[Op de foto: Dropje op bed; aarzelend, de oren gespitst.]
Inmiddels wonen er hier niet twee, maar drie katten: de kat van de buurvrouw is bij ons ingetrokken. Japie – of Droppie, ik kon zijn naam nooit goed verstaan wanneer de buurvrouw hem riep, ze had een wat krakerige stem – had ik al jaren zien rondlopen en soms zat-ie genoeglijk samen met Michael op de rand van de tuinmuur de wereld te beschouwen. Tegenover mij was-ie altijd buitengewoon ontoeschietelijk, dus ik hield braaf afstand. Jezelf opdringen aan een kat is contraproductief, daar komt nooit iets goeds van.
Na de entree van Max zat Japie vaak vanaf de dakrichel naar haar te staren. Soms sprong hij in de tuin om nader kennis met haar te maken. Van de weeromstuit werd-ie ook minder schuw tegen mij: afgelopen zomer mocht ik ’m een paar keer aanhalen. En als de keukendeur open stond, drentelde hij soms nonchalant naar binnen, met een air of hij oprecht-heus-wérkelijk-waar niet doorhad dat dit andermans huis was.
Ergens aan het eind van de vorige zomer viel me op dat-ie hier ineens vaak kwam en dan opmerkelijk graag aangehaald wilde worden. En het viel me op dat ik de buurvrouw al een tijdje niet had gezien. De buurvrouw was oud, zodat ik me zorgen ging maken: ze zou toch niet ziek zijn? Of – godbewaarme – dood in haar huis liggen?
Dood was ze gelukkig niet, wel gewond. De buurvrouw was van de trap tussen keuken en tuin gevallen en had haar arm gebroken. Na een kort verblijf in het ziekenhuis was ze naar een revalidatiecentrum gebracht: haar arm wou niet goed meer en daardoor waren alledaagse bezigheden zoals aankleden en koken ineens moeilijk geworden. Haar dochters zorgden voor Japie, die Droppie bleek te heten. Elke avond kwamen ze langs om hem eten te geven.
Droppie ging eerder ’s avonds trouw naar binnen als de buurvrouw hem met haar krakerige stem riep, en dweilde overdag naar hartelust door de tuinen en over de daktuin. Omdat er nu geen buurvrouw was om hem binnen te laten, hielden haar dochters het slaapkamerraam permanent open. Via het platje tussen de keukendeur en de trap naar de tuin sprong Droppie op de vensterbank van het raam en dan hóp naar binnen. Thuis!
De dochters zorgden naar beste vermogen voor hem: Droppie had eten en onderdak. Maar zijn huis was koud, stil en donker; zijn vrouwtje blééf maar weg. Droppie kwam gaandeweg vaker hier langs en soms, als ik buiten zat, drong hij er – tot zijn en mijn verrassing – op aan dat ik hem aaide. Dan zette hij een voorpoot op mijn stoel of tegen mijn been en deed heel hard ‘Mrrrrh!’
Nu lijkt Droppie als twee druppels water op Tweety – hij zou zomaar een illegaal kind van ’m kunnen zijn – en dus was ik wat terughoudend. Tweety kon immers onverwacht uithalen: hij wou wel worden aangehaald maar vond dat tegelijkertijd doodeng, en dat interne conflict beslechtte hij jarenlang met plotseling bijten. Uithalen heeft Droppie nooit gedaan, maar uit alles blijkt eenzelfde terughoudendheid, gepaard met eenzelfde onbegrepen (of ongerichte) behoefte. Droppie excelleert in schuchter, gereserveerd en schrikachtig zijn, en dan, ineens, keert-ie als een blad aan de boom om en stort zich op me. Waarna ik, ingesteld als ik was op Tweety en verward als ik ben door hun gelijkenis, instinctief een uithaal verwacht en mijn hand schielijk terugtrek. Waarna Droppie denkt dat hij dús een faux-pas heeft gemaakt, zijn durf betreurt en weer een tijdje erg afstandelijk doet.
[Foto: Max en Dropje oefenen zich in vreedzaam en synchroon slapen. De bobbel die hen scheidt, is mijn been. Max ligt uiteraard half bovenop dat been: eerlijk delen is bést, vindt ze, maar zij heeft de meeste rechten, en delen doen we pas nadat iedereen dat erkent.]
Toen ik hoorde dat de buurvrouw in een revalidatiecentrum zat, stopte ik een kaartje in de brievenbus dat Droppie voorlopig best bij mij mocht wonen. De dochters antwoordden niet. Droppie nam zelf maatregelen: hij kwam steeds vaker hier.
De maanden verstreken. Inmiddels was het winter en sliep Droppie bijna elke nacht hier. Hij bleef schichtig. Ik probeerde ’m op z’n gemak te stellen: ‘Je bent welkom, je mag komen, je bent heus geen binnensluiper.’ Max kon soms zieken; dat was bij vlagen doodvermoeiend maar nooit echt gevaarlijk. Michael daarentegen vocht soms bloedserieus, ook al hadden hij en Droppie zomers lang broederlijk tegen elkaar aan gehangen op de rand van de daktuin. Buiten was best, vond Michael, maar binnen was een ander verhaal: nóg een kat die hem zijn monopolie ontnam. Ik redderde, blies terug en speelde kattenscheidsrechter.
Al had ik medelijden met Droppie (zomaar zijn vrouwtje kwijt, zomaar genoopt zijn heil te zoeken bij vreemden), al wou ik hem verzekeren dat-ie hier welkom was, en al waren zijn schaarse aanhankelijkheidsbetuigingen ontwapenend: ik hield afstand. Zou de buurvrouw naar huis mogen, dan moest Droppie immers daar weer willen wonen, en moest hij niet opnieuw uitgestoten worden uit wat volgens hem zijn nieuwe huis was.
Eind februari hoorde ik dat de buurvrouw definitief naar een verzorgingstehuis moest verhuizen. Kon Droppie misschien bij mij blijven, vroegen de dochters, zoals ik eerder had geopperd? Maar natuurlijk, zei ik.
En dat was dat. Ineens was Droppie van mij en was ik van hem. Er veranderde niks (want feitelijk woonde hij hier al ruim een half jaar) en uiteraard veranderde alles. Want sindsdien ging ik hem meer aanhalen en meer tegen hem praten; ineens zocht ik zijn liefde en durfde ik van hem te houden. En net als Tweety smolt hij – abrupt, tegen zijn eigen verwachtingen in, onzeker bij elke stap, en daarom: enorm moedig.
Sinds een week komt Dropje soms bij me op bed zitten – de plek waar ik slaap, lees en tv kijk – of springt hij op mijn bureau wanneer ik achter de computer zit. Op bed is-ie altijd wat nerveus, daar is vaak competitie: Max, of Michael. Maar Dropje, Max en ik zijn al drie avonden gezamenlijk in slaap gevallen. En soms, als-ie echt durft, tikt Dropje met een poot op mijn hand: ‘Eh, die hand van je he, die ligt daar niks te doen. Toch? Is het te veel gevraagd als, eh… Ik wil me niet opdringen hoor, maar eh, kun je misschien… Wil je me daarmee aaien? Alsjeblieft?’
[Filmpje (20 seconden, Youtube): Dropje durft ineens en duwt zijn kop over, onder en tegen mijn hand.]
Die plotselinge onstuimigheid maakt soms dat ik me ongewild terugtrek: Tweety zit nog in mijn bloed, en ook Dropjes tanden zijn imposant. Dat Dropje van zenuwachtigheid enorm gaat gapen en dan zijn tanden in vol ornaat toont, helpt ook niet. Maar Dropje heeft me nog nooit gebeten. Dit is geen kat die niet weet wat liefde is en daarom schrikt van zijn eigen aanhankelijkheid; dit is een kat die niet zeker weet of-ie wel gewenst is.