Roze lintje

Tussen diagnose en operatie moest ik naar het ziekenhuis voor meer röntgenfoto’s en een ingewikkeld, enigszins pijnlijk biopt. Die foto’s maakten het al meteen duidelijk, ook voor mijn lekenoog: er zat een tweede tumor. (De derde gaf zich pas bij de patholoog bloot.) De verpleegkundigen hielden een slag om de arm want zij zijn niet van de diagnoses, maar kreng twee zag er precies hetzelfde uit als kreng één die ik zelf had gevonden en een week eerder uitgebreid in zwart-wit had mogen bekijken.

Ik wou eigenlijk niet meer aan dat biopt, de foto’s leken me duidelijk, en al het onderzoek voelde inmiddels als uitstel van executie, een excessieve zucht naar zekerheid. Want dat die hele borst eraf ging had ik allang besloten, als de Rode Koningin oordelend over mijn eigen lichaam. Chop! Off with my breast. Men ging in conclaaf. Ik gaf toe, eigenlijk vooral uit angst dat anders de operatie na opname werd vertraagd, omdat ik niet aan de regels van het protocol had voldaan.

Tijdens het overleg bekeek ik de ingewikkelde tafel waarop ik zou komen te liggen. Een verstelbaar bed met een uitsparing in het midden waar je borst doorheen moet en daaronder een röntgenapparaat waarin ze je borst vastklemmen en mangelen en beprikken en biopten; het martelwerktuig is speciaal en uitsluitend ontwikkeld voor mammografie. Voor de merknaam – Lonad, als ik me goed herinner – stond een lintje gedrukt. Roze lintjes zijn, naar analogie van de rode lintjes voor aids, het symbool van borstkanker. Alsof zo’n fabrikant zich het leed aantrekt van al die vrouwen die vol spanning, zorgen en huiver om hun borst en hun leven op die tafels gehesen worden. Een oprisping van medische kitsch.

Ik ging de hoogte in en werd in een voor het onderzoek gepaste maar voor mij lastige houding gemanoeuvreerd. Twee verpleegkundigen kropen onder de tafel om te pletten, te fotograferen, te verdoven en te happen. Naast me kwam een andere verpleegkundige staan, op ooghoogte, vlak bij mijn gezicht. Ze stond een kwartier lang aan mijn zijde en vertelde me nauwgezet wat haar collega’s onder mij, onder die tafel, gingen doen en met me deden en keek intussen of ik het nog wel volhield. Ze voorkwam al doende dat ik tot object raakte, ze hield me mens met haar woorden. Zij was het echte roze lintje in die kamer, en in gedachten dankte ik het ziekenhuis, de DBCs en de mammacare dat ze voor zo iemand ruimte in het budget hadden gemaakt.

Op de dag van opname was de mammacareverpleegkundige in het ziekenhuis vrij. In haar plaats kwam de hoofdverpleegkundige polsen hoe het met mij was gesteld. Intussen had ik zowat al mijn vrienden gesproken, de beslissing stond als een paal boven water, mentaal en medisch, er was geen ontkomen aan: chop! Alle schrik en zorg was al dik en breed uitgemeten. Niet dat-ie daar minder van werd maar vreemd was hij me niet meer.

Ik doe aan arbeidsdeling, bij ziekte. Van medici en paramedici verwacht ik informatie, met argumenten omklede keuzes, overleg en behandeling; de emotionele kant van de kwestie valt onder mij, mijn vrienden en mijn ouders. Want zorgverleners mogen dan alles van ziekte weten, alleen vrienden en verwanten weten alles van mij. Zodat ik meteen stekels opzette toen het hoofd op invoelende toon informeerde of ik het wel redde. ‘Ja hoor,’ weerde ik af, en in diezelfde seconde zag ik dat ze haar best deed en realiseerde ik me dat ik de gulheid van mijn vrienden niet op haar mocht verhalen, temeer dar er mensen zijn met minder vrienden. Ik smolt, niet eens om haar, maar vooral om de liefheid van een ziekenhuis dat bedenkt dat er vrouwen zijn die alleen bij een mammacareverpleegkundige of een afdelingshoofd hun hart kunnen uitstorten.

Dat er later braaf in mijn status werd opgetekend ‘patiënte heeft de wond aangeraakt’ nam ik niemand meer kwalijk. Want zulke observaties verdienen een roze lintje.

15 mei 2006 / MC, 26 mei 2006

De schoonheid van het kwaad

‘…..en het állerbeste!’ zei de pathologe die een paar minuten eerder mijn cellen had onderzocht. Ik had gevraagd of ik door haar microscoop mocht kijken en vond mijn cellen betoverend mooi: violette cirkels, pieterig klein, zwervend tussen al even perfect ronde priegeltjes die transparant waren. Miniatuur glas-in-lood, een zwemmend kunstwerkje uit mijn lichaam. Vragen welke de kwade cellen waren ging te ver, dat zou zijn alsof ik een diagnose uit haar wou wringen. Patiënten slecht nieuws brengen was haar taak niet, ook al wist ik in mijn achterhoofd allang dat het foute boel was. Toch had ik graag willen horen welk van die twee soorten schoonheden nu het kwaad waren.

‘…..en het állerbeste!’ zei ze, toen ze klaar was. Een slip of the tongue. Zie je wel, ik had gelijk, zei mijn achterhoofd. Haar hartelijke wens was te nadrukkelijk, de compassie verried dat de uitslag die middag ongunstig zou zijn. Naar vond ik dat niet. Dat iemand die routinematig het karakter van cellen vaststelt zich zomaar liet raken, al was het maar even, was lief. En prettig menselijk.

De chirurg maakte ook een faux-pas, nadat hij de diagnose had gegeven en we de foto’s hadden bestudeerd. Dat wil zeggen: volgens de regels was het not done. ‘Ik hoor dit niet te vertellen,’ zei hij, en vertelde me toen dat zijn vrouw precies hetzelfde had gehad en dat ze alletwee aangenaam verrast waren geweest hoe goed de prothese beviel. De wetenschap dat deze arts mijn probleem persoonlijk kende en een vrouw had die met dezelfde dilemma’s had moeten worstelen, deed me deugd. Zijn verhaal was niet langer alleen theoretisch.

De maandag erna, op weg naar een ander onderzoek – er moest geprikt worden naar nog meer schoonheid in mijn lichaam – liep ik hem toevallig tegen het lijf . Hij onderbrak zijn gesprek met zijn collega, hield me staande, vroeg hoe het met me ging en of ik het weekend nog een beetje fatsoenlijk was doorgekomen. Ik dacht aan de lummel die twintig jaar geleden, toen mijn ms ontluikte, mijn zaalarts was en dankte de goden dat ik ditmaal een mens had getroffen. De derde mens in deze diagnose-estafette al, want ook de meneer van de echo’s had meer gezegd dan de bedoeling was en was ruimhartig geweest met informatie. ‘Een cyste ziet er anders uit,’ had hij uitgelegd, ‘dan zie je een zwarte plek, het water laat de geluidsgolven door.’ Of juist niet, daar wil ik van af zijn, en het deed er ook niet toe wat water met geluid doet want dat was niet de informatie die ik zocht of kreeg.

Wat er tegelijkertijd gebeurde, met al die hartelijk verstrekte informatie, was dat mijn vermoeden bij stukjes en beetjes werd bevestigd. Gedurende die dag werd mijn instinct met feiten geschraagd, en bij elke stap kon ik een beetje wennen. Nee, geen cyste. Ah, fuck, dus toch een tumor. Goed of kwaad? Kwaad, suggereerde de pathologe, zij het onbedoeld.

Tegen de tijd dat de chirurg tegenover me kwam zitten en zei dat-ie slecht nieuws had, was zijn pad allang begaanbaar gemaakt. De schrik was in porties uitgemeten, dat scheelde. Bovendien was hij, zoals iedereen die dag, scheutig met informatie als ik daarom vroeg, en herhaalde hij het als ik – mijns ondanks confuus – iets nog eens wilde horen.

Er lijkt iets fundamenteel veranderd in twintig jaar geneeskunde. Deze artsen luisterden, ze gaven beter antwoord op vragen, ze vonden niet meer dat patiënten (‘voor hun eigen gemoedsrust’) niet alles hoefden te weten. Ze werden soms zelfs persoonlijk, hoewel dat formeel kennelijk nog steeds een faux-pas heet. Ik vond het lavend, ook al was de diagnose er niet minder beroerd om. Nu hoefde ik niet, zoals twintig jaar geleden, te ruziën met artsen. Dat scheelt, zeker wanneer je je borst in de handen van diezelfde artsen moet leggen.

28 maart 2006 / Medisch Contact, april 2006

Europese euforie?

Uit de Volkskrant van 15 juni 2004:


De uitslag van de verkiezingen voor het Europees Parlement weerspiegelt in de acht Oost-Europese landen die 1 mei toetraden tot de EU vooral scepsis en desinteresse. Slechts een kwart van de stemgerechtigden in Polen, Estland, Letland, Litouwen, Hongarije, Slovenië, Slowakije en Tsjechië ging naar de stembus.

Nu deed Nederland het bij de vorige Europese verkiezingen bepaald niet beter (toen stemde 29% van de stemgerechtigden), maar wat opmerkelijker is, is het contrast tussen deze opkomst en de beelden die wij te zien kregen bij de toetreding tot de EU van diezelfde acht landen. Indertijd trakteerde de pers ons op opgetogen, feestende massa’s, kennelijk dolblij eindelijk opgenomen te zijn in de vaart der volkeren. Waar was die feestende massa toen er stembiljetten te verzilveren waren? Of zag de pers in mei de feestjes van hotemetoten aan voor volksfeesten?