#Roadburn – Godflesh

Sinds ik iets van ze hoorde bij het Scapinoballet Kathleen, ben ik fan van Godflesh. Het was de eerste band die een vorm van deathmetal combineerde met industrial, en mijn god, wat was dat imposant.

Eén keer heb ik ze zien optreden, ik meen in 1993, in de oude Arena in Amsterdam. Kort daarna hief Justin Broadrick (wikipedia, blog) de band op. Maar sinds afgelopen zomer treden ze soms weer op; en nu dus op Roadburn. Broadrick beloofde het album Streetcleaner in z’n geheel te spelen – wat goed uitkwam, wat dat is mijn all-time favorite. Maar, zo voegde hij eraan toe: ‘Raar is het wel, want dat album heb ik al ruim veertien jaar niet meer gespeeld, ik heb er alleen naar geluisterd.’ Dat laatste hebben hij en ik dan gemeenschappelijk :)

Godflesh stond gisteravond in de grote zaal: 1750 plaatsen, en bomvol. Een vrijwel leeg podium: niks dan een batterij luidsprekers en een microfoon. Twee mannen, een met bas, een met gitaar plus met de voet bediende drumcomputer; dat was alles. En vervolgens duwden ze met hun tweeën een harde, strakke, afgemeten en gemene bak lawaai de zaal in die alles deed trillen en meevoerde op een loom dampend ritme.

Link naar YouTube filmpje, Godflesh @ Roadburn: Christbait Rising.

Lustrum

Het is vandaag precies vijf jaar geleden dat ik de operatiekamer uit kwam met één borst minder. Christiane kwam me nog in de verkoeverkamer zoenen (die moest een uur later als een haas naar het vliegveld en had dispensatie van de verpleging gekregen), en vanuit de verkoever heb ik mijn moeder nog gebeld om te zeggen dat alles goed was gegaan.

Het is een boel gesodemieter geweest. Na de operatie volgden nog vier maanden chemo, een jaar lang driewekelijks een dosis herceptin, maandenlang zombie zijn, en twee operaties: eentje om een onderhuids infuus aan te brengen en eentje om dat ding er weer uit te halen. Tussendoor ben ik vreselijk depressief geworden van alle medicijnen. Uiteraard werd ik ook kaal – zelfs mijn wenkbrauwen en wimpers snevelden – maar dat kale hoofd kon me weinig schelen. Ook dat die borst eraf was interesseerde me tot mijn verrassing geen zier – dat terwijl ik voor de operatie juist dáár zo enorm tegenop zag. Kanker hebben levert een boel gesodemieter op, kost onvoorstelbaar veel tijd en baart veel kopzorgen.

Maar het is gelukkig allemaal goed gegaan. Vandaag ben ik vijf jaar verder. Hoera!

[Foto: Victor van Bergen Henegouwen, voor bij een interview in Opzij. Wie mijn wedervaren nog eens terug wil lezen: al mijn berichten over kanker hebben de tag Klog.]

Huisgenoten II

[Op de foto: Dropje op bed; aarzelend, de oren gespitst.]

Inmiddels wonen er hier niet twee, maar drie katten: de kat van de buurvrouw is bij ons ingetrokken. Japie – of Droppie, ik kon zijn naam nooit goed verstaan wanneer de buurvrouw hem riep, ze had een wat krakerige stem – had ik al jaren zien rondlopen en soms zat-ie genoeglijk samen met Michael op de rand van de tuinmuur de wereld te beschouwen. Tegenover mij was-ie altijd buitengewoon ontoeschietelijk, dus ik hield braaf afstand. Jezelf opdringen aan een kat is contraproductief, daar komt nooit iets goeds van.

Na de entree van Max zat Japie vaak vanaf de dakrichel naar haar te staren. Soms sprong hij in de tuin om nader kennis met haar te maken. Van de weeromstuit werd-ie ook minder schuw tegen mij: afgelopen zomer mocht ik ’m een paar keer aanhalen. En als de keukendeur open stond, drentelde hij soms nonchalant naar binnen, met een air of hij oprecht-heus-wérkelijk-waar niet doorhad dat dit andermans huis was.

Ergens aan het eind van de vorige zomer viel me op dat-ie hier ineens vaak kwam en dan opmerkelijk graag aangehaald wilde worden. En het viel me op dat ik de buurvrouw al een tijdje niet had gezien. De buurvrouw was oud, zodat ik me zorgen ging maken: ze zou toch niet ziek zijn? Of – godbewaarme – dood in haar huis liggen?

Dood was ze gelukkig niet, wel gewond. De buurvrouw was van de trap tussen keuken en tuin gevallen en had haar arm gebroken. Na een kort verblijf in het ziekenhuis was ze naar een revalidatiecentrum gebracht: haar arm wou niet goed meer en daardoor waren alledaagse bezigheden zoals aankleden en koken ineens moeilijk geworden. Haar dochters zorgden voor Japie, die Droppie bleek te heten. Elke avond kwamen ze langs om hem eten te geven.

Droppie ging eerder ’s avonds trouw naar binnen als de buurvrouw hem met haar krakerige stem riep, en dweilde overdag naar hartelust door de tuinen en over de daktuin. Omdat er nu geen buurvrouw was om hem binnen te laten, hielden haar dochters het slaapkamerraam permanent open. Via het platje tussen de keukendeur en de trap naar de tuin sprong Droppie op de vensterbank van het raam en dan hóp naar binnen. Thuis!

De dochters zorgden naar beste vermogen voor hem: Droppie had eten en onderdak. Maar zijn huis was koud, stil en donker; zijn vrouwtje blééf maar weg. Droppie kwam gaandeweg vaker hier langs en soms, als ik buiten zat, drong hij er – tot zijn en mijn verrassing – op aan dat ik hem aaide. Dan zette hij een voorpoot op mijn stoel of tegen mijn been en deed heel hard ‘Mrrrrh!’

Nu lijkt Droppie als twee druppels water op Tweety – hij zou zomaar een illegaal kind van ’m kunnen zijn – en dus was ik wat terughoudend. Tweety kon immers onverwacht uithalen: hij wou wel worden aangehaald maar vond dat tegelijkertijd doodeng, en dat interne conflict beslechtte hij jarenlang met plotseling bijten. Uithalen heeft Droppie nooit gedaan, maar uit alles blijkt eenzelfde terughoudendheid, gepaard met eenzelfde onbegrepen (of ongerichte) behoefte. Droppie excelleert in schuchter, gereserveerd en schrikachtig zijn, en dan, ineens, keert-ie als een blad aan de boom om en stort zich op me. Waarna ik, ingesteld als ik was op Tweety en verward als ik ben door hun gelijkenis, instinctief een uithaal verwacht en mijn hand schielijk terugtrek. Waarna Droppie denkt dat hij dús een faux-pas heeft gemaakt, zijn durf betreurt en weer een tijdje erg afstandelijk doet.

[Foto: Max en Dropje oefenen zich in vreedzaam en synchroon slapen. De bobbel die hen scheidt, is mijn been. Max ligt uiteraard half bovenop dat been: eerlijk delen is bést, vindt ze, maar zij heeft de meeste rechten, en delen doen we pas nadat iedereen dat erkent.]

Toen ik hoorde dat de buurvrouw in een revalidatiecentrum zat, stopte ik een kaartje in de brievenbus dat Droppie voorlopig best bij mij mocht wonen. De dochters antwoordden niet. Droppie nam zelf maatregelen: hij kwam steeds vaker hier.

De maanden verstreken. Inmiddels was het winter en sliep Droppie bijna elke nacht hier. Hij bleef schichtig. Ik probeerde ’m op z’n gemak te stellen: ‘Je bent welkom, je mag komen, je bent heus geen binnensluiper.’ Max kon soms zieken; dat was bij vlagen doodvermoeiend maar nooit echt gevaarlijk. Michael daarentegen vocht soms bloedserieus, ook al hadden hij en Droppie zomers lang broederlijk tegen elkaar aan gehangen op de rand van de daktuin. Buiten was best, vond Michael, maar binnen was een ander verhaal: nóg een kat die hem zijn monopolie ontnam. Ik redderde, blies terug en speelde kattenscheidsrechter.

Al had ik medelijden met Droppie (zomaar zijn vrouwtje kwijt, zomaar genoopt zijn heil te zoeken bij vreemden), al wou ik hem verzekeren dat-ie hier welkom was, en al waren zijn schaarse aanhankelijkheidsbetuigingen ontwapenend: ik hield afstand. Zou de buurvrouw naar huis mogen, dan moest Droppie immers daar weer willen wonen, en moest hij niet opnieuw uitgestoten worden uit wat volgens hem zijn nieuwe huis was.

Eind februari hoorde ik dat de buurvrouw definitief naar een verzorgingstehuis moest verhuizen. Kon Droppie misschien bij mij blijven, vroegen de dochters, zoals ik eerder had geopperd? Maar natuurlijk, zei ik.

En dat was dat. Ineens was Droppie van mij en was ik van hem. Er veranderde niks (want feitelijk woonde hij hier al ruim een half jaar) en uiteraard veranderde alles. Want sindsdien ging ik hem meer aanhalen en meer tegen hem praten; ineens zocht ik zijn liefde en durfde ik van hem te houden. En net als Tweety smolt hij – abrupt, tegen zijn eigen verwachtingen in, onzeker bij elke stap, en daarom: enorm moedig.

Sinds een week komt Dropje soms bij me op bed zitten – de plek waar ik slaap, lees en tv kijk – of springt hij op mijn bureau wanneer ik achter de computer zit. Op bed is-ie altijd wat nerveus, daar is vaak competitie: Max, of Michael. Maar Dropje, Max en ik zijn al drie avonden gezamenlijk in slaap gevallen. En soms, als-ie echt durft, tikt Dropje met een poot op mijn hand: ‘Eh, die hand van je he, die ligt daar niks te doen. Toch? Is het te veel gevraagd als, eh… Ik wil me niet opdringen hoor, maar eh, kun je misschien… Wil je me daarmee aaien? Alsjeblieft?’

[Filmpje (20 seconden, Youtube): Dropje durft ineens en duwt zijn kop over, onder en tegen mijn hand.]

Die plotselinge onstuimigheid maakt soms dat ik me ongewild terugtrek: Tweety zit nog in mijn bloed, en ook Dropjes tanden zijn imposant. Dat Dropje van zenuwachtigheid enorm gaat gapen en dan zijn tanden in vol ornaat toont, helpt ook niet. Maar Dropje heeft me nog nooit gebeten. Dit is geen kat die niet weet wat liefde is en daarom schrikt van zijn eigen aanhankelijkheid; dit is een kat die niet zeker weet of-ie wel gewenst is.

Huisgenoten I

Wanneer Max haar huisgenoten jent, zit daar weinig valsheid bij. Wel een boel arrogantie: het huis is van háár, meent ze, zij is de opperpoes, en dus moet elke andere kat die ergens ligt waar zij wil zijn, volgens haar wijken. Ze pest ook: hard langs iemand rennen en ’m dan de pas afsnijden, zodat de concurrentie over haar of over hun eigen poten struikelt. Of met een poot gaan hengelen als iemand slaapt, ook een succesnummer.

Meestal is het joligheid. Ze wil spelen. Max vindt het eerlijk heus waar leuk als iemand haar een mep geeft of doet alsof-ie in haar nek wil bijten: ‘Jottum, speelkwartier!’ Daarnaast, uhm, nou ja: ze weet eigenlijk ook niet goed hoe je dat nu doet: maatjes worden met een andere kat. Soms liggen zij en Michael samen op bed en wil Max gezellig tegen Michael aanschuiven. Michael wordt dan meteen pissig en geeft haar een dreun. Waarna Max op haar rug rolt, doet alsof ze zich overgeeft – waar Michael altijd weer intrapt – en dan liggend op volle kracht doorvecht. Maar voor Max is ’t is geen vechten: het is leren hoe je je kunt verdedigen, hoe je kunt aanvallen, wat je moet doen en moet laten. Het is spelen en ravotten, en het is goedmoedig leren.

Michael, narrig als-ie is, wil nooit spelen. Hij beschouwt elke interventie van een andere kat als een persoonlijk affront. Daarnaast vindt-ie zichzelf sowieso al zielig, dus alles telt dubbel. Elke toenadering van Max slaat-ie daarom af, vaak letterlijk, en daarna gaat-ie zich luidkeels bij mij beklagen: ‘Ze moet ook altijd mij hebben. Dat rotkind! Kun je d’r niet wegdoen? Dat je weer alleen mij hebt?’ (Gemakshalve vergeet Michael dat hij eigenlijk nooit thuis was, wat juist de reden was dat ik een kitten wou. Pas nu iemand anders de hoofdkat van dienst is, doet hij alsof-ie plotseling en volkomen achter zijn rug om is gedegradeerd. De waarheid is dat hij nooit op de vacature wou solliciteren.)

Ook ik moet altijd met Michael vechten. Hij wil aangehaald worden maar blijft expres net buiten mijn bereik. We onderhandelen. Ik steek mijn hand uitnodigend uit, palm omlaag, op zijn hoofdhoogte. Hij hoeft er alleen maar onder te gaan staan om geaai te scoren. Mopperend komt hij dichterbij. Ik streel zijn kopje. Hij snort: ‘Eindelijk!!’ (Alsof het aan mij lag dat ik ‘m eerder niet aaide.) Zodra ik de euvele moed heb zijn hals of schouders te strelen, schuifelt hij getergd weg en gaat van een afstandje zielig naar me zitten kijken: ‘Je besteedt ook he-le-máál geen aandacht aan me!’

Pas als ik zijn martelaarsgedrag beu word, een hand om hem heen sla en hem naar me toe sjor totdat-ie tegen me aan ligt en ik zijn buik kan kroelen – pas dan stopt hij met protesteren. Terwijl ik sjor, jengelt hij nog luidkeels; zodra hij in positie ligt, verruilt hij dat subiet voor overdadig snorren. Michael is eindelijk tevreden. Héél tevreden zelfs: ik heb bewezen dat ik hem echt, écht, echt wil aaien.

Hoewel ik zijn routine inmiddels ken en me er bijna gedachteloos naar plooi, erger ik me eraan. Michael kan simpelweg niet erkennen dat-ie aandacht wil. Hij zeurt erom maar rent hard weg zodra het erop aan komt; je moet hem bijkans overmeesteren voordat hij kan genieten van datgene waar-ie al die tijd zelf op heeft aangestuurd. Verder is alles wat er gebeurt altijd alleen jouw fout en kan hij heus nooit nergens iets aan doen. Het is zo vreselijk ouderwets; het is slachtoffergedrag.

Michaels gedrag zit kortom in de hoek die verkrachting vergoelijkt. ‘Ja nee ik zei nou wel nee, maar eigenlijk wou ik wel. Heus. Dat zie je toch? Je moet alleen die barrière door he, even mijn weerstand breken. Even doorzetten. Pas dan kan ik toegeven aan wat ik eigenlijk altijd al wou.’

Dat is precies waarom ik zo verliefd raakte op Tweety, die argwanende, verwaarloosde kat die niemand vertrouwde en die niet wist dat op iemands schoot liggen fijn kon zijn. Die grote, schuwe kat die zich rotschok toen hij ontdekte dat-ie kon snorren. Die soms midden in de nacht plotseling zo in de war kon raken van het besef dat hij het prettig vond om naast me te liggen, dat-ie me aanviel en in mijn hoofd of arm beet.

Want die kat snapte dat dat zijn ding was. Dat hij bang was voor iets dat hij nu voor het eerst kon krijgen, niet wist te accepteren maar toch oprecht wilde; dat hij bang was een verlangen te koesteren. Een verlangen accepteren behelst immers ook aanvaarden dat verlangen misschien ergens op stuk loopt.

Tweety durfde. Als die vocht, was het een interne strijd. Maar Michael legt alle verantwoordelijkheid bij anderen en beklaagt zich daarna over jouw beslissing.

Lente & Pavlov

Van seizoenen weet Max waarschijnlijk niks, maar de lente vindt ze duidelijk geweldig. Ineens is buiten vol geuren, beweging en leven. Het is er ineens warmer en langer licht. Je kunt nu heerlijk op de tegels liggen zonnen, naar hartelust jagen op vliegen en vogels, geduldig de wacht houden bij die ene deurpost waar een muizenholletje achter verscholen zit – er is zoveel te doen!

Ze ontpopt zich als een ware buitenkat. Deels is het vast opluchting. Toen ze hier elf maanden geleden kwam wonen, was het buiten maandenlang warm en lekker – en natuurlijk reuze spannend. Maar nadat ze hier gewend was geraakt, werd het langzamerhand allejezus koud. Ging dat nou heus steeds erger worden? Hoe ouder zij, hoe kouder? Je mocht toch hopen dat er een ondergrens aan die buitentemperatuur was…

Dus Max is opgelucht: buiten is ineens weer uitnodigend. Ze rent bomen in en uit. Ze komt van ergens op de daktuin aanstormen als ze mij hoort, houdt dan patsboem stil op de richel, staart me kort aan, maakt een geluidje – ‘Eh!’ – en sjeest weer weg. Ze draaft van links naar rechts door de tuin. Soms onderbreekt ze haar galop plotseling, zonder reden, en verstopt zich achter een uitbottende plant. Of nu ja, zij denkt dat ze dan verstopt is.

Dat ik nu ook vaker in de tuin ben, vindt ze prettig. Ze zit vaak ergens in de buurt, onder mijn stoel of zo, of onderbreekt haar strooptochten voor een korte pitstop: ze wil een onderhoudsbeurt, een geruststellende aanhaling. Ze volgt me voorts aandachtig bij het tuinieren. Da’s immers ook een van haar liefhebberijen: ze mag graag in de aarde wroeten en aan planten ruiken. (Max is sowieso een treehugger. Ik heb haar al een paar keer in innige omhelzing met een boom betrapt.)

Vandaag plantte ik wat nieuwe aanwinsten en groef wat gaten in de grond. Ze sloeg me nauwlettend gade. Gut, wat efficiënt, zo’n schepje! Zodra ik een gat klaar had, bestudeerde ze dat en moest ze er even met haar poot in hengelen. De wormen die ik onderwijl vond, verstopte ik heimelijk. Ze heeft er namelijk al twee keer eentje voor me gevangen en die netjes in de keuken gedeponeerd. (Ik vrees het moment dat ik er eentje op of in bed aantref.)

*

Max is sowieso onderzoekend aangelegd. De onderkant van alle tafels en stoelen in huis zijn inmiddels uitgebreid bevoeld en bestudeerd, en van alles wil ze weten wat erachter, erin, erboven of eronder zit. De kier tussen de kussens op de bank is mateloos fascinerend, evenals de luchtgaten in de spouwmuur buiten. Kun je daar met je poot in of tussen? Wat zit er aan de andere kant? Elke kast die opengaat moet ze verkennen. Ze wil weten waar licht vandaan komt en hoe het nu komt dat als ik aan een koordje trek, het donker wordt. Ze kan nooit over het muurtje rechts in de tuin lopen zonder even haar poot in de kier tussen die twee rechtopstaande betonnen platen te steken.

Je kunt het aan haar zien. Eerst kijkt ze alleen, geïntrigeerd, maar dan verandert er iets. Haar kopje gaat steeds schever: aan de mate van schuinstand kun je aflezen of ze inderdaad iets gaat proberen. Zodra ze haar kopje meer dan 45 graden laat hellen, is ze geobsedeerd: ze is iets aan het inschatten. Bij 90 graden – haar hoofd staat dan in een haakse hoek op haar nek – gaat ze geheid iets doen. Wat precies, weet ik niet (zij wellicht ook nog niet) maar íets, dat is zeker.

Zo kijkt ze ook naar de andere katten. Zolang haar hoofd min of meer waterpas is, is er niks aan de hand; maar zodra ze in scheefstand gaat weet ik dat ze iets wil proberen. ‘Hij slaapt. Handig. Hm, ik zóu nu natuurlijk even… “ En prompt gaat die kop scheef. ‘Zal ik?…’

Max haat het als ik in haar gezicht blaas. Zodra ik zie dat Max scheefhoofdig overweegt een van haar huisgenoten lastig te vallen, waarschuw ik met Pavloviaanse lucht. ‘Puffffff!!’ doe ik, meters verderop gezeten, terwijl ik haar streng aankijk. Max bindt ogenblikkelijk in. De geplande sprong wordt afgeblazen, de poot verstijft in de lucht. ‘Meh-meh-meh,’ sputtert ze terug, met het typische geluid dat katten maken wanneer ze zijn betrapt en allerijl een smoes verzinnen. Even blaast ze denkbeeldig mijn kant op: ‘Pff. Jij denkt ook rare dingen over me! Ik wou helemaal niet… Ik wou alleen maar….Pfff! Nou, jij je zin.’

Honden voelen zich in zo’n geval betrapt en gedragen zich schuldig. Katten proberen jou de schuld te geven.

U wel, wij niet

De Rotterdamse korpschef Frank Paauw meldde vanmorgen dat het ‘m een goed plan lijkt om voortaan het DNA van alle Nederlanders in een databank op te nemen, of ze nu iets ernstigs hebben misdaan of niet. De privacy van burgers is volgens Paauw namelijk ondergeschikt aan het opsporingsbelang. ‘Als samenleving zijn we te voorzichtig. Als je de wereld veiliger wilt maken, moet je daar een prijs voor betalen.’ Paauw deed zijn oproep in de partijkrant van de lokale partij Leefbaar Rotterdam.

Een paar – vrij cruciale – tegenwerpingen:

  • Alleen wie verdacht wordt van een misdrijf waar vier jaar celstraf of meer voor staat, is verplicht dna af te geven. Paauw wil kennelijk alle Nederlanders als verdachten behandelen.
  • In november 2008 stelde toenmalig minister Guusje ter Horst voor dat alle politieagenten DNA zouden afstaan; dit om ‘verdwaald’ DNA op een plaats van misdrijf sneller te kunnen onderkennen. De politiebonden waren mordicus tegen: ‘De afname van DNA bij politiemensen is slechts bij hoge uitzondering aanvaardbaar en dan alleen indien daartoe een dringende noodzaak is,’ zei voorzitter van de politievakbond ACP Gerrit van de Kamp indertijd.
  • Engeland, dat een veel te brede DNA-database had ingericht, kreeg in 2008 daartoe een unanieme veroordeling aan haar broek van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wegens schending van de mensenrechten. Alleen het DNA van mensen die daadwerekelijk zijn veroordeeld mocht erin worden opgenomen, en na een aantal jaar hoort ook dat DNA te worden verwijderd.

Kortom, Korpschef Paauw roept op tot een ernstige overtreding. En hij sollliciteert naar een Big Brother Award 2011.

Publiciteit BBA

Niet eerder is er zoveel publiciteit geweest rond de uitreiking van de Big Brother Awards. Deze keer hebben we zelfs het NOS Journaal gehaald. Eerst het 8 uur journaal van gisteren (met veel informatie over de nummerbordscans), daarna diezelfde avond het late journaal (een iets kortere versie, met beelden van de uitreiking). Maar ook RTL TV, Ochtendspits, NOS Radio, Vara radio, VPRO radio en wie al niet hebben aandacht aan de BBA besteed. OBA live – waar ik sinds kort vaste gast ben – trok eind februari ook ruim tijd uit voor een gesprek over de BBA (hier te zien).

Mijn beschouwingen over de ontwikkelingen op het gebied van privacy en grondrechten werden gisteren als opinie-artikel geplaatst in NRC Handelsblad en NRC.next (natuurlijk ook op mijn blog te vinden: ‘Even controleren’). Zowel de Telegraaf als de Volkskrant hebben vandaag, daags na de uitreiking, waarschijnlijk een artikel over de BBA en over de winnaars van deze poedelprijzen.

(Op deze pagina wordt een zo compleet mogelijk persarchief over de BBA-2010 bijgehouden: Big Brother Awards in de media.nl/in-de-media/.)

En de jury was breder dan ooit:

  • Bart de Koning, gerenommeerd journaalist en auteur van het boek ‘Alles onder controle’ (inmiddels een handboek geworden voor privacybewakers);
  • Nico van Eijk, hoogleraar Media- en Telecommunicatierecht aan het iViR;
  • ; Antoinette Hertsenberg, gelauwerd journalist en maker van de consumentenprogramma’s Radar en Opgelicht?!;
  • Melanie Rieback, RFID-deskundige die de OV-chipkaart beter kent dan de makers ervan.

De zaal was uitverkocht, de sfeer was goed, er waren veel jonge mensen, het programma hield een mooi midden tussen schrikbarende informatie en grappige intermezzo’s. Bovendien kreeg Rop Gonggrijp eindelijk zijn zeer verdiende Winston Award – de prijs voor mensen die privacy juist beschermen en technologie goed doordenken – zodat alles klopte. Thomas van Luyn presenteerde de avond en praatte alles prachtig aan elkaar.

Ik ben blij dat de avond zo’n succes was, bezorgd over de stand van zaken, opgelucht dat zoveel mensen die bezorgdheid delen, en al met al een beetje duizelig – maar dat laatste is vast de moeheid :)

Oh ja: de uitreiking is hier in zijn geheel te zien: Big Brother Awards 2010, uncensored and uncut.

Ochtendspits

Vanmorgen had WNL Ochtendspits een item over de Big Brother Awards, die vanavond worden uitgereikt. Ik mocht een algemeen commentaar geven. In het programma zat ook Mark Sedney, wiens gegevens door T-Mobile op Twitter werden gepubliceerd – iets dat hem enorm veel gelazer opleverde. Mark doet vanavond, bij de uitreiking van de Awards, een uitgebreidere versie van zijn verhaal.

De uitzending is hier terug te zien.

Valse argumenten

Nettime is een mailinglist waar mensen willen nadenken over media, internet, politiek en alles daartussen en daaromheen. Een paar dagen gelden las ik dit op die mailinglijst:


Na Vrij Nederland’s onthulling van de even weinig verheven als pompeus gerechtvaardigde wijze waarop ‘kwaliteitskrant’ NRC-Handelsblad samen met de commercieele omroep RTL NOS-televisie de loef had afgestoken in de (rat)race naar het NL-relevante gedeelte van de Wikileaks’ Cablegate stash laten de Belgen het weinig flatteus licht schijnen op de gang van zaken bij het parallel verhaal, rond dagblad De Standaard, die ook via het Noorse blad Aftenposten toegang kreeg tot het Wikileaks materiaal [..]

Ineens werd ik boos. Dit was een mailinglijst waar iedereen pretendeerde verstandig na te denken over media en internet, maar wat ik daar had gezien over WikiLeaks kwam zelden boven dit niveau uit. Zodat ik een antwoord schreef, waarvan ik innig hoop dat anderen het snappen:

Ik snap niet waarom de vraag wie hoe & wanneer de beschikking wist te krijgen over deze cables de inhoud van diezelfde cables kennelijk steeds maar moet overschaduwen – ook op Nettime. Het kan me werkelijk geen lor schelen of RTL eerder was dan de NOS, of omgekeerd. Het kan me ook geen ene lor schelen dat Nederlandse kranten niet bij de eerste groep van vijf geselecteerde dagbladen zaten die in de cables konden grasduinen.

Wat me wél raakt (en zorgen baart) is dat een serieuze bespreking van de inhoud en betekenis van de cables niet van de grond komt. Laat staan dat we hardop nadenken over de vraag hoe transparantie en diplomatie / politiek zich tot elkaar verhouden; hoe groot de afstand tussen formele en informele politiek is geworden en of dat goed of slecht is; welke vrijheid topambtenaren zich (mogen) permitteren; in hoeverre kranten een doorgeefluik voor persberichten zijn geworden; hoe gelekte informatie valt te verifiëren; hoe klokkenluiders kunnen worden beschermd — zoveel vragen, en we hebben het er niet over.

Ook op Nettime is er een voor mij onbegrijpelijke neiging om het belang van de cables te kortwieken en alle daarmee verbonden vragen te reduceren tot:

  • een psychodrama. Is Julian Assange het verdedigen waard? Is hij een held of een dictator? Hoe gaat-ie met vrouwen om, en is-ie wel lief tegen katten? Oh dear… Zelfs als was Julian een eersteklas klootzak: de maatstaf voor het belang van de informatie die WikiLeaks heeft ontbloot, ligt niet besloten in het karakter van de boodschapper. (Verder snap ik ook wel dat er paradigma’s botsen: de openheid en vrije uitwisseling & beschikbaarheid van informatie die hackers zich voorstelden, versus gedoseerd & gericht loslaten van informatie die gebruik is in de diplomatie. Maar laten we het dan dáárover hebben in plaats van Julians karakter te fileren.)
  • valse symmetrie. WikiLeaks wil openheid van bestuur: dan moeten ze zelf ook met de billen bloot, toch? Welnee: iedereen mag de macht in twijfel trekken, iedereen mag – als persoon of als organisatie – geheime besluitvorming publiek maken en netwerken blootleggen. Daar heb je helemaal geen credentials voor nodig: elke burger heeft dat onvervreemdbare recht, en die burger hoeft niet eerst te bewijzen dat hij- of zijzelf op alle vlakken voorbeeldig en volkomen transparant is om dat recht uit te mogen uitoefenen. Sterker: ook een burger die zelf de boel belazert, heeft het recht om de macht in twijfel te trekken. Eisen dat WikiLeaks zelf openheid betracht vooraleer je naar hen wilt luisteren, is daarom bizar. Bovendien verschuif je dan de vraag, Want het ging niet over WikiLeaks – alleen om wat zij doorgaven.
  • een whodunnit. Wie had de cables wanneer, hoe en waarom (zie de mail waarop ik nu reageer). Ik hoop heus dat ik niet hoef uit te leggen dat door zulke vragen de vorm de inhoud volkomen verdrukt. Heus, het maakt me geen sodemieter uit wie ze wanneer had. Wel wil ik erg graag een discussie over wat er in die cables staat, en wat dat betekent.
  • roddels. Berlusconi zegt dat Sarkozy zei dat… Het zal wel, and who cares: diplomaten kletsen soms ook, en theetantes vind je overal. Maar de cables afdoen als een verzameling roddel is dom. Ten eerste zijn er stapels cables die over verdomd serieuze kwesties gaan. Ten tweede: zodra roddel deel uitmaakt van het diplomatieke proces en die roddel de politieke besluitvorming stuurt, is het iets dat ons allemaal terdege aangaat. Juist omdat we hoopten en wensten dat onze vertegenwoordigers politieke problemen op een meer verheven wijze beschreven en besluiten op betere gronden namen.
  • de bevestiging van ‘wat we toch al wisten’ en dat de cables ‘dus’ niks nieuws bevatten. Het probleem met die redenering zit ‘m in dat ‘we’. Ik weet inderdaad al lang dat Bin Laden ooit door de VS is gesponsord, maar voor een ander is dat wellicht groot en onrustbarend nieuws, dat nu bovendien zwart op wit staat. Jij kunt blasé doen over een ambtsbericht over ‘rendition’, maar voor iemand in Spanje die al jarenlang verwikkeld is in een rechtszaak om niet uitgewezen te worden naar de VS op verdenking van terrorisme, is zo’n cable een godsgeschenk. Daarnaast telt, zoals Slavoj Zizek eind januari 2011 in The London Review of Books schreef (en ik parafraseer); ‘Zolang iedereen weet wat er fout ging maar dat nooit publiekelijk is gezegd, kan iedereen die schaamte ontkennen. Maaar zodra die schaamte publiek is gemaakt, heb je te maken met schande – en dat is eeen ander verhaal.’

Snackbar

Al Jazeera liet al urenlang zien hoe Cairo en Alexandrië uitgelaten feest vierden, op Twitter las ik dat in London en New York mensen de straat opzochten om samen te kunnen dansen en elkaar te feliciteren. Was er een Egyptische buurt in Amsterdam waar ik terecht kon? Niet dat ik wist.

Toen Pieter Hilhorst op Twitter precies dezelfde vraag stelde – ‘Waar in Amsterdam vieren Nederlandse Egyptenaren nu feest?’ – antwoordde ik dat uit pure blijdschap serieus had overwogen om naar de Egyptische snackbar twee straten verderop te gaan. Maar ja, dat voelde ook zo stom… Pieter antwoordde binnen een paar minuten dat er bij hem om de hoek óók een Egyptische snackbar zat. Ik hakte de knoop door. ‘We gaan gewoon, en daarna brengen we elkaar verslag uit.’ Zodat ik inderhaast ergens twee plastic rode anjers vandaan viste, daar hard op blies om het stof er vanaf te krijgen, en met de nepbloemen in de Canta sprong.

De snackbar heet ‘De Sfinx’. Binnen zaten twee mensen aan een formica tafeltje; wat ze aten kon ik niet zien. Op de muur naast hun tafeltje stond een tv aan. De eigenaar liep net naar achteren toen ik binnenkwam.

Mat de plastic anjers in mijn hand wachtte ik voor de toonbank tot-ie terugkwam. Ik voelde me razend belachelijk, maar dacht ook: als ik in een nieuw land woonde, zou het me ernstig raken als zij meeleefden met mijn vaderland. Dan voelde ik me geheid minder vreemd en meer opgenomen: want ze bekommerden zich kennelijk om mijn geschiedenis.

Allemaal leuk bedacht, maar eerstens was ik sowieso volkomen belachelijk met die plastic bloemen; tweedens is het dom en vreselijk ijdel om te denken dat ik hoogstpersoonlijk iets aan hem kon of moest goedmaken; en derdens wou ik zelf zo graag iemand omhelzen die snapte dat dit een tijd was om elkaar te omhelzen, dus werd ik sowieso gedreven door egoïsme. Maar vierdens kon al het voorgaande me uiteindelijk geen zak schelen: ik was zo blij, ik was zo opgelucht – dit was bij uitstek het moment om iets te doen dat vast erg raar was.

De snackbareigenaar was klaar met wat-ie achterin de zaak moest doen en liep naar me toe. ‘Ik hoef niks te kopen, ik ben hier alleen maar om….’ Ik gaf hem de plastic anjers. ‘Ik wou u feliciteren, Mubarak is weg, ik heb zó meegeleefd… U bent toch Egyptisch?’

Terwijl ik dacht dat hij zou denken ‘Dat wijf is gek’, gebeurde er iets heel anders. Zijn gezicht brak open, hij werd ineens alleen maar blij en pijn en zorg en opluchting. ‘Dertig jaar, het heeft dertig jaar geduurd… Het heeft zoveel gekost. Eindelijk, eindelijk. Ja, ik kijk ook de hele dag televisie…’ Hij wees naar die muur. ‘Oh god, eindelijk. Het is over. Hij is weg.’

We hebben elkaar wel drie keer omhelsd. We kenden elkaar helemaal niet maar we hadden alletwee tranen in onze ogen. Er kwamen er verse klanten binnen en dus moest hij werken; ik maakte me uit de voeten. Toen ik in de Canta stapte, zwaaide hij naar me met die twee plastic anjers in zijn hand.