(Wat ik gisteravond zei nadat de jury, bij monde van Cox Habbema, een prachtig laudatio had uitgesproken:)
Zelf zou ik nooit op het idee zijn gekomen mij een prijs te geven voor levenskunst. Voor het debat aangaan: mja. Voor hardnekkig lastige kwesties aankaarten en gedoe niet schuwen: best. Voor nieuwe onderwerpen op de agenda zetten: ook wel, misschien. Voor politiek en persoonlijk mengen: wellicht. Voor koppig zijn: nou en of, vraag maar aan mijn ouders en mijn vrienden. (Hoewel ik me afvraag of ook maar één van hen daar ooit een prijs tegenover zou willen stellen.) Maar vanwege levenskunst? Ik?
Ik ben een tobber en een culturele calvinist. In mijn hoofd regeert een stelsel van geboden en verboden: ik moet, ik moet, ik mag niet, ik moet. Ik denk altijd dat ik de dingen niet goed genoeg doe en ga dan op mezelf katten, in de hoop mezelf op die manier tot beter aan te sporen zodat ik niet door de mand zal vallen. Ik ben altijd bang dat ooit uitkomt dat ik alles met kunst- en vliegwerk doe en dat wie mij voor iets vraagt, ontdekt een kat in de zak te hebben gekocht. Ik ben telkens opnieuw verrast wanneer iets dat ik met veel aarzeling opschrijf, ergens resoneert en iemand me vertelt dat ze blij zijn dat wat zij stiekem dachten, nu zwart op wit staat.
Levenskunst, het mocht wat.
Het klinkt ook zo… frivool. Zo luchtig en vluchtig, zo leve de leut, dat mijn eerste aandrift is om me ertegen af te zetten – daar heb ik niks mee te maken! – of om giechelig te worden. Want ik was immers hartstikke serieus. Tenminste: dat wil ik zo graag zijn: serieus zijn en serieus genomen worden. Met ziektes en al, en met de ideeën daarover, en met al die andere lastige onderwerpen erbij en ernaast. Juist met al die lastige onderwerpen erbij en ernaast.
Tegelijkertijd ben ik diep, ja werkelijk tot tranen toe, geraakt dat deze prijs me is toegekend. Niet alleen omdat-ie over rechtvaardigheid en menselijke waardigheid gaat, over onorthodoxie en tegen de keer in.
Ja ook dat natuurlijk. Dat was mijn eerste reactie: zo onthutst en onherroepelijk blij zijn dat een keurige instantie als het Humanistisch Verbond mijn pogingen om ondergeschoffelde ideeën, meningen, belangen en gevoelens naar boven te halen, dusdanig op prijs stelt dat ze me daarvoor in het zonnetje willen zetten.
Want verdomd: dat is lavend. Al te vaak voel ik me een Cassandra, of gewoon maar vergeefs: roept ze weer dat het toch heus ingewikkelder ligt, waarschuwt ze weer voor wat we met open ogen besluiten of denken, wil ze weer de achterkant van het gelijk naar boven halen. Natuurlijk, íemand moet zulke dingen zeggen, maar ik vind mezelf vaak een ergerlijk repeterende breuk. Het allerakeligste is: het maakt meestal geen klap uit want iedereen gaat gewoon door met wat ze al deden en zeiden.
Toch is het belangrijk zulke dingen te blijven zeggen. Dat steunt en sterkt anderen die zich onbehaaglijk voelen bij het gangbare. Mensen die hun verhaal, hun zorgen, hun belangen en hun meningen niet vertolkt zien in het reguliere vertoog. Mensen wier positie een gat in de taal vormt. Want in een lacune van de taal vallen betekent uiteraard ook: een gat in het debat zijn. Maatschappelijk niet gehoord worden. Geen publieke stem hebben. Geen plaats hebben waar je hardop kunt nadenken, en daarom: bij voorbaat in de verdediging gedrongen worden.
Maar uiteindelijk was ik vooral geraakt omdat de keuze van de jury – hoe verlegen ik daar ook van word – nog iets anders zegt. Namelijk dat jezelf rekenschap geven van zorgen en onderkanten van stoeptegels noodzakelijk is, en – o verrassing – zelfs een integraal onderdeel is van levenskunst. Dat je, om een rond en vol leven te hebben, de dingen die scheef zitten en schuren beter maar niet kunt wegmoffelen. Dat het zin heeft ze op tafel te leggen. Daar krijg je niet alleen mooie gesprekken van, het is vaak ook de enige manier om mensen bij het leven en in de maatschappij te houden. Om elkaar te begrijpen.
Lastige kwesties zijn niet weg te denken. Ze blijven, ook al doen we nog zo hard ons best ze te negeren. We worden ziek, we lopen met een knal tegen muren op, we zijn bang en we zitten met een hoofd vol geboden en verboden. We kunnen het er maar beter over hebben dan zulke kwesties te verdoezelen, want wég gaan ze nooit, hoe hard we dat ook willen.
Dat het Humanistisch Verbond levenskunst dusdanig definieert dat dood, ziekte en gevecht daarin passen: dat is wat me nog het meeste ontroerde. Mijn dank daarvoor. Mijn onzeglijke dank.