Machteloosheid in tien talen

EEN PAAR GROTE PARTIJEN zongen deze week in koor dat ze – zo’n dertig jaar nadat D66 voor het eerst iets dergelijks opperde – serieus gaan nadenken over de invoering van een districtenstelsel in Nederland. Dit omdat de burger zich dan hopelijk meer in de politiek ‘herkent’ en de politiek op die manier ‘dichterbij’ wordt gebracht. Jorritsma, Melkert, Balkenende, Dittrich en Rosenmöller zie ik echter al genoeg in mijn huiskamer, volgens mij is die herkenning het punt niet. De manier waarop de politiek echt naderbij komt en waarlangs daadwerkelijke betrokkenheid en debat ontstaat, is wanneer je als burger het idee hebt dat je stem ertoe doet: dat je coalities maken of breken kunt en beslissingen kunt promoten, stoppen of beïnvloeden.

Dat nu is allang niet meer het geval. De regeringspartijen klagen al zeker een decennium dat het steeds moeilijker wordt om nog veranderingen in kabinetsvoorstellen aan te kunnen brengen: het kabinet hamert er telkenmale op hoe delicaat het compromis is dat het tot stand heeft gebracht en moet voor elke wijziging hi­er ook een amendement daar aanvaarden, om alle coalitiepartners binnenboord te houden. Het resultaat is een milde versie van kadaverdiscipline.

Voor oppositiepartijen is het morrelen aan regeringsplannen nog moeilijker; hun eigen voorstellen maken een grotere kans naarmate ze dichter aanschuiven bij de coalitie. Wie zich van zulke ‘haalbare’ politiek niets of weinig aantrekt, vervalt – bedoeld of onbedoeld – tot getuigenispolitiek, waarmee zelfs het formuleren en aandragen van alternatieven tot een vorm van retoriek verwordt. De coalitiepolitiek leidt een onvermurwbaar midden en machteloze vleugels. Dat probleem los je niet op een met districtenstelsel, met ‘herkenbare’ kamerleden uit eigen regio.

Het probleem dat mij als kiezer en politiek betrokken burger de adem beneemt, ligt een niveau hoger. Mijn hoofdbrekens gaan niet over districten, niet over partijen, en zelfs niet langer over nationale coalities. Mijn zorg is dat de Nederlandse politiek er nog maar zo weinig toe doet. Veel van de grote beslissingen die ieder van ons raken – van de invoering van de euro tot immigratiepolitiek, van milieupolitiek tot buitenlands beleid, van opsporingsbeleid tot burgerrechten, van landbouwbeleid tot inlichtingendiensten – worden niet langer in Den Haag genomen, maar in Brussel.

Vier jaar geleden becijferde een onderzoeker al dat veertig procent van de beslissingen die in de Tweede Kamer aan de orde kwamen, rechtstreeks voortvloeiden uit besluitvorming in de Europese Unie. Dat aandeel is ondertussen alleen maar toegenomen: de agenda van de Nederlandse politiek wordt goeddeels door de EU gedefinieerd.

En helaas is de Europese Unie weinig democratisch. Is een Europese richtlijn eenmaal aangenomen, dan kan Nederland hoog springen of laag, we hebben ons te conformeren – we zijn immers lidstaat. In de totstandkoming van die richtlijnen heeft het Europese Parlement weinig in de melk te brokkelen: de Europese richtlijnen zijn hoofdzakelijk het resultaat van het overleg van staatshoofden en van missives van de Europese Commissie. Het Europees Parlement kan amper controle op het beleid uitoefenen, en kan – anders dan een nationaal parlement – de Europese Commissie (die zowat als de Europese regering fungeert), niet de wacht aanzeggen of naar huis sturen.

De mensen die verstrekkende besluiten nemen, zijn niet degenen die we hebben gekozen. Het zijn degenen die benoemd worden. Dat is, zo vermoed ik, het hoofdprobleem van de politiek geworden. En daar helpt een districtenstelsel niet zo veel meer tegen. Sterker, dat vertroebelt de blik eerder dan dat het die verscherpt. Naar Europa moeten we kijken, niet naar vertegenwoordigers per provincie.

Met wat voor voorstellen komen Nederlandse politieke partijen om tot meer democratie op Europees niveau te komen? Geen, eigenlijk. Nu ja, GroenLinks adverteert al weken dat ze een webcam bij het Europees Parlement hebben geïnstalleerd om zodoende Europa in uw huis te brengen. Een webcam. Leuk kijken naar een machteloos clubje dat in tien talen debatteert zonder ooit tanden te hebben ontwikkeld. Een webcam: het apparaat bij uitstek dat het gluren zonder invloed symboliseert.

We zijn in Europa in een hoog tempo bezig met internationalisering, maar ons stelsel van politieke vertegenwoordiging is daar volstrekt niet aan aangepast. Terwijl de diverse nationale parlementen hijgend hun best doen achter besluiten van de Europese Commissie aan te rennen en die nog enigszins een nationale kleur te geven, staan de kiezers buiten spel. Die hebben nimmer iets kunnen zeggen over de invoering van de euro, over uitlevering zonder tussenkomst van een rechter, over overdracht van nationale soevereiniteit of over aanscherping van cybercrime-verdragen. Wist u dat auteursrechtschending tegenwoordig ook al als terrorisme kan worden geklasseerd? Adriaan van Dis kan wel inpakken in dit verenigd Europa, net als René Diekstra.

Bedelen bij de dokter

IN ZIJN BOEK Sterfwerk beschrijft psychiater Boudewijn Chabot het wedervaren van mensen die, zonder de hulp van een arts, in eigen kring zelfmoord pleegden, meestal om fysieke redenen. Het is een nogal wrang boek, vooral omdat de meeste mensen van wie hij de dood beschrijft, in eerste instantie veelvuldig en vergeefs hebben aangeklopt bij hun huisarts. Een fors deel van de verhalen gaat over mensen die, alle zorgvuldigheidseisen rond euthanasie en hulp bij zelfmoord in acht nemend, wel degelijk binnen de daarvoor gestelde criteria vielen.

Artsen zijn echter niet altijd genegen ernstig zieke of gehandicapte mensen bij te staan indien zij dood willen. Soms aarzelt een arts omdat hij niet zeker is of het in dit specifieke geval wel mag (en wanneer je als patiënt dan – met jurisprudentie in de hand, zoals een van de mensen in Chabots boek deed – aantoont dat het wel degelijk mag, wordt je als drammerig weggezet en verspeel je je kans). Soms weigert een arts omdat hij moreel niet goed met euthanasie uit de voeten kan, wat zijn goed recht is (al zou het zo’n arts sieren als hij je dan naar een ander doorverwees). Soms weigert een arts omdat euthanasie ook voor hem een slopend traject is, en je wanneer de derde patiënt in een half jaar bij je komt aanzetten, wel eens gaat denken: oh hemel, niet weer!

Wie afgewezen wordt voor euthanasie of hulp bij zelfdoding, slikt zijn voornemen echter zelden in. De drijfveer om de dood te kiezen is immers de aftakeling of de als onacceptabel ervaren afhankelijkheid, en die wordt er met zo’n afwijzing heus niet minder op. Dus doen mensen het soms zelf, dat doodgaan. Ze organiseren uit arren moede dan maar hun eigen dood. Dat gaat niet altijd van een leien dakje. Verpleeghuisarts Bert Keizer sprak in een recensie van Chabots boek zelfs over “de taaie volharding die [deze] moeizaam levende medeburgers moeten opbrengen om zichzelf het graf in te vechten”.

Chabot verhaalt van versterven, een uiterst langzaam en pijnlijk proces waarbij de patiënt gaandeweg uitmergelt. Hij vertelt van patiënten die hun arts om de tuin leiden en die geleidelijk een voldoende hoeveelheid dodelijke pillen weten te sparen. Hij vertelt van patiënten die in een onzegbaar en ontoetsbaar complot met hun arts een receptje hier en een receptje daar krijgen, waarbij de arts weet welk doel die pillen op termijn zullen dienen en van de patiënt zwijgplicht vergt in ruil voor zijn eigen mondjesmaat loslaten van de middelen daartoe, zonder echter verantwoordelijkheid te hoeven nemen.

Nu begrijp ik die artsen wel. Die hebben de medicijnkast in alleenrecht gekregen, en dit monopolistische bezit brengt ze vaak in een netelige positie. Ik zou soms echter – in ruil voor ons maatschappelijk begrip voor hun pijnlijke positie – wel willen dat artsen luidruchtiger protesteren tegen die tamelijk onmenselijke positie van poortwachter van de dood die ze is toegeschoven, en afstand deden van de macht die ze kennelijk zo zwaar weegt.

Artsen zouden zich bijvoorbeeld krachtiger kunnen verweren tegen de fervente pogingen van overheden om alles wat een zachte dood bewerkstelligt onder de exclusieve hoede van artsen te brengen. (Maar dat doen artsen nooit, en dat maakt hun bezwaar als gewone mensen een beroep doen op de toegang van de medicijnkast nogal ambivalent. Je kunt niet zeggen dat morrelen aan die sleutel zo’n ramp is als je hem tegelijkertijd vast in de knuistjes wilt houden. Als je hem loslaat, hoeven wij er niet meer over te zeuren.)

Het is een wrang boek, dat boek van Chabot. Wat ik echter niet begrijp is dat hij dit gekonkelefoes tussen artsen en patiënten om één pil per dag te sparen tot de benodigde veertig of tachtig, bestempelt als mensen die “hun dood in eigen regie nemen”. Dat doen ze namelijk niet echt, ze zijn nog steeds afhankelijk van hun huisarts, die zich bovendien in de machtspositie bevindt hun die middelen wel of niet voor te schrijven, en die zelf bepaalt – door middel van zijn voorschrijfbeleid – hoelang ze moeten sparen, en dus hoelang ze moeten wachten. Wat hier vooral gebeurt is dat een huisarts besmuikte hulp bij zelfdoding verleent, maar dan in een vorm die hem nooit ten laste kan worden gelegd. We spreken eigenlijk over onprocedurele officiële hulp.

Meer nog: ik begrijp niet dat Chabot zelf deze praktijk kan betitelen als “ontmedicalisering”. Je moet nog steeds bedelen bij je huisarts, nu niet om euthanasie, maar om vier vesparax. En nog vier. En nog vier. En dan maar hopen dat je huisarts geen nattigheid voelt, of zijn nattigheid als morele moed verkoopt.

Fundustry

“MAAR DAT KAN TOCH NIET! Alleen al in 2000 hebben we drie doden gehad. De teller voor dit jaar staat meen ik al op vijf, en het jaar is nog niet eens voorbij.”

“Vijf doden? Op de hoeveel?”

“Hoe bedoel je?”

“Wat ik zeg. Veel mensen gebruiken een pilletje in het weekend. Las ik het nu goed dat er geregeld drieduizend mensen op zulke feesten komen? Tweeënvijftig zaterdagen maal, ik hou de schatting laag, tweeduizend mensen, maakt dik honderdduizend.”

“Wat wou je daarmee zeggen?”

“…En dan tel ik de vrijdag nog niet mee. Maakt twee©honderdduizend alleen al in Zaandam. Heb ik het niet over de feesten elders of het thuisgebruik. Die doden, da’s de nationale telling.”

“En?”

“In het verkeer sterven er meer. Elfhonderd per jaar, geloof ik.”

“Nou en?”

“Nou niks. Alleen: ik vind dat minstens even tragisch. Nee, eigenlijk vind ik dat veel tragischer: zit je sikkeneurig tussen huis en werk te forensen, scheldend op de files, en alleen omdat een ander niet oplet word je rechts gepakt en exit. Of stel je voor: ben je zo’n spelend kind, niks in de gaten, je rent je bal achterna of gaat op in je spel, wham, een auto. Dood. En daar kon je dan niks aan doen, niet als dat kind noch als die automobilist, en als ouder ben je al helemaal machteloos. Laat staan dat iemand lol had.”

“Je suggereert iets. Je insinueert dat het verkeer gevaarlijker is dan pillen.”

“Dat is het toch ook? In het verkeer sterven elk jaar elfhonderd mensen, en we zijn dat gewoon gaan vinden. We beschouwen dat godbetere zelfs als onvermijdelijk. Maar als er in heel een jaar vijf mensen overlijden door een pil is dat ineens een groot probleem en sluiten we danszalen.”

“Het verkeer is onontbeerlijk. De economie zou ineenstorten zonder, autogebruik is onontkoombaar. Feesten en pillen zijn dat niet. Die mensen hebben dat aan zichzelf te danken als het fout gaat.”

“Precies! Dat probeer ik te zeggen. Test je pil, en weet wat je slikt.”

“Maar dat weten ze dus niet! Ze slikken maar raak.”

“Nou, dat valt dus wel mee, dat zeg ik net. Vijf doden op jaarbasis. Zal ik voor je uitrekenen welk percentage van alle verkeersdoden dat is? Heb jij enig idee hoe dodelijk je auto is?”

“Nee, laat maar. Daar gaat het niet om. Het gaat erom dat pillen gevaarlijk zijn, en dat er elk weekend wel acht mensen in de intensive care belanden omdat ze teveel hebben geslikt of troep hebben ingenomen.”

“Jij nog wat?”

“Huh? Eh… Ja, doe maar een biertje.”

“Zit je niet aan je taks?”

“Nah, ik ben toch met de fiets, en morgen heb ik vrij.”

“Ja, ja. Dat zeggen zij dus ook, die feestgangers bedoel ik. Heb je enig idee hoeveel mensen er elk weekend bij de EHBO en op de intensive care belanden door dronkenschap?”

“Door dronkenschap? Man, zeik niet. Zelfs als je beestjes gaat zien beland je nog niet op de intensive care vanwege een borrel.”

“Nee, jij niet, maar anderen wel. Weet je nog, die stille tochten? Allemaal omdat zatlappen er na het zuipen op los sloegen en er zodoende doden vielen. In een jaar precies vijf, geloof ik. Door alcoholgebruik.”

“Man, zeur toch niet! Het enige waar het daar om gaat, is minder te drinken. En zelfcontrole hebben. Jezelf niet lam drinken.”

“Mee eens. Maar wat zou jij doen, als de kroeg gesloten wordt?”

“De kroeg sluiten? Waarom zouden ze?”

“Weet ik veel, maar wat zou ji­j doen? Ik bedoel, als de kroeg ineens illegaal werd en alcohol verboden werd?”

“Dan zou ik zelf wat ritselen en mijn eigen feestje bouwen.”

“Denk ik ook. Maar ja, dan moet je maar afwachten of het bier dat wij slinks kopen wel okee is. Voor hetzelfde geld zit is het gevaarlijke troep die duur verkocht wordt.”

“Ja, dat heb je dan, he.”

“Precies. Dat zeg ik. Daar zijn die mensen dus aan dood gegaan.”

“Ehm… Fuck.”

“Precies.”
“Ehm. Eigenlijk vond ik politie er wel een stuk sympathieker op geworden toen ik las dat dat agentenclubje een kinky party had bezocht en daar extacy had geslikt. Net gewone mensen, he?”

Chronische vijanden

“Goedemiddag mevrouw Spaink, ik ben ZusEnZo van …” Ze noemt de naam van een ontbijt, koffie, lunch of theeprogramma. “Stoor ik?”

“Nee hoor.”

“Komende week is het de week van de chronisch zieken. Nu heeft de MS-vereniging zojuist een onderzoek uitgevoerd naar de beeldvorming rond multiple sclerose, en wij willen daar graag een item over draaien. Mogelijk kunnen we u daarbij interviewen? Het gaat om zondagavond, zou u dan kunnen?”

“Mogelijk, dat hangt van het onderwerp af.”

“Nu, uit dat onderzoek blijkt dat zeventig procent van de mensen blijkt te geloven dat MS een spierziekte is in plaats van een zenuwziekte.”

“Ja, dat misverstand kom ik inderdaad regelmatig tegen.”

“Vind u dat niet vervelend?”

“Nee, hoezo?”

“Nu ja, als er zo’n vooroordeel bestaat over de ziekte, dan moet u zoveel uitleggen.”

“Het maakt toch niet veel uit of mensen denken dat ik gehandicapt ben vanwege mijn spieren of vanwege mijn zenuwstelsel?”

“Maar dat is toch akelig, dat u dat telkens moet uitleggen?”

“Welnee. Dan vertel ik gewoon waar ik wel last van heb. Als dat tenminste zo te pas komt.”

“Oh. Uhm, uit het onderzoek bleek ook dat veel mensen denken dat je doodgaat van MS. Merkt u zelf wel eens iets van zo’n reactie?”

“Nee. Maar ik zie er dan ook niet uit of ik op sterven na dood ben.”

“Dus u merkt nooit dat mensen zoiets denken?”

“Nee.”

“Oh. Dus u heeft daar echt helemaal geen last van?” Haar stem klonk inmiddels wat uit het veld geslagen.

“Nee,” zei ik monter, want ik word inderdaad nooit bejegend alsof ik iets dodelijks onder de leden heb. “Bovendien ben ik meestal degene die over dood en bederf begin. Als dat zo te pas komt, tenminste.”

“Mensen denken ook dat je van MS altijd in de rolstoel belandt, terwijl dat in werkelijkheid voor maar 20% van de patiënten geldt,” vervolgde de tv-redactrice.

“Is dat zo?” zei ik verrast. ” Dat wist ik nu weer niet. Ik had dat percentage hoger geschat.”

Haar stem klaarde op. “Heeft u last van dat vooroordeel?”

“Nee. Ik zit in een rolstoel. Buiten, dan.”

Nu werd ze vasthoudend. “En andere vooroordelen, zijn die niet bezwarend? Dat is toch juist een van de akelige dingen van zo’n ziekte? Dat mensen er geen begrip voor hebben?”

“Mwah, wat mensen op voorhand denken van zo’n ziekte maakt niet heel veel uit, dat kun je immers altijd wel corrigeren. En hun begrip staat of valt niet met de vraag of het een spier- of een zenuwziekte is.”

Ik liep eindelijk warm: “Nee, wat echt een probleem is, is werk. Werkgevers willen je het liefst per ommegaande kwijt als je MS blijkt te hebben, en als je eenmaal in de WAO zit met zo’n ziekte, kom je d’r van je leven niet meer uit. Niemand die je wil aannemen, ook al heb je nog zo’n goed verstand. Je komt daardoor financieel en sociaal aan de zijlijn te staan. Je valt uit het maatschappelijk leven. Dat is erg. En de angst van mensen om uitgerangeerd te raken met zo’n ziekte, die is zodoende helaas terecht. Dat vind ik een groot probleem.”

De redactrice zweeg even. Dat was kennelijk niet het vooroordeel waarover ze het wilde hebben. Geld, arbeidsongeschiktheid, financiële regelingen, maatschappelijke deelname, waren akelig zakelijk en pasten niet bij haar geplande warm-menselijke invalshoek voor de chronisch zieken. Over begrip wilde ze het hebben, niet over wetten en integratie. Natuurlijk hoorde ik daarna niets meer van het tv-programma.

Wel las ik gisteren in de krant dat uit Amerikaans onderzoek bleek dat van de mensen die als kind een ernstige ziekte kregen te verstouwen, zeventig procent als volwassene werkloos is – zelfs als ze volkomen genezen zijn. Ziekte en werk blijken chronische vijanden te zijn. In de ogen van werkgevers, dan.

Dag lieve Jan

DE POLITIEK VALT SOMS EVEN WEG, hoe belangrijk ook. Vandaag is zo’n dag: want er is een goede vriend gestorven. Vandaag werd ineens een dag om te huilen, om dronken te worden, om anekdotes en geschiedenissen op te halen en boos met glaswerk te gaan gooien: Jan is dood, en niemand kan daar iets aan veranderen. Tegenover de dood staat eenieder machteloos.

Toen we elkaar leerden kennen was Jan negenenzeventig. Hij was juist een jarenlange depressie te boven gekomen en zat weer vol levenslust. Zoveel plannen had hij dat hij zelfs besloten had om aan zijn tweede dissertatie te beginnen, nadat hij decennia eerder al een proefschrift in de rechten had geschreven. Ditmaal wilde hij een graad in de filosofie halen en wetenschap met zinnelijkheid mengen: over de zintuigen wilde hij nadenken, hoe die de mens konden scherpen, en dat de ratio niet de enige weg was, hoewel cruciaal. Ook langs sensuele wegen kon je broodnodige kennis opdoen. Hij was inmiddels al ver over de helft.

Jan paart – nee, páárde – oh verdomme nog aan toe, op het moment dat je ineens over iemand in de verleden tijd gaat spreken, realiseer je je ineens dat het echt over en voorbij is, dat hij ontegenzeglijk dood is – Jan paarde humor aan verstand. Hij was zachtaardig, humanist tot op het bot, een charmeur, en in een restaurant keek je soms gegeneerd om je heen omdat hij zo bulderend lachte of zo met verve op zijn praatstoel zat dat anderen er niet meer aan te pas kwamen.

Tegelijkertijd onderhield hij vriendschappen als de beste: hij stuurde lieve kaartjes, belde mensen om ze voor de lunch uit te nodigen waar hij ze dan, als het zijn politieke vrienden betrof, erudiet de les las over de steken die ze hadden laten vallen, om vervolgens nog een fles wijn aan te laten rukken en ze over de liefde en de passie uit te horen of te vertellen over die van hem.

En complimentjes, die hoorde hij ook graag. Wilde je hem niet nog ‘s uitleggen waarom je hem zo mocht en hoe het kwam dat je zijn gezelschap en opinies waardeerde? Daar was hij dan nieuwsgierig naar. Die man met zijn grote hart, zijn goede verstand en zijn uitgebreide vriendenkring was soms diep onzeker. Maar dat vertelde hij je dan, dat-ie behoefte had aan complimenten of aan tekst en uitleg over waarom je hem mocht, en dat was groots.

Jan Glastra van Loon

Aanvankelijk kwam ik soms huilend thuis van onze afspraken. Jan wierf om mijn vriendschap. Ik mocht hem vreselijk graag maar realiseerde me dat, hoewel mijn gezondheid onzeker was, die van hem botweg eindig was. Als wij vrienden werden, zou ik hem op enig moment moeten gaan begraven. Dat was iets waarvan ik ondersteboven raakte: in vriendschappen realiseer je je de sterfelijkheid van mensen gewoonlijk nooit zo. Maar Jan was bijna tweemaal zo oud als ik, dat was nieuw voor me. Natuurlijk werden we toch vrienden. Nooit om de dood iets laten vind ik immers, en bovendien zou het mijn probleem zijn als ik hem moest begraven, niet het zijne.

Nu is Jan dood. Er zijn plotseling allerlei dingen die me spijten. Was ik toch maar, ondanks mijn eigen tijdelijke slechte gezondheid, met een taxi naar Den Haag gegaan; hij was de laatste maanden zo slecht ter been dat zijn bezoeken aan Amsterdam er niet meer in zaten. Had ik zondag nu maar gevraagd waarom zijn stem ineens zo futloos klonk aan de telefoon. Dat Jan nu niet mijn nieuwe boek kan lezen; hij keek er zo naar uit, had ik hem verdorie maar de ruwe tekst gestuurd. Maar dat hoort, zo schijnt het, bij iemands dood: ineens is alles kapot en alles wat je nog wou wordt wreed onderbroken. Er is doodgewoon geen later meer.

Misschien is het beter om stil te staan bij alles wat Jan de laatste jaren nog gedaan heeft. Misschien schuilt daarin nu juist de schoonheid van zijn bestaan: dat hij zich niets aantrok van leeftijd en gewoon nog voor de tweede keer doctor wilde worden en onderwijl luid lachend dronken werd. Dat je nog verliefd kunt worden op je negenenzeventigste, dat is mooi, en alleen daarom al verdient een mens het om tot in lengte der dagen herinnerd te worden.

Intellect en gevoeligheid mengen, dat deed Jan. Je zou willen dat meer mensen dat deden. Daar zou de politiek overigens ook beter van worden.

Een ongewenste held

Hoe het met de wereld gesteld is als deze XL uit komt: ik weet het niet. Tijdens het in elkaar zetten van het nummer wachtte iedereen nog bevend af of Amerika de aanval op Afghanistan zou inzetten. Wij weten het niet, u al wel.

Het enige dat duidelijk is, is de enorme hoeveelheid slachtoffers: duizenden mensen liggen bedolven onder het puin van de Twin Towers. En wat duidelijk is, is dat iedereen een zondeboek zoekt. De moslems, de Amerikanen, het kapitalisme zelf, de Taliban, het Midden-Oosten, alles en iedereen krijgt de schuld toegeschoven – terwijl het toch echt die twintig ongelukspiloten waren die de bloederige aanval uitvoerden; zij, en niemand anders. En deze daders liggen op het kerkhof dat ze zelf geschapen hebben.

Binnen de context van wereldterrorisme en zwartepieten met de schuldvraag vond ik het bepaald origineel dat de Jerry Falwell en Pat Robertson – twee religieuze fanaten van christelijke snit – zich verwoed aan hun stiel hielden. In koor beweerden de twee dat alles te wijten was aan ‘abortionists, feminists, homosexuals and lesbians’. Zij hadden de moraal ondermijnd en die ingestorte torens, dat was gods wraak omdat Amerika deze ondermijning van norm en wet had toegestaan. Nu ja, u kent de riedel: ze juichen zowat omdat ze het Armageddon zien naderen in de hoop dat de rest dan ook zo beeft als zij, en grijpen ondertussen alles aan om hun homo- en vrouwenhaat te ventileren.

Er was een verijdelde ramp die de woorden deze twee christenzotten effectiever ontkrachtte dan een argument, tirade of redevoering ooit had kunnen bewerkstelligen. Eén van de vliegtuigen die als levende bom gebruikt moest worden, stortte neer nadat drie dappere burgers de kapers overmeesterden en het vliegtuig in de aarde boorden in plaats van in een drukbevolkt nationaal symbool.

Door zichzelf op te offeren voorkwamen deze drie passagiers een derde ramp na WTC en het Pentagon. Honderden levens – en het Witte Huis, waar deze vierde Boeing op scheen te koersen – bleven door hun flukse ingrijpen gespaard, en bovendien: er was in alle ellende eventjes iets om trots op te zijn: heldendom temidden van terreur. Dat was ook belangrijk: dat je weer even in iemand geloven kon, zomaar, omdat hij dapper was geweest.

De drie werden uitgebreid in de kranten geportretteerd. Een van de mannen die meer onheil had weten te voorkomen was Mark Bingham. Mark had altijd graag sky marshall willen worden, zo iemand die op vluchten de veiligheid bewaakt. Het was hem nooit gelukt aan te monsteren. Waarom niet? Mark Bingham was openlijk homoseksueel.

Meneer Falwell, meneer Robertson: uw land is een derde ramp bespaard gebleven door het optreden van een homoseksueel, U weet wel, zo iemand die u de verdommenis in wenst. Meneer Falwell, meneer Robertson: uw Witte Huis is gered door een homo. En zijn moraal was mooier dan de uwe.

Veiligheid is ondeelbaar

DE EERSTE SLACHTOFFERS in een oorlog zijn waarheid en nuancering. Na de misdadige aanslagen op het WTC en het Pentagon lijkt de wereld opgedeeld geraakt te zijn in goed en kwaad, in wij en zij; in christendom tegen islam.

Mensen vegen de islam in al haar vormen plots op één hoop en zeggen angstig – of woedend – dat het een inherent agressief geloof is, gemakshalve vergetend dat de god van de christenen minstens even wraakzuchtig is en er in zijn naam honderdduizenden mensen zijn uitgeroeid. Fundamentalisme wordt eenzijdig bij de islam gelegd: alsof Amerika geen christen-fundamentalisten kent die aanslagen op abortusklinieken plegen en wij geen zwarte-kousenkerken hebben die hel en verdoemenis preken over andersdenkenden.

Terrorisme is niet ‘eigen’ aan de islam. De IRA en de ETA specialiseren zich er al decennia lang in; we zijn hun terreur zelfs ‘gewoon’ gaan vinden. De eerste religieuze sekte die een echt massale aanslag pleegde op nietsvermoedende burgers was niet de Taliban maar Aum Shinrikyo; de eerste burger die dat deed, de extreem-rechtse Amerikaan McVeigh. En Bin Laden – als hij het was – richt zich niet tegen de Amerikanen alleen: hij haat iedereen die een afwijkende mening heeft en niet zucht onder het juk van zijn wrede god.

Wie de aanslagen op New York en Washington heeft gepleegd is nog altijd onduidelijk. Amerika treft – in de oud-testamentaire traditie van oog om oog, tand om tand – niettemin voorbereidingen om wraak op een heel land te nemen, een land dat bovendien al een kwart eeuw ten prooi is aan oorlog en geteisterd wordt door honger en repressie. Mocht Bush zo’n aanval plegen, dan zal die de haat jegens Amerika alleen aanwakkeren: vergelding verhardt de verhoudingen en trekt scherpe lijnen waar eerder ook aarzeling en terughoudendheid bestonden. Zo’n aanval is het beste recept om extremisme te verspreiden.

Ondertussen nemen sommigen de gelegenheid te baat zelf alvast wraak te nemen. Niet op de daders; die zijn immers onbekend. Het schervengericht is blind van woede. In Amerika zijn al honderden gevallen van agressie tegen Arabieren en moslims in het algemeen gemeld; twee Aziaten zijn er vermoord. In Engeland is een Afghaanse man lam getrapt. Mensen van Arabische origine zijn zonder aanleiding ontslagen en tientallen van hen zijn uit vliegtuigen geplukt “omdat de piloten anders niet durfden te vliegen”. In Nederland is brand gesticht in islamitische scholen en moskeeën en zijn diverse gebedshuizen met hakenkruizen en racistische leuzen beklad. Islamitische meisjes wordt afgeraden hun hoofddoek nog te dragen “omdat dit agressie kan oproepen”.

Wat is dit voor een zieke haat? Het is – op kleine schaal – niets anders als wat ten grondslag ligt aan de terreurdaad in Amerika: minachting voor mensenlevens en extremistische woede die alles wat ‘anders’ is, verdelgen wil. Het lijkt of racistisch Nederland een vrijbrief heeft gevonden om uit de kast te komen. “De onverdraagzamen storten zich op de WTC-ramp als gieren op een kadaver. Ze zien het als een mogelijkheid om hun evangelie van haat en angst weer eens te kunnen prediken,” schreef iemand op internet; hoe pijnlijk adequaat.

Wat me angst inboezemt, is dat er amper wordt geprotesteerd tegen deze kleine terreur. Kennelijk achten veel Nederlanders zulke wandaden momenteel ‘begrijpelijk’, of erger: ze stemmen ermee in dat onze landgenoten thans worden geïntimideerd. Alsof een hoofddoekje gelijk is komen te staan aan extremisme. Alsof hun angst er niet toe doet en minder telt dan de ‘onze’. Alsof de Taliban het niet net zo hard zou voorzien op studerende moslimmeisjes en baardloze islamitische jongemannen. Alsof zij veiliger voor fundamentalistisch geweld zijn dan ‘wij’.

“Wie niet met is, is tegen ons,” stelde Bush in zijn toespraak tot het Amerikaanse congres. Een heilloos en dodelijk simplisme. Gezien de woede en agressie waaraan Arabische mensen, moslim of niet, momenteel worden blootgesteld hoop ik van harte dat zij wijzer zijn dan dat: dat zij begrip kunnen opbrengen voor de extremisten onder ‘ons’ en niet met gelijke munt terugbetalen.

Wij hebben moslimorganisaties gevraagd zich te distantiëren van de aanslagen in Amerika. (Wat ik al licht beledigend vind: elk fatsoenlijk mens distantieert zich uiteraard van zo’n horreur, dat hoef je niet te expliciteren. Als een christengek haat predikt, vragen we kerkleiders evenmin zich zulk gedrag af te keuren – het spreekt vanzelf dat zij dat doen.) Ondertussen zou het gepast zijn als Nederland zich op zijn beurt met verve uitspreekt tegen de voelbare intolerantie jegens moslims en deze vieze vreemdelingenhaat een halt toeroept. Veiligheid is ondeelbaar: waar geweld wordt gebruikt en haat aangemoedigd, kan niemand zich veilig voelen.

Beste drugsbaronnen

Gaarne maak ik u erop attent dat zich zojuist een nieuwe profijtelijke markt voor u heeft aangediend. Zij wordt u, geheel gratis, aangeboden door de Europese Unie. Europa heeft in haar onmetelijke wijsheid – alles natuurlijk ingegeven door bezorgdheid over de gezondheid harer onderdanen, dat begrijpt u – namelijk besloten poppers te verbieden. Poppers vallen in Nederland sinds eind augustus onder de Geneesmiddelenwet en mogen niet meer vrij worden verkocht. De Keuringsdienst van Waren controleert of ze wel netjes uit de verkoop worden gehaald.

Poppers zijn, zoals u vast weet, middelen om de seksuele lust te verhogen. Ze doen dat nogal effectief kan ik u verzekeren: tijdens een vrijpartij een paar maal inhaleren zorgt ervoor dat je scheel ziet van geilheid. Vergeleken met poppers is viagra net slappe valium.

“Uhm, ik zoek poppers,” zei mijn lief laatst in de sekswinkel, kijkend naar de lege plekken naast de kassa. (Mijn lief doet namelijk altijd de boodschappen, moet u weten; ik loop niet zo goed. Maar geef mij poppers en ik kan neuken als de beste.) “Zijn ze soms op?” De winkelier graaide van onder de toonbank een flesje tevoorschijn.”Ze gaan d’r uit,” zei de man. Hij vervolgde op berustende toon: “Europa, he. Ik verkoop mijn voorraad nog en dan is het schluss.”

Europa. Het mocht wat. Kent u uw klassieken? Europa is, zoals de Griekse mythologie leert, uitsluitend bekend geworden om haar seksuele avonturen. Ze deed het met oppergod Zeus en baarde maar liefst twee zonen. Maar wij, haar nazaten, moeten aan banden worden gelegd. De prijs per flesje was meteen fors gestegen: van vijftien naar vijfentwintig gulden. Een extra winst van bijna zeventig procent! U ziet, heren, dat is goede handel geworden.

De reden voor dit verbod? Wie meer dan twintig keer per dag poppers inhaleert, zou wel eens bloedarmoede kunnen krijgen. Dat legde onze minister van Volksgezondheid tenminste vorige week op AT5 uit. Twintig keer per dag? Hemel, je zult maar zovaak moeten neuken. Dan heb je geen leven meer, en krijg je wel vast meer dan bloedarmoede. De mensen die ik ken, gebruiken hooguit eenmaal per week poppers, en de meesten gebruiken aanzienlijk minder. Dat er, in tegenstelling tot viagra, nog nooit mensen door poppers zijn doodgevallen doet er niet toe.

poppers    poppers    poppers    poppers

Nadeel voor ons gebruikers is wel dat als het middel eenmaal in de schemerhoeken van de handel is geraakt, de samenstelling ervan niet meer gecontroleerd kan worden. Wat denkt u, zou het bureau van August de Loor ook in mijn slaapkamer willen langskomen om mijn her en der bij elkaar te scharrelen flesjes op zuiverheid te testen? Of vermoedt u dat ik wellicht beter zelf kan gaan importeren? In de VS en Canada worden poppers immers nog wel geproduceerd en verkocht. Oh sorry, nee, u heeft gelijk. Je mag ze daar wel hebben maar er niet in handelen. Authentiek Clintonbeleid, wat u zegt: wel inhaleren maar niet verkopen.

Tsja heren, dan moet ik me op korte termijn toch werkelijk tot u wenden. Ik leg mijn lot in uw handen, en mijn portefeuille erbij. Wilt u de prijs een beetje binnen de perken houden? Het vlees is immers ook al zo duur geworden, en met die aanstaande euro moeten wij burgers allemaal inleveren. Nee, niet dat ik niet zonder kan, maar ‘t is wel erg lekker. Wat u zegt: de slagroom op de taart. Als je van slagroom meer dan tien liter per dag eet krijg je last van je cholesterol, wist u dat? Misschien wordt dat binnenkort ook nog een markt voor u.

En dan nog iets. U weet van die trend dat schrijvers zich laten sponsoren. Fay Weldon is ermee begonnen: in ruil voor het noemen van een bepaalde juwelierszaak in haar nieuwe boek kreeg ze een ton. Luister. Laatst heb ik een schunnig seksverhaal gepubliceerd in een boekje met erotische verhalen door vrouwen. Mijn verhaal ging – u raadt het al – over seks op poppers. Ik begrijp dat een ton wat veel is gevraagd, uw zwarte handel moet nog op gang komen en zo, maar uit reacties van lezers weet ik dat ik u alvast een aantal klanten heb bezorgd. Zelfs de uitgever was niet onberoerd gebleven door mijn tekst. Wat denkt u? Zou er voortaan een kleine commissie van af kunnen? Mogelijk zelfs kunt u zo’n boekje van mij bij uw flesjes doen. Dan veroveren wij samen Europa!

In hoopvolle afwachting van uw antwoord,

Karin Spaink.

Heil en hospice

PAPS KAN AL JAREN ZIJN BED niet meer uit, en nu heeft moeder een dodelijke ziekte onder de leden: ze zal binnenkort sterven. Samen zijn ze in een hospice opgenomen en ma vit de hele dag op paps, zonder haar eigen aanstaande dood onder ogen te willen zien. Paps zegt niet veel meer. De twee dochters bespreken bezorgd hun vader met iemand die ervoor heeft doorgeleerd.

Dochter: “Pappa is al lang klaar met leven. Hij denkt zelfs aan zelfmoord, hij heeft het daar vaak over gehad. Niet omdat hij pijn had, of zo, maar…”
Deskundige: “Niet om de pijn?”
Dochter: “Nee, daar niet om. Hij zegt steeds: ‘Wat heeft dit nou verder nog voor zin?’…”
Andere dochter: “Hij begon er gisteren nog over, over zelfmoord.”
Deskundige: “Toch is dat vaak een teken dat ze meer willen praten.”

Vooral dat ‘ze’ stak me enorm: De deskundige sprak alsof het over een andere soort ging, over een groep die haar wezensvreemd was, in plaats van dat ze nadacht over deze meneer Hartman, met zijn zwakke lijf en zijn commanderende echtgenote, deze oude man die al jarenlang doodop is en niks meer wil. Meneer Hartman sprak al maanden over de dood, maar niemand die een gesprek over het onderwerp met hem aanknoopte. Het kwam al helemaal niet bij de trut op dat praten over zelfmoord mogelijk betekent dat iemand niet verder wil leven; daar doet het hospice namelijk niet aan, aan mensen die hun dood niet willen afwachten en de zinloosheid vban hun eigen leven niet langer aankunnen.

De trut was een heilssoldate, en het tehuis waar dit gesprek zich afspeelde was Rozenheuvel, een hospice waarover de EO deze maand een driedelige documentaire over uitzond die in het kader stond van ‘liefde, aandacht en respect voor de stervende mens’. In uitzending twee lag mevrouw Hartman op sterven en voorzag meneer Hartman dat hij moederziel alleen overbleef, in dat godvergeten hospice waar euthanasie onbespreekbaar is en zelfmoord willen al helemaal.

De paniek over wat er nu met hem moest gebeuren, stond in kapitalen op zijn gezicht te lezen. De verpleegster pakte meewarig zijn hand en meneer Hartman, die de verpleging ondertussen als zijn gijzelhouders zag, de mensen die tussen hem en de dood in stonden, weerde het gebaar nors af. Waarop de verpleging hem hun christelijke naastenliefde opdrong en toch die hand opeiste. Meneer Hartman werd woest nu, hij sloeg ze weg, die plegen met hun heilsbemoeizucht, onderwijl telkens roepend: “Klootzakken, KLOOTzakken!” “Hij is erg opstandig,” zei de verpleging meewarig. Zijn eega: “Ja, hij heeft het er steeds maar over dat hij dood wil.”

Maar niemand die daar met meneer Hartman over sprak. Hij was een ze, en ze, daar praat je niet mee in dit hospice, alleen over. Met machteloze woede zag ik zijn machteloze woede aan, benevens de schijnheil van de dochters en van de verpleging. Meneer Hartman werd prompt na het overlijden van zijn vrouw de documentaire uitgeschreven. Ik hoop maar dat hij, net als mevrouw Dee uit de eerste aflevering naar huis is gegaan om daar eindelijk te mogen sterven.

Mevrouw Dee zat zeer tot haar ongenoegen in het hospice. Ze wilde er niet zijn. Ze wilde aldoor maar naar huis, daar kon ze tenminste dood, met hulp van de huisarts. In aflevering drie zagen we tenslotte mevrouw Timmermans, opgewekt van aard maar onderwijl ziek van kanker en moedeloos van ziel. Ook zij wilde dood, en ze mocht niet. “Ik ben te goed, en dan durven ze het niet aan, he, euthanasie. Ik hoop dat ik er nog aan kom. Hoe ik hi­er toch terecht ben gekomen, ik weet het niet… Dit is wel heel verschrikkelijk. Mijn leven heeft geen zin meer, het is doelloos. Dit wil ik niet.” Haar zoon deed haar doodswens af met een “Dat zijn van die fases, daar geloof ik niet in. Dat is te impulsief,” maar niets in mevrouw Timmermans deed vermoeden dat ze wankelde in haar verlangen, noch iets in haar zoon dat hij haar ‘impuls’ serieus besprak.

Er waren ook mensen die mooi dood gingen in Rozenheuvel: meneer Frankenhuyzen bijvoorbeeld, die daar eindelijk de tijd vond om na te denken over wat voor soort vader hij was geweest en die allerlei onderhuidse conflicten met zijn kinderen oploste, tot wederzijdse en immense opluchting.

Voor wie rustig en goed verpleegd dood wil, is een hospice een godsgeschenk. Alleen is hun principiële verzet tegen euthanasie iets dat mensen soms bij zulke instanties weg drijft, en ze verhindert diezelfde mensen het gewenste asiel te verschaffen.

Peter en Marianne

MIJN SEKSUELE VOORLICHTING heb ik uit een boekje. Ik zal een jaar of twaalf zijn geweest en werd steeds nieuwsgieriger, zodat ik mijn ouders lastige vragen stelde. Toen mijn moeder weer naar Amsterdam was geweest voor haar pilcontrole – de huisarts deed nog niet aan zulke dingen – bracht ze een dun geïllustreerd boekje voor me mee, Peter en Marianne. Die twee waren leeftijdsgenootjes met ouders die beter wisten hoe je zulke dingen moest uitleggen. Zo leerde ik van eitjes en zaadjes, van slangetjes en spleetjes, en dat als pappa en mamma heel veel van elkaar hielden, pappa zijn slangetje bij mamma’s spleetje bracht en het zaadje bij het eitje kwam. De rest ging over hoe baby’s groeiden. Die navelstreng begreep ik op slag, maar ik heb nog tijdenlang gedacht dat die zaadjes uit pappa’s slangetje over het beddenlaken naar mamma’s spleetje kropen.

Dat boekje brak niettemin het ijs. Daarna vroeg ik wat ik wilde weten en antwoordden mijn ouders zonder schroom. Wat mijn ouders minder op prijs stelden, was dat ik in de jaren daarna al mijn oudere neven en nichten uitgebreid op de hoogte stelde van zaadjes en spleetjes, en mijn boek aanvoerde als bewijsmateriaal. Mijn ouders hebben heel wat preutse ooms en tantes moeten kalmeren.

Mijn buurmeisje had zulke dingen nooit geleerd en wilde ze ook van mij niet horen. Dat zal niet de enige verklaring zijn geweest, maar het was wel opvallend dat zij later tot drie maal toe huilend naar mij toe kwam omdat ze ‘het’ zonder bescherming met een jongen had gedaan; ik haalde er na veel paniekerig gehuil dan mijn moeder bij, die mijn buurmeisje opving en een plan trok, waarna het kind een week later alsnog godlof bleek te menstrueren. Mij bond ze op het hart altijd condooms te gebruiken, wat ik netjes deed, het huilende buurmeisje indachtig.

Dat waren de hoogtijdagen van de NVSH. De vereniging had eind jaren zestig tweehonderdduizend leden en trok onder de bezielende leiding van Mary Zeldenrust-Noordanus ten strijde tegen vooroordeel, onkunde en hulpeloosheid op seksueel vlak. Geen organisatie heeft zoveel gedaan voor het terugbrengen van ongewenste zwangerschappen als de NVSH, beginnend met de strijd de Malthusser Bond en Aletta Jacobs aan het eind van de negentiende eeuw. De NVSH gaf voorlichting over geboortebeperking, stelde via haar depot pessaria beschikbaar (en uitwasbare condooms), hielp mee abortus te legaliseren en legde uit dat vrouwen die plezier hadden in seks daarmee nog geen minachting verdienden.

Na de jaren zestig ging het bergafwaarts met de vereniging. De feministen scheidden zich af, de homoseksuelen hadden er nooit echt een plaats gevonden, de geboortebeperking ging naar de Rutgerstichting, en de NVSH bleef dapper strijden voor minderheden die – zeker in een groeiend tolerant klimaat – juist daardoor nog exclusiever en problematischer leken. De NVSH restte weinig meer dan de parenavonden en de partnerruil om zich mee te profileren. In de jaren tachtig scheidden ook de travestieten en transseksuelen (van de beroemde T&T avonden) zich af, en richtten de sm-clubs hun eigen bladen, ontmoetingsplekken en organisaties op. Thans heeft de NVSH nog slechts zo’n zestienduizend leden, een schijntje vergeleken met de tweehonderdduizend van Zeldenrust.

Dapper – en nodig – zijn ze nog steeds. De NVSH is een van de zeldzame clubs in Nederland die pedofielen nog ruimte biedt om met elkaar te praten: Pedofielen liggen niet echt lekker, zelfs zodanig dat een aantal afdelingen zich die reden van de moedervereniging hebben afgescheiden en op plaatselijk niveau zelfstandig doorgaan. Mij lijkt het buitengewoon contraproductief om pedofielen – mensen die seksuele gevoelens voor kinderen koesteren, maar daar niet naar handelen – van elk verenigingsleven uit te sluiten en hen de kans niet te bieden hun pijnlijke, lastige en ook voor henzelf vaak angstige gevoelens te bespreken; wegstoppen en ontkennen maakt de zaak er niet beter op en de paniek alleen maar groter. (Nee, er wordt niks geruild en gekonkeld, daar. De deelnemers kijken wel uit: dan verliezen ze de enige plek die hen nog accepteert.)

Wel zou je willen dat de NVSH meer deed dan dit. De seksuele moraal is aanzienlijk minder streng geworden, maar nog steeds worden geslachtsziektes als straf en eigen schuld gezien: alsof er nooit condooms knappen (ik had ooit een vriendje met wie me dat een op de drie keer overkwam), en belangrijker: alsof jonge mensen niet juist benauwd zijn voor slettebakken te worden aangezien als ze condooms bij zich hebben.

Geslachtsziektes nemen tegenwoordig weer toe. Er ligt een taak voor de NVSH.