoort te zijn, ook buiten ceremonies om. Hij is medeplichtig aan –”

Allen [verveeld]: “Ja hoor, dat weten we nu wel.”

CaMu: “Stel je nu toch voor dat Willem verliefd zou zijn geworden op de dochter van Jörg Haider. Het land zou te klein zijn. En Haider heeft niemand over de kling gejaagd. Videla wel, en Zorreguieta wist daarvan. Hij zat verdomme in de regering.”

Anonieme VVD’er [plots geïnspireerd]: “Maar als Willem nu eens zegt dat hij afstand neemt van haar vader…? Dat is een duidelijk signaal naar ons toe, zijn aanstaande volk, én het voorkomt dat dat meiske haar vader moet bruuskeren.”

Anonieme CDA’er [nadenkend]: “Hmm… haar zus heeft ‘t wel zelf gedaan, haar pa publiekelijk berispen. Waarom kan zij dat dan niet? Dat lijkt me een karakterzwakte.”

Beatrix [ijzig]: “Heb i­k mijn vader ooit bekritiseerd na Lockheed? Ben ik mijn moeder ooit afgevallen vanwege Greet Hoffman? Noblesse oblige. Je houdt je vuile was nu eenmaal binnenshuis.”

Allen [in koor]: “Duh. Zowel Lockheed als Hoffman brachten de monarchie aan het wankelen.”

Krantenlezer [naïef]: “Maar het is toch raar om dat meisje op haar ouders te beoordelen. Ze kan toch niets aan haar afkomst doen?”

Spaink [vals]: “Willem-Alexander ook niet, en toch wordt-ie koning. Dat is de kern van de monarchie: erfelijkheid, oftewel het prerogatief en de last van de afstamming. Je kunt niet én successie voorstaan én ouders bagatelliseren.”

Emily Bremer [valser]: “Was het niet U, majesteit, die vond dat mijn ouders van te laag allooi waren en daarom een huwelijk tussen mij en Willem tegen hield? Vond u mijn ouders geen parvenu’s? En zi­j, met haar vader, zou wel deugen?”

Beatrix [kijkt stug de andere kant op]: “…”

Kok [wanhopig]: “Deze discussie is prematuur, ik smeek u…”

Van Kooten: “Hou je d’r buiten, Kok!”

Knarkhund

NADAT IK MIJN TAS van de bagageband heb gehaald, moet ik een nauwe deur door. Aan de andere kant wachten twee mannen in uniform met een te grote hond. In mijn rolstoel schuw ik honden, zeker grote, want als ze bijten hebben ze meteen mijn gezicht te pakken. Ik wil terugdeinzen maar realiseer me net op tijd dat ik dat vooral niet moet doen: dit is een drugshond, zodra ik me schrikachtig gedraag word ik uit de rij gevist voor controle. Mijn schouders verstijven. Ik doe krampachtig gewoon.

Voor ik de douane voorbij ben heb ik drie zulke honden moeten passeren. Ik kwam immers net uit Nederland en dit is Zweden, waar drugsbezit en -gebruik streng wordt gecontroleerd en bestraft, en waar de jacht op gebruikers ferventer is dan die op dealers. Die in Nederlandse ogen bizarre prioriteitstelling is te danken aan de politiearts Bejerot die bedacht dat de dealers er altijd zouden zijn zolang er een markt is. Gebruikers achtte hij de zwakste schakel in de keten en bovendien, als was drugsgebruik een epidemie, ‘staken ze elkaar aan’. Sinds begin jaren negentig staat zelfs op het roken van een joint een gevangenisstraf van zes maanden; een strafmaat die zo gekozen is omdat de politie dan het recht heeft om iedereen die zij ervan verdenkt onder invloed te zijn, op te pakken en te dwingen urine- en bloedproeven te ondergaan.

In 1977 besloot de Zweedse overheid dat het land volledig drugsvrij moest worden. Dat is nog steeds het streven. Jaar in, jaar uit is het beleid strenger geworden. Er wordt geen onderscheid tussen soft- en harddrugs gemaakt: het vermoeden dat ergens marihuana wordt gebruikt is een geldige reden om een inval te doen. Maar het drugsgebruik stijgt: zowel het aantal verslaafden als het aantal recreatieve gebruikers neemt toe. En Zweden kent – vermoedelijk juist door dat repressieve beleid – meer lijmsnuivers dan cannabisrokers.

Het rare is dat Zweden procentueel ongeveer evenveel gebruikers heeft als Nederland. Waar Nederland zich inspant om de kwalijke gevolgen van drugs zoveel mogelijk in te perken – met gedoogbeleid en decriminalisering, wat door Zweden te vuur en te zwaard wordt bestreden, vooral in Europees verband – en tal van drugs in ons land betrekkelijk eenvoudig te verkrijgen zijn, hebben wij vergelijkbare hoeveelheden verslaafden en recreatieve gebruikers als de Zweden met hun repressieve beleid.

Je kunt uit die constatering verschillende conclusies trekken, waarvan de meest voor de hand liggende is dat het in principe niet uitmaakt welk beleid men voert: er zal kennelijk altijd een stabiele groep van gebruikers zijn, en mensen zijn klaarblijkelijk inventief genoeg om zich aan restricties te onttrekken. Maar die conclusie is vals. Want in de praktijk maakt het enorm veel uit wat voor beleid wordt gevoerd, repressief of tolerant. De hoeveelheid mensen met een strafblad is groot in Zweden, en veel gebruikers zitten in de gevangenis (waar ze zonder enige hulp moeten afkicken). Gevangenisstraffen zijn vier- tot vijfmaal zo hoog als in Nederland. Hulpverlening voor verslaafden bestaat vrijwel niet meer.

Even desastreus is de mate van repressie die de politie kan uitoefenen: zodra het vermoeden bestaat dat ergens drugs in het spel zijn (of die smoes gebruikt kan worden) heeft de politie vrijwel carte blanche. En in Zweden is nauwelijks discussie mogelijk over het drugsbeleid en de consequenties daarvan. Wetenschappers die wijzen op de nutteloosheid van het stringente antidrugsbeleid, worden gehoond en komen voortaan zelden meer aan het woord. Elke relativerende stem wordt gemarginaliseerd.

*

DEZE WEEK PRESENTEERT de drugscommissie van de Zweedse overheid haar eindrapport. Zij concludeert dat de afstand tussen streven en praktijk schier onoverbrugbaar is geworden en dat het beleid op zowat alle punten heeft gefaald. In de jaren negentig is het aantal jongeren dat drugs heeft gebruikt verdubbeld, en jongeren vinden dat drugs tegenwoordig makkelijker te krijgen zijn. (Wat de commissie er niet bij zegt is dat de meeste jongeren het over cannabis hebben.)

De voorstellen van de commissie? Meer controle op de recepten die mensen krijgen voorgeschreven, via het centraal register van de apotheken; een wet die het mogelijk maakt mensen die verdacht worden van het slikken van een capsule een braakmiddel toe te dienen; betere controle door de politie en de douane. Als je beleid faalt, stel je uiteraard meer van hetzelfde voor.

[Onderzoeker Tim Boekhout van Solinge heeft een uitstekend boek over het Zweedse drugsbeleid gepubliceerd. Een samenvatting ervan staat op www.cedro-uva.org/lib/boekhout.swedish.html.]

Databank van daders

AANGEZIEN MAAR VIJFTIEN PROCENT van alle misdrijven wordt opgelost, schreef D66-er Boris Dittrich vorige week in de Volkskrant, is het hoog tijd dat we naar andere vormen van opsporing en afschrikking zoeken. Vijfentachtig procent van alle misdaden wordt niet opgelost? Ik schrok me een hoedje, is de staat van dienst van de Nederlandse politie zo slecht? Welnee, bleek na enig zoeken: van de ernstige misdrijven (moord, geweld en verkrachting) wordt de overgrote meerderheid opgelost. Vooral bij kleinere misdrijven, zoals diefstal en vandalisme, ligt de dader op het kerkhof. Dat relativeert Dittrichs alarmkreet nogal: hoe ernstiger het misdrijf, hoe groter het opsporingspercentage.

Niet gehinderd door deze kennis propageert Dittrich het afnemen van DNA als algemene maatregel. Niet alleen van veroordeelden, dat gaat Dittrich niet ver genoeg: behalve bij gevangenen en TBS-ers zou voortaan ook bij alle verdachten DNA moeten worden afgenomen, ja eigenlijk bij iedereen die met het Openbaar Ministerie in aanmerking komt. Zaken kunnen zo eenvoudiger worden opgelost, meent Dittrich.

Nu is dat laatste simpelweg niet waar. De rechtspsycholoog Koppen verhaalde een paar maanden geleden over een onderzoek naar de effectiviteit van opsporingsmethoden. Uit een steekproef van 1827 ernstige misdrijven – moord, brandstichting, verkrachting en inbraak – werden er ruim duizend vlot opgelost. In 778 gevallen was van meet af aan al duidelijk wie de dader was. Bij slechts 21 van het totaal aantal opgeloste zaken waren forensische sporen zoals DNA, vingerafdrukken en sperma nodig als extra bewijs. Moet je voor zo’n luttel percentage nu werkelijk iedereen die ooit iets misdaan heeft in de databank stoppen? Bovendien, wat is het nut van DNA-banken als iemand de radio uit je auto jat? In zo’n geval zoekt de politie niet eens naar vingerafdrukken.

Maar denk aan het risico van recidive, stelt Dittrich, en schijnheilig zegt hij dat het voor veroordeelden “een steuntje in de rug kan zijn te weten dat hun DNA-profiel is opgenomen in de databank, waardoor zij bij toekomstige misdrijven eerder tegen de lamp zullen lopen.” Het is voor hun eigen bestwil, heus. Dittrich probeert ze te helpen. Alsof diezelfde veroordeelden thans niet al weten dat hun vingerafdrukken genomen zijn, alsof dat besef recidivisten van herhaling weerhoudt, en alsof die vingerafdrukken hun opsporing zoveel makkelijker hebben gemaakt.

Hoe erg is het eigenlijk gesteld met recidive? Binnen de groep mensen van wie we het bangst zijn dat ze in herhaling vallen, seksuele delinquenten, is dat een heel stabiel percentage: al sinds jaar en dag maakt tussen de vijftien en de twintig procent zich na vrijlating (of na opheffing van hun TBS) opnieuw aan verkrachting schuldig. Van de TBS-ers recidiveert slechts een op de zeven. Dat betekent dat tachtig tot vijfentachtig procent van de verkrachters verse aanwas is. Nemen die niet meer slachtoffers voor hun rekening dan ex-veroordeelden? Kunnen we dan niet beter van alle nieuwe potentiële verkrachters het DNA afnemen, meneer Dittrich? Dat betekent de hele bevolking, inderdaad: want net zomin als bij ex-veroordeelden weet je bij mensen met een blanco strafblad ook niet wie later ernstig over de schreef zal gaan.

Dat is precies wat Dittrich voorstelt: laat ons ook van onschuldigen DNA afnemen. Ja nee Spaink, nu draaf je door, zult u zeggen, Dittrich sprak immers alleen over verdachten? Maar sinds de opkomst van daderprofielen en streekonderzoeken worden buren, wijkgenoten, mannen tussen de twintig en veertig woonachtig in een cirkel van vier kilometer van het misdrijf of iedereen die zijn vuilnis in dezelfde stortplaats afleverde, als potentieel verdachte gezien.

Nu acht ik het normaal dat iemand tegen wie een concreet vermoeden bestaat, gebaseerd op harde feiten, aan een nauwkeurig onderzoek wordt onderworpen. Maar elke verdachte in databanken opnemen totdat zijn onschuld metterdaad bewezen is, zoals Dittrich voorstelt – dat gaat een fors aantal stappen te ver. Net zoals ik het niet in de haak vindt dat iemand, omdat hij vroeger een misdrijf heeft begaan, tot in lengte der dagen met die schuld wordt achtervolgd en op voorhand als potentieel recidivist wordt gebrandmerkt. De meeste ex-veroordeelden recidiveren immers niet, net zoals de meeste mensen ook geen ernstige misdaden plegen.

Het ergste vind ik dat voorstellen als van Dittrich de rechtstaat op hun kop zetten. In Nederland gingen wij er altijd van uit dat iemand onschuldig is tot het tegendeel bewezen is. Maar het volk vraagt om meer zekerheid en het volk wil DNA-onderzoek, zegt Dittrich. Geen wonder. Hij en de zijnen hameren het er al jarenlang in dat wij, het onschuldige volk, alleen op die manier veilig zullen zijn.

Bronnen:

  • Boris Dittrich, “Huiver voor DNA in strafproces is overdreven”, Open Forum, de Volkskrant, januari 2001.
  • Interview met rechtspsycholoog professor Koppen, “DNA lost niet alle misdaad op”, Het Parool, 20 oktober 2000.
  • Misdaadcijfers Ministerie van Justitie: “Recidivism rates of more serious (sexually) violent crime after TBS, however, remain stable at levels between 15% and 20%. Over the years about 1 in 7 offenders treated in TBS may be considered a failure in terms of the essential goal of the TBS system: preventing serious security risks to society. This stabilization of effectiveness is accomplished against a background of a more problematic and more ‘dangerous’ TBS population and an increase of the time in intramural treatment.” – eerder op http://www.minjust.nl/B_ORGAN/WODC/PROD/PUBL/RAPPORT/ob182sum.htm, nu niet langer beschikbaar.

Internet mythes

[Recensie van Marianne van den Boomen: Leven op het net. De sociale betekenis van virtuele gemeenschappen, uitgeverij IPP, Amsterdam 2000.]

Vorige week presenteerde Cerfontaine, president van Schiphol, een rapport over stedenbeleid en informatietechnologie waarin hij in kaart brengt wat internet voor achterstandswijken kan betekenen. Zijn verwachtingen zijn buitengewoon optimistisch: internet is niets minder dan sociale wonderolie. Werklozen kunnen aan de slag met het bouwen van virtuele wijken, allochtonen integreren beter door de buurtgemeenschappen die op het net zullen ontstaan, mensen kunnen via het net hun boodschappen doen en hun afspraken met officiële instanties boeken, lotgenoten kunnen elkaar vinden en ondersteunen, burgers laten zich er informeren en volgen de overheid er kritisch. De gemeenschapszin wordt versterkt, de sociale cohesie groter, en burgers worden weer een machtsfactor. Walhalla! De virtuele hemel is nabij!

Marianne van den Boomen zou Cerfontaine scharen onder de idealisten die alle zegen van bits en bytes verwachten, die spontaan allerlei grassroots bewegingen zien ontstaan en die van internet verwachten dat het een publiek domein herstelt dat niet door de staat, de markt of de massamedia wordt geregeerd. Cerfontaine is een newbie met overtrokken verwachtingen, een net-heildenker.

In haar boek Leven op het net ontmaskert Van den Boomen meer van zulke Internet mythes. Die van de socioloog Zijderveld bijvoorbeeld, die lijnrecht tegenover Cerfontaine staat in zijn inschatting van de betekenis van Internet: Zijderveld ziet er niets in dan “info-inflatie”, grote hoeveelheden informatie die ongestructureerd en onsamenhangend over ons uit worden gestort. Volgens hem is zulke info-overkill de aanstichter van zapgedrag waarvan een mens niet wijzer wordt, alleen dommer. Als we niet oppassen gaat onze samenleving zelfs aan deze leegte ten onder. Waar Cerfontaine de gemeenschappen ziet bloeien door Internet, ziet Zijderveld de cultuur juist ten onder gaan.

Van den Boomen baant zich consciëntieus een pad door zulke sociale theorieën over Internet en vist eruit wat geldig blijkt, daarbij geholpen door een grondige kennis van het web, nieuwsgroepen, mailinglijsten, MUDs en e-mail. Voor haar geen schrijftafeltheorieën: ze toetst gemeenschapstheorieën zorgvuldig aan de empirie, lardeert ze met voorbeelden en anekdotes, en condenseert al doende een adequaat beeld waar het op het net werkelijk om draait. De vraag of er zoiets bestaat als ‘gemeenschappen’ op het net staat daarbij centraal.

Ze constateert dat mensen op Internet voortdurend hulp geven aan vreemden, iets dat haaks staat op de in het gewone leven vigerende ‘omstandermoraal’, het verschijnsel dat vrijwel niemand uit het publiek geneigd is in te grijpen als een ander in moeilijkheden verkeert. Het net drijft juist op zulke hulp: wie met een vraag in een nieuwsgroep of een mailinglist komt aanzetten kan vrijwel altijd rekenen op bijstand. Zulke hulp wordt niet gegeven vanuit de gedachte van een later te incasseren wederdienst; de losse banden op het net verhinderen zo’n boekhoudersbenadering.

Hulp geven op het net dient een ander doel. De hulpgever verhoogt er natuurlijk zijn eigen status als expert en genereus mens mee, maar belangrijker is dat op het net mensen eerder het gevoel hebben dat hun bijdrage ertoe doet en zin heeft. Het effect van hulp en inspanning op het net is bovendien aanzienlijk groter dan in de gewone wereld: online kan één individu een heel publiek domein onderhouden, of dat nu is door troep uit de nieuwsgroepen te houden, informatie handig op webpages te organiseren of door een lijst te modereren. Wie bijvoorbeeld een pagina met informatie over autisme, over het onderhoud van oude motorfietsen of met handige links voor de ontluikende homoseksueel maakt, kan vrijwel zeker rekenen op veel bezoek.

Over de gemeenschappen op het net is Van den Boomen kritisch: ze zijn er, en ze zijn soms hecht, maar altijd beslaan zulke gemeenschappen slechts een deel van iemands leven (in tegenstelling tot de oude gemeenschappen van dorp, zuil of partij). Tegelijkertijd heeft tegenwoordig vrijwel niemand nog behoefte om zich met huid en haar aan welke gemeenschap ook uit te leveren; Internet past beter bij de hedendaagse meer fragmentarische, facetrijke identiteit.

Het meest interessant vindt ze nog dat zulke gemeenschappen sociale dwarsverbanden creëren waar ze eerder niet waren, en dat het net in die zin inderdaad iets nieuws veroorzaakt. Groepen op het net zijn aanzienlijk heterogener dan die in het gewone leven en omspannen grotere geografische regio’s. Wat zulke groepen bovenal doen is het private en het publieke herordenen: de grens tussen privé en publiek wordt er telkens opnieuw uitgevonden en veranderd. Er ontstaat inderdaad een nieuw publiek domein, maar niet zo verheven en politiek als Cerfontaine verwacht. Bovendien laat dit nieuwe domein zich niet zonder meer door de politiek gebruiken: daar is het te eigenzinnig voor.

Jingle Bell Hell

GEK WORD JE van die nationale evenementen, of eigenlijk niet van die evenementen zelf maar van de massaliteit en de onontkoombaarheid ervan. Je moet zoeken naar plaatsen waar je van de uitingen ervan verstoken kunt blijven. Bij de Europese voetbalkampioenschappen eerder dit jaar waren er tenminste nog een paar cafés die onaangetast bleven – sommigen maakten daar zelfs een unique selling point van: ergens in de Amsterdamse Warmoesstraat was een café met een bord aan de gevel dat waarschuwde dat ze binnen lekker geen tv hadden en mensen die zich in clubkleuren hulden niet als klant wensten -, maar aan kerstmis kan niets en niemand zich kennelijk onttrekken.

De slager om de hoek heeft in kerstpakjes geklede varkens en haasjes in zijn etalage neergezet (met Pasen staan ze er naakt, met eieren ernaast, maar dat valt minder op), en de ramen zelf in spuitschuimen vakken ingedeeld om ze rustiek winters te laten ogen. De afhaalchinees stijlbreukt er op los en heeft een plastic kerstboom tussen zijn Chinese edelkitsch geplaatst, net zoals mijn favoriete Hindoestaanse eethuisje, dat verder godlof van religieuze of etnische nep is verstoken. De lampjes in hun boom flikkeren bovendien ritmisch, het leidt de aandacht vreselijk van het eten af.

En overal croont Bing Crosby.

Londense warenhuizen hebben eerder deze maand een onderzoek onder de cliëntèle gedaan om uit te zoeken hoe die de gezellige kerstsfeer ervoeren. Ze schrokken nogal van de resultaten: bijna de helft van de klandizie kwam de kerstmuzak de neus uit, niet zozeer omdat ze “Jingle Bells” en Slade’s “Merry Xmas” niet konden uitstaan, maar omdat ze die nummers werkelijk overal moesten aanhoren. Overdaad schaadt. De Britse warenhuizen besloten daarop hun muziekkeus tijdens de kerstperiode te verruimen, maar bij V&D en de Bijenkorf hebben ze nog niets geleerd.

*

MET KERST THUIS is het al even erg gesteld: teveel van hetzelfde. Dat mensen hun huizen gezellig willen maken: och, daar kan ik inkomen, het is dezer dagen immers droef snel donker buiten en enig tegenwicht tegen het sombere weer is prettig. Maar het rare is dat iedereen eenzelfde definitie van gezelligheid aanhangt. Bijgevolg stuit je overal op dezelfde versierselen, zodat er hoofdzakelijk uniformiteit ontstaat, geen feestelijkheid. Vorig jaar waren het elektrische lampjes voor de ramen, liefst gekleurde, en deze weken zie ik overal maar glinsterende watervallen over gevels en van vensterbanken hangen, alsof de glitter de huiskamers uitstroomt en zich op straat wil storten. Geen adventsster of kerstster bekennen. Wie versieren wil doet dat conform de mode.

In 1991 zag ik de kersthype op z’n ergst. Met mijn ouders zou ik vlak na kerst in Enter, een klein dorpje zeven kilometer van hun Almelose buitenwijk, gaan dineren. Onderweg ontdekten wij het. Er heerste iets besmettelijks, een epidemie had om zich heen gegrepen. Raam na raam gaf er blijk van, vrijwel geen huis bleek gespaard. Overal, nee werkelijk vrijwel zonder uitzondering, had men de vensterbank op een decembermorgen geïnfecteerd gevonden met zo’n eng trapje met kaarsen erop die aan moesten om te zeggen dat het heus kersttijd was. Blokker was vermoedelijk de besmettingshaard, hun pakhuizen en magazijnen waren leeggestroomd en hadden zich op het weerloze Almelo gestort en de Almeloër huizen bezet en vensterbanken gekraakt.

In een enkele vensterbank stonden mutanten, minder geslaagde of misschien wel beter ontwikkelde exemplaren van de soort, je weet het inderdaad maar nooit, en daar bevond zich in plaats van zo’n naargeestig kaarsentrapje – zeven elektrische kaarsen gingen er op zo’n trapje, en dan leek het net een piramide van lichtjes, leuk vonden ze dat, die mensen! – in plaats van nare trapjes stond daar de overtreffende trap, namelijk een kaarsjesboog. Daar had zelfs de Kerstman niet van terug. Op de terugweg hebben wij ze geteld, mijn paps en ik, om te zien of het inderdaad zo erg was als wij dachten. Het was erger. Wij hadden op voorhand geschat dat op onze korte route door Almelo en omstreken toch zeker honderd huizen besmet zouden blijken. Het waren er honderdachtentachtig.

Sindsdien is Almelo niet helemaal Almelo meer. Ik was elk jaar opnieuw benauwd dat wanneer ik mijn ouders op een kwade decemberdag een bezoekje zal brengen, er ook bij hen zo’n kaarsentrapje, of erger nog, een kaarsenboogje in hun vensterbank zou staan, en dat het dan niet meer weg kon, zelfs niet met flink krabben of met waterpomptangen of met Ajax.

Drie jaar later waren ook mijn ouders besmet.

[Noot: mijn vader ontkent dat zij ooit ten prooi zijn gevallen aan het kersttrapjes-syndroom. Ik houd vol.]

De antirook-brigade II

[Naar aanleiding van mijn verschijning op tv, rokend en wel, voerde ik per mail een discussie met de voorzitter van CAN, de anti-rook organisatie. Voor de bewuste opname overlegden de deelnemers of er gerookt kon worden. Niemand had bezwaar, zodat ik opstak. Dat kwam mij op een publieke betichting van ‘vergiftiging van anderen’ te staan. Mijn verweer dat wij als grote mensen hadden overlegd, stuitte op een muur van wantrouwen bij de meneer van de CAN. Daarna schreef ik dit puntsgewijze antwoord op zijn boze brief. Zie ook: De antirook-brigade.]

‘Dat betekent dat er dus in volle bewustzijn voor is gekozen om zo [rokend] en niet anders het programma te maken.’

Welnee. U draaft door. Het enige dat bewust is aan het programma is de keuze van de onderwerpen en van de gasten. Hoe die gasten zich ter plekke gedragen en welke afspraken zij met de presentator en met elkaar aangaan, is geen bewuste keuze vooraf. Elke andere voorstelling van zaken is ridicuul.

‘Wat is dat voor afspraak? Niets meer of minder dan georganiseerd onfatsoenlijk gedrag!’

Wanneer mensen onderling iets afspreken, waarbij ieder zijn verantwoordelijkheden en plichten kent, is daar niets ‘onfatsoenlijks’ aan. Zoals het mijn verantwoordelijkheid is om te vragen of iemand er bezwaar tegen heeft indien ik rook, is het de verantwoordelijkheid van anderen om die vraag oprecht te beantwoorden. En als zij akkoord gaan, kunt u mij, laat staan hen, moeilijk van ‘georganiseerd onfatsoenlijk gedrag’ betichten – tenzij u iedereen die zelf niet rookt maar roken door derden wel accepteert ‘onfatsoen’ voor de voeten wenst te werpen.

‘Blijkbaar beseft u het belang van de zaak niet. In Nederland sterven jaarlijks tienduizenden een voortijdige dood als gevolg van tabaksgebruik. Een veelvoud raakt blijvend invalide. Niet-rokers worden op grote schaal buitengesloten, en ongewenst blootgesteld aan tabaksrook. Dat alles door een gebruikscultuur die u demonstratief en voor een groot publiek in praktijk meende te moeten brengen. U maakt zich hierdoor medeschuldig aan de gevolgen.’

Voor hoeveel van het genoemd aantal doden houdt u mij persoonlijk verantwoordelijk? Neemt u in uw berekening ook mee dat een uurtje door het stadsverkeer slalommen gelijk staat aan meeroken van een pakje sigaretten?

‘Ik verzoek u daarom dringend het roken op tv voortaan na te laten…’

Ik zal pas aan zo’n verzoek gehoor geven indien een gesprekspartner mij daarom vraagt. Ik heb aan u geen boodschap. Ik zit achter tv-glas en u thuis veilig vor de buis.

‘…en uw verslavingsgedrag te beperken tot uw privé-omgeving of tot plaatsen waar geen overlast kan worden gegenereerd.’

U heeft geen overlast gehad van mijn sigaret op tv. U bent hooguit ideologisch gekwetst. Dat als overlast voorstellen is een ontoelaatbare uitholling van de term. U gedraagt zich niet veel anders dan de fundamentalistische moslim of zwartekousen-kerker die zich gekwetst voelt door mijn kleding of door mijn seksuele moraal, en die mij zijn normen wil opleggen terwijl ik de mijne niet aan hem opleg.

‘En roken op tv na te laten, uiteraard.’

Zelf ben ik voorzitter van een organisatie die zich verzet tegen zedenprekerij. De leden van mijn organisatie nemen ernstig aanstoot aan preken, zeker indien die ondoordacht en drammerig zijn geformuleerd. Die kwetsen hen namelijk in hun gevoel voor proporties en in hun overtuiging dat ieder mens zelf zowel verantwoordelijk is voor zijn eigen gedrag als voor wat hij van zijn directe omgeving accepteert. Ik moet er namens mijn organisatie dan ook ernstig bij u op aandringen dat u zulke prekerij achterweg laat, zeker voor het oog der natie. Maar wees gerust: wat u in de privacy van uw eigen huis zedenpredikt, staat u uiteraard vrij.

‘Zelfs het voorstel te doen om te roken is al onfatsoenlijk, dat zegt bijvoorbeeld Inez van Eijck, een bekend deskundige over omgangsvormen.’

Als mensen elkaar geen voorstellen mogen doen, fatsoenlijke of onfatsoenlijke, zou het al snel gedaan zijn met de productie van het nageslacht, denkt u niet? En met vredesonderhandelingen, de vooruitgang in de wetenschap en de opinievorming.

U bedoelt te zeggen: niemand mag roken in de aanwezigheid van niet-rokers, want roken is per definitie onfatsoenlijk. U beroept u daarbij op een vermeende autoriteit, liever dan zulks zelf met zoveel woorden te zeggen. Wellicht zou u, en Van Eijk, er goed aan doen eens een sociologisch handboek over de onderhandelingssamenleving te lezen. iets van Bram de Swaan bijvoorbeeld. (Hij rookt, trouwens. Sorry.)

‘En u kunt toch wel een halfuurtje buiten deze moeder van alle drugs, de ‘cyanide van de massa’?’

Of ik zonder kan of niet, is niet aan u om te beoordelen. Weet dat ik expres op tv rook, van oudsher om de gruwelijke ondervertegenwoordiging van rokers op tv te corrigeren, en, sinds dit gesprek, ook om opvattingen als de uwe te dwarsbomen.

De antirook-brigade

WINNEN, MAAR TOCH een veeg uit de pan krijgen van de jury: dat overkwam Gert de Graaff van de week bij de IDFA, het Internationaal Documentaire Festival. De Graaf won een mooie prijs en lovende woorden waren zijn deel. Tegelijkertijd sprak de jury een “sterk protest” uit tegen “de buitensporige nicotineverslaving van de hoofdpersoon” in diezelfde documentaire. Dat suggereert kettingrokerij, scènes die schier onzichtbaar worden door walmen van rook – maar in de ruim anderhalf uur die de film duurt rookt de hoofdpersoon slechts twee sigaretten, wat zelfs in real time weinig is voor een verstokt roker.

En al zou er continue gerookt worden, wat dan nog? Sinds wanneer is de aan- of afwezigheid van rokers een artistiek criterium? Gaat het bij het beoordelen van de waarde van een documentaire niet over opzet, stijl, innovatie, structuur, montage, snit, belichting, kadrering en dergelijke? Heeft een jury zich niet over vakmanschap en vorm te buigen in plaats van over het gedrag van personages? Je hoeft het niet eens te zijn met een personage om een film, boek of documentaire prachtig of overrompelend te vinden – anders kun je alle documentaires over oorlog, verkrachting, roof en dergelijke beter meteen buiten de competitie houden.

Ik kan in zo’n absurd juryrapport niets anders zien dan een misplaatste politiek correcte actie van een jurylid dat over de ruggen van documentairemakers zijn gelijk wenst te halen: roken is ongezond en dus wens ik het niet eens te zien, moet de man geredeneerd hebben, en wie het toch toont zal ik kastijden (ook al bewonder ik zijn werk).

De werkelijkheid, ook de verbeelde, laat zich echter niet zo makkelijk aan wensen en ideologie aanpassen. Dat niemand voorstander is van dakloosheid, schizofrenie, moord of mishandeling betekent niet dat die daarom plots niet bestaan, en al helemaal niet dat zulks vanwege die collectieve afkeuring niet getoond mag worden. Toch is dat precies het standpunt dat dit mallotige jurylid innam, onderwijl met griezelig gemak een algemene gezondheidsaanbeveling omzettend in bevoogding, zelfs in verboden. Men mag überhaupt niet roken van hem. Dat is geen machtsdrift, hij draagt dat standpunt slechts uit vanwege ons aller bestwil. Heus. En wie niet luisteren wil, moet maar voelen.

Waar zo’n bekeringsijver aan voorbijgaat is dat elk mens het recht heeft zichzelf te gronde te richten. Iedereen heeft het recht ongezonde dingen te doen, zolang ze anderen daarmee niet rechtstreeks raken: je mag je kapot roken of drinken, te dik zijn, een hoge bloeddruk hebben en toch veel zout eten, je mag zelfs verslaafd zijn. Wie een ander met alle macht van risico’s wil afhouden laat zich verleiden tot het instellen van een gezondheidsregime waarbij elke persoonlijke vrijheid het onderspit delft.

*

KORT GELEDEN RAAKTE IK zelf in discussie met zo iemand: de voorzitter van CAN, de Club van Actieve Niet-rokers. Fons Nijpels was boos omdat ik op tv had gerookt (en aldoende mijn medediscussianten had “vergiftigd”). Dat ik mijn gespreksgenoten op voorhand netjes had gevraagd of ze bezwaar hadden als ik zou roken en een vrijbrief had gekregen, maakte de zaak volgens hem alleen erger. Wat ik als een normale beleefdheidsregel zag – roken moet mogen, herinnert u zich nog? – was volgens hem namelijk inherent onbeschoft: ik had anderen gevraagd zich medeverantwoordelijk te maken aan hun ongewenste, door mij opgedrongen ondergang. En het allergruwelijkste was wel wat ik de kijkers had aangedaan: “Paffend de huiskamers van honderdduizenden kijkers binnenstappen blijft een daad van agressief onfatsoen,” schreef hij me.

Wat Fons Nijpels in zijn woede vergat was dat ik geen enkele huiskamer was ingestapt. Ik bevond me in Hilversum en in die “honderdduizenden huiskamers” zat ik veilig achter glas; niemand merkte iets van mijn rook, zelfs de meest gevoelige astmapatiënt niet. Mijn sigaret was voor de kijkers slechts een afbeelding, niet de werkelijkheid zelf. Maar Nijpels hield vol: “Ik verzoek u dringend uw verslavingsgedrag te beperken tot uw privé-omgeving of tot plaatsen waar geen overlast kan worden gegenereerd.” Ik had hem geen overlast bezorgd, hij was hooguit ideologisch gekwetst.

Een sigaret op tv als overlast voorstellen is een idiote uitholling van de term. CAN stelt zich met zo’n opmerking niet veel anders op dan de religieuze fundamentalist die zich getergd voelt door mijn kleding of door mijn seksuele moraal, en die mij zijn normen wil opleggen terwijl ik mij niet eens in zijn buurt begeef.

Hoewel zulk fanatisme bevreemdend is, lucht het me ook op. Zolang de antirook brigade zo persistent dom is, kunnen wij rokers rustig ademhalen.

[Zie ook de e-mailcorrespondentie die ik met Nijpels had.]