Michael Boston

Dat die kleine opsodemieter maar niet weg ging, beviel Michael maar niks. Hij was al niet vaak thuis – ja rond kattenetenstijd natuurlijk wel – maar nu gingen er geregeld twee of drie dagen voorbij eer ik hem weer zag. Op zeker moment ging ik me zorgen maken: hij was al bijna een week niet thuis geweest.

Hij wist vast aan eten te komen, dat was het punt niet. Hij heeft drie of vier jaar als zwerver geleefd en hij kan heel goed vuilniszakken openscheuren. En er zijn vast meer mensen die net als ik brokjes buiten zetten als ze vaak dezelfde kat in hun tuin zien rondhangen en dat niet de kat van de buren is. Maar buiten is het tegenwoordig koud en nat, en zwarte katten die ‘s nachts de weg overschieten worden makkelijk door een auto geraakt. Dat-ie ergens anders een pleeggezin voor zichzelf had geregeld leek me niet waarschijnlijk: Michael is niet schuw, maar hij is bepaald geen huis- of schootkat. Michael wil altijd naar buiten.

Eind vorige week – inmiddels waren we anderhalve week verder – kreeg ik een ingeving: had het asiel geen pagina’s met gevonden dieren? Ik bladerde de foto’s door. Verdomd. Nummer 25873: dat was ‘m! Die monkelende, verongelijkte blik was uit duizenden herkenbaar, net als die brede kop. Ik las de beschrijving:


Datum binnenkomst: 20 oktober. Europese korthaar, zwart, kater, geen chip. Gevonden met grijs/zwart vlooienbandje om aan het Kattenburgerhof, Amsterdam Centrum.

Het Kattenburgerhof, da’s één eiland verder, ja dat kon. Twintig oktober? Ik had Michael nadien nog gezien, dat wist ik zeker. Nu ja, bijna zeker. Een korthaar? Nah, niet echt. Michaels vacht heeft iets weg van een Pers: lange (en zachte) haren. Een vlooienbandje? Over zijn lijk. Knappe jongen die Michael een vlooienbandje weet om te krijgen. Als iemand hem in huis had genomen en hem dat kunstje had geflikt, had-ie dat bandje zonder pardon eraf gewerkt – wat best kan als je een stierenkattennek hebt. Dat kón Michael dus niet wezen.

In het weekend bekeek ik de asielfoto – hij staat bovenaan dit stukje – nog een paar keer. Zou het niet toch…? Ik bleef dubben en besloot maandag naar het asiel te gaan. Stel je dat het ‘m wél was? En zo niet, dan was die zeurende vraag in elk geval beantwoord.

Maandagmiddag toog ik met een mand naar het asiel. Omdat ik het bewuste diernummer niet had opgeschreven, liep ik met een mevrouw van het asiel speurend van de ene kattenbewaarplaats naar de andere. Kleine kamertjes, met aan weerszijden twee rijen hokken; sommmige katten liepen los in de kamer, andere zaten in hun hok weggedoken. Jonge katjes, oude katten, nieuwsgierige diertjes, doodsbange diertjes. Allemaal dakloos, allemaal in het asiel, wachtend op een beter onderkomen. Mijn hart brak en ik beloofde de mauwende katten plechtig dat de volgende keer dat er bij mij thuis kattengebrek heerste, ik een van hun toekomstige lotgenoten zou komen ophalen.

Inmiddels had ik op mijn mobieltje de bewuste pagina van de asielwebsite gevonden en kon ik een nummer opgeven. We gingen naar C2. En verdomd: in een kooi op de bovenste rij zat Michael. Ik drukte mijn neus tegen de tralies en zei onthutst z’n naam. Michael blies naar me. Ja logisch. Die zat godbetere al tweeëneenhalve week opgesloten in een kooi van 70 bij 40 centimeter; Michael, mijn buitenkat bij uitstek, Michael, die zich al van armen om hem heen wil bevrijden… Och arme kat. Waarom had ik in hemelsnaam niet eerder aan het asiel gedacht?

Er kwamen een paar verzorgers bij ons staan, verheugd dat een van hun zwervers was geïdentificeerd. ‘Het is een schatje,’ zei een van hen. ‘Ja schuw, maar als je hem iets lekkers geeft mag je altijd even knuffelen.’ ‘Ik ben dol op ‘m,’ zei een ander, ‘die fantastische brede kop! En sterk als een beer.’ Ze vertelden dat het asiel inmiddels al op zoek was gegaan naar een nieuw huis voor hem: katten die langer dan twee weken in het asiel zitten, worden in het adoptieprogramma geplaatst. Ik hoorde ze een andere kat bij de naam aanspreken. ‘Hoe hebben jullie Michael genoemd?’ vroeg ik. Hij bleek Boston te zijn gedoopt. Een passende naam: stoer & stevig. Een naam die past bij zijn korte, gedrongen postuur. Michael. Michael Boston.

Fluks naar beneden, naar de balie, om de papieren in orde te maken en uit te zoeken wat er was gebeurd. Michael bleek te zijn gevangen door mensen van de SAZ, de Stichting Amsterdamse Zwerfdieren. Die zetten geregeld kooien uit; de zwerfkatten die ze vangen, worden gesteriliseerd en weer losgelaten; huiskatten worden naar de eigenaar teruggebracht. Met Michael – ongesterliseerd, ongechipt, maar goed verzorgd – hadden ze zich kennelijk geen raad geweten. Dus was-ie bij het asiel afgeleverd. En ja, dat vlooienbandje had-ie van de SAZ gekregen.

Michael bleek een fikse rekening te hebben opgebouwd: hij was tijdens zijn gevangenschap gesteriliseerd, gechipt, ingeënt, op kattenaids onderzocht (dat schijnt hier in de buurt nogal te heersen onder de zwervers), had een wormenkuur gekregen en had bijna drie weken kost en logies gehad. Een slimme medewerker bedacht dat ik hem beter als nieuwe kat kon adopteren: dan kostte hij maar 85 euro. Ik betaalde losgeld, kreeg een stapeltje papieren en nam Michael mee naar huis.

***

Thuisgekomen gaf Michael eerst Japie – die hier was en nieuwsgierig kwam aanlopen – een hengst, en daarna Max. ‘Goed zo,’ dacht ik, ‘hij bijt eindelijk van zich af in plaats van verongelijkt weg te rennen.’ Hij kreeg eten, inspecteerde het huis en wou naar buiten. Hoewel ik hem liever nog even had binnengehouden, opdat-ie kon bekomen van alle verwikkelingen, vond Michael dat-ie zulks absoluut beter buiten kon doen en ging aan het kattenluikje klauwen. Dat had ik dicht gedaan, met iets zwaars ervoor, maar Michael bleef klauwen. Dat-ie na bijna drie weken opsluiting in een kleine kooi vooral snakte naar de buitenwereld was logisch, dus ik liet hem gaan. Biddend dat-ie weer terug zou komen.

Om twee uur ‘s nachts kwam-ie weer thuis en ging op bed liggen. Toen ik een half uurtje later ook naar bed wou – met Max in mijn kielzog – bleef Michael op bed liggen, ook al ging Max zitten zieken: hem aantikken met haar poot, doen of ze bovenop hem wou springen, in zijn staart bijten en meer van zulke ongein. Michael rolde zich tegen mijn zij aan en ik legde een arm om hem hen, Max trok zich uiteindelijk terug tussen mijn knieën. Het werd een onrustige nacht: Michael droomde veel en moest daar steeds bj mauwen, en Max kon zich niet altijd inhouden. Maar het was de allereerste nacht ooit dat we alledrie bij elkaar sliepen.

Toeval

Natuurlijk is het toeval, maar dat maakt het niet minder mooi.

Gisteren, 26 oktober, was het een jaar geleden dat ik Tweety liet doodmaken, Tweety die in een week tijd zo ziek werd dat er geen houden meer aan was, Tweety die mijn hart had gestolen.

Nu heb ik Max (of zij heeft mij, dat kan ook heel goed). En sinds een maand ofzo hebben wij samen Japie, de buurkat die al wekenlang alleen is omdat zijn vrouwtje noodgedwongen in een revalidatiecentrum bivakkeert. Uit eenzaamheid is Japie langzaam naar hier aan het verhuizen: hij hunkert naar aandacht en warmte. Max slaat er dominant op los, maar Japie is twee keer zo groot dus ze bindt ook geregeld in. En ik fluister Japie stiekem in dat-ie Max gerust educatief mag terugmeppen: bij mij is ze een schat maar tegens andere katten gedraagt ze zich bepaald monsterlijk. Alles is van haar, overal geldt haar recht en niksniet leuk in harmonie, aldus Max. Delen? Ben je nou helemaal mal geworden? Dus ja, soms verdient ze een fikse pets.

Dat zij het leuk heeft vind ik belangrijk, maar dat betekent niet dat ze het alleenrecht op zorg en aandacht heeft. En al helemaal niet dat ze noodruftige buurpoezen de tent mag uitvechten. Ze hoeft geen vriendjes met de buurkat te worden, maar op zijn rug springen als-ie wil worden aangehaald, gaat me te ver. Ze moet leren dat Japie hier ook mag zijn en dat haar wil niet het enige criterium is.

Had ik al gezegd dat Japie onthutsend veel op Tweety lijkt? Dezelfde bouw, dezelfde schuwheid, hetzelfde opbloeien wanneer-ie aandacht krijgt. Dus heimelijk ben ik al dol op ‘m, buiten dat hij sowieso zielig is want ineens verstoken van gezelschap en dat niemand hem kan uitleggen waar zijn baasje nu in hemelsnaam is gebleven…

De afgelopen week ben ik Max en mij in vrijheid gaan oefenen. Ik laat de tochtdeur tussen hal en keuken ‘s avonds langer open, zodat Max nu ook in het donker naar buiten kan. (Ik probeer erg om niet al te ongerust te worden. Blijkt ook nergens voor nodig want meestal is ze na een kort ommetje al snel weer thuis.) Die open tochtdeur betekent ook dat Japie makkelijker kan binnenwandelen: eerder had-ie mij nodig om hem doorgang tot de rest van het huis te verlenen, of – als-ie eenmaal binnen was – hem weer een uitweg naar buiten te verschaffen.

Vanavond besloot ik om alle deuren de hele nacht open te houden. Japie kwam prompt op bezoek, Max en hij hebben daarna uren achtereen geschermutseld. Op zeker moment heerste rust, eigenlijk vrij plotseling. Ik dacht daarom dat Japie weer weg was. Bleek dat-ie op bed lag, precies op de plek waar Tweety zich altijd bij voorkeur nestelde. Ik liep nietsvermoedend de slaapkamer in en ineens was alles als een jaar geleden: Tweety lag op bed en zei met zijn ogen: ‘Owww. Hmmm. Prrr. En nu je er toch bent, wii je me niet even aaien…? Iets meer naar links. Een beetje hoger nog. Ja en nou iets harder. Oh ja, dát, dáár…!’

Het moet toeval zijn geweest dat er precies een jaar na dato opnieuw een grote, argwanende zwarte kat op Tweety’s plek lag, klaar om weg te spurten. En dat het toeval moet zijn,, maakt het voorval geen greintje minder mooi en geen greintje minder ontroerend.

… enzo

Als ik hier weining nieuwe berichten neerzet, is dat meestal een teken dat het even niet wil. Zo ook nu: de najaarsdepressie slaat heftig toe. Elke avond denk ik: ‘Mórgen, morgen ga ik dit, morgen doe ik dat… Heus!’ maar als ik de volgende ochtend opsta – altijd te laat, ik slaap geroutineerd een gat in de dag – ontbreekt me elke fut. Pas ‘s avonds (of beter: ‘s nachts) leef ik op, zodat ik laat maar altoos vol goede moed en mooie plannen naar bed ga, plannen en moed die de volgende ochtend onvindbaar zijn. Waarna ik mezelf op mijn kop geef en de mantel uitveeg. Wat allemaal niet helpt: meer dan een exercitie in zelfdestructie is dat gescheld op mezelf niet. Inmiddels ben ik daar toch heus een professional in, dus zijn zulke oefeningen volstrekt overbodig. Ook dat besef echter helpt weinig.

Dat ik al een jaar antidepressiva slik mocht niet baten tegen de inval van de herfstblues, al had ik daar eigenlijk wel op gerekend. Integendeel: dit jaar hakte ‘ie er onverwachter en harder in dan gewoonlijk. Zodat ik mijn eerder eigenhandig verlaagde pillendosis nu zonder last of ruggespraak tijdelijk heb opgehoogd, want met elke week dat dit langer duurt krijg ik een grotere hekel aan mezelf, en spiraal ik verder naar beneden. Enfin, dat ik nu wél wat schrijf is een goed teken :)

Waar het door komt? God mag het weten. Behalve de toenemende donkerte en kou – oftewel dat het gewoon herfst wordt – kan ik alleen verzinnen dat ik heimwee heb naar de zomer, de zomer die ik uittrok om niks anders te doen dan schrijven. Ik vond het heerlijk en ik mis het: een periode waarin ik lekker niks hoefde, waarin ik alles en iedereen met een geweldig excuus buitensloot en me volledig op mijn boek concentreerde. ‘Dan moet je dat weer doen,’ zult u zeggen, maar ik moet ook andere dingen doen: er liggen lezingen, stukken en ander werk te wachten. Ik had bedacht: drie weken op, drie weken af, maar aangezien ik gedurende die drie weken óp niks presteer want depressief, komt er van die drie weken áf ook niks terecht. Enfin, ik ruzie fijn door met mezelf. Dat gaat vast ook wel weer over. Ik ben in zulke zelfgevechten inmiddels een doorgewinterd professional, immers.

Het was overigens niet alleen malaise de afgelopen weken. Marjolein Houweling, iemand die ik hoog heb, publiceerde begin september een nieuw boek, Andermans ogen. Het boek gaat over vrouwen die eigenlijk jongens zijn, over voetbal, over politiek, over de Bijlmer, over kunst en over de liefde die je altijd een neuslengte voor blijft. Buiten dat ‘Andermans ogen’ leest als een trein is het boek om een andere reden interessant. Houweling – die een paar jaar geleden ontdekte dat haar vaste uitgever was opgekocht door een akelig concern – zat niet bij de pakken neer en probeert nu een nieuwe vorm van uitgeven te ontwikkelen. Ze heeft haar boek in eigen beheer gepubliceerd en tegelijkertijd een geweldige deal gesloten met boekenclub ECI, die voor de distributie zorgt. Ze loopt zo weliswaar meer risico, maar als het boek enigszins loopt krijgt ze veel meer revenuen dan auteurs anders krijgen.

Da’s op zich al genoeg om blij van te worden. Auteurs die hun zaken in eigen hand nemen zijn dun gezaaid. Verder is het een hoogst onderhoudend en slim boek. Koopt dus allen! Dat kan via Marjoleins website (die u doorstuurt naar ECI), of via geselecteerde boekhandels zoals Xantippe of Vrolijk.

Wat de verschijning van ‘Andermans ogen’ voor mij extra bijzonder maakte, is dat Marjolein mij had uitgekozen als ontvanger van het eerste exemplaar. En terwijl ik daar klaar stond met bloemen en een korte uitleg waarom zij zo leuk is – ze mixt dagelijks leven en theorie over sekse & gender onnadrukkelijk prettig of laat ze soms slim botsen, haar boeken zijn spannend maar halen tegelijkertijd standaardnoties over mannelijk of vrouwelijk omver, het scala aan mensen dat haar boeken bevolkt is lavend divers, en wat bijzonder toch dat iemand die zichzelf als authentiek Rotterdams verklaart, zo’n welsprekende lofzang op de Bijlmer in haar verhalen verwerkt – werd ik onverwacht onthaald op een publieke lofrede op mijzelf. Ik moest erg blozen maar ik vond het ook waarachtig lief. En ook: als ik haar romans zo onderhoudend vind en zij mij weer zo waardeert, komt mijn lof op haar als een boemerang terug. Mevrouw Houweling, u deugt, uw uitgeef- en distributie-experiment is dapper en ik wens u toegenegen lezers plus hoge verkoopcijfers.

Een ander hoogtepunt: Einstürzende Neubauten. Ik volg ze al bijna twintig jaa Vorige week waren ze in Amsterdam, waar ze de aftrap gaven voor hun 30th Anniversay Tour. Blixa Bargeld is onderwijl (helaas) dikkig geworden maar zijn stem is nog steeds een wonder, Alexander Hacke plukt zijn bas alsof-ie met de haren van zijn echtgenote Danielle de Picciotti speelt, Jochen Arbeit staat strak in het pak te wachten tot-ie die ene goed getimede klap op een metalen buis kan geven, N.U. Unruh slaat op alles, en achter zijn zelfgebakken drumstel vergeet Rudolf Moser dat-ie vooral mooi wil wezen.

Het was geweldig – vooral de eerste avond. Tijdens deze tour proberen ze overal twee avonden achtereen te spelen, de eerste keer als Neubauten & friends, waarbij een bont gezelschap de gelederen versterkt, en de tweede avond als een, nou ja, relatief normaal concert. (Iedereen die Neubauten ooit heeft zien spelen, weet dat hun opvatting van ‘normaal’ nogal afwijkend is. Welke band gebruikt een luchtdrukcompressor, een vliegtuigpropellor, een metalen gootje met kiezelstenen, een isolatiedeken of een dozijn bijeengebonden lege blikken olijfolie als instrument?)

Op de eerste avond speelde Neubauten een half uur of drie kwartier, waarbij de nadruk lag op stukken die ze nooit eerder live hadden gedaan: Seele brennt, of Sand. Het ging ze verdomd goed af. Daarna deed Blixa een performance met zijn stemmachine: een zelfgebouwd apparaat dat aan zijn microfoon is verbonden, met drie pedalen die hem in staat stellen de afgelopen 32 seconden opnieuw af te spelen, daaroverheen te spreken en ook dat op te nemen, of een laag weg te laten vallen. Met alleen zijn stem en de ter plekke gebouwde loops schept hij binnen een minuut een soundscape, dat hij vervolgens behandelt als was het de muziek van een achtergrondband. Hij deed onder meer (een korte versie van) ‘Sonnensystem’, waarin hij met zijn stem het zonnestelsel verklankt. ‘Jupiter… Mars… Venus……. Mercur!’ Tot slot speelden Alexander Hacke en Danielle de Picciotto een paar nummers van hun nieuwe album ‘Hitman’s Heel’. Alles voelde fris, het klonk geweldig, en je had werkelijk het idee dat je te gast was op een avondje van vrienden die samen muziek maakten.

De tweede avond – het formele concert – was tamelijk rampzalig. De grote zaal van de Melkweg (‘The Maxx’) heeft sowieso een erbarmelijk geluid. Ik heb A Perfect Circle daar gehoor, en Angels of Light. Beide keren klonk het raar plat. Zo ook nu. Ik houd het op de afmetingen van de zaal: lang, smal, en met een laag plafond. De muziek kan in die ruimte niet wervelen, niet goed weerklanken, zich niet ontplooien. (De hoofdzaal van Paradiso is even lang maar hoger; en de de oude zaal in de Melkweg is even laag maar korter en smaller; daar deugen de proporties wel.) Maar ‘t was ook dat ze zelf moesten wennen. Jochen’s gitaar was amper te horen, het keyboard van Ash klonk te schril, en gedurende het eerste halve uur klonk het alsof ze allemaal wat out of sync waren: de onderlinge elementen wilden maar niet binden. Later klonk het iets beter maar ‘t was het slechtste concert dat ik ooit van Neubauten heb meegemaakt. Maar ‘t was het allereerste optreden van de tournee, dat zal ook uitmaken.

Niettemin werd ik er blij van: Neubauten weer horen, lunchen met Blixa (Japans, uiteraard), bijpraten met Alex, Jochen en Andrew, en bovenal: alle cd’s kopen die ik nog niet had. (Dat worden er helaas steeds minder, zodat ik altijd opgelucht ben als een bandlid weer een periode van extreme werkdrift heeft.) En: Blixa heeft zijn hartelijke medewerking toegezegd aan een project waaraan ik (met twee anderen mensen) volgend jaar aan hoop te werken werken. Iedereen die we erbij halen, is meteen aangestoken. Ze raken subiet dolenthousiast en komen zelf met allerlei goede ideeën. Nu alleen nog geld vinden…

Met Max gaat het goed. Toen de bobbel onder het litteken op haar buik – het gevolg van een sterilisatie – groter werd en zelfs ging uitpuilen, ben ik toch maar met ‘r naar de dierenarts gegaan. Gebeurt wel vaker zei die, waarschijnlijk een onderhuidse maar steriele ontsteking. Ik moest beloven terug te komen als het erger werd (duh, alsof daar een belofte voor nodig was), maar dat werd het gelukkig niet.

Michael heb ik al drie dagen niet gezien. Japie wel, die komt tegenwoordig overdag altijd buurten en wil ook bijna elke avond wel een paar uur binnen, hoewel-ie het niet leuk vindt dat ik dan de de keukendeur achter hem dicht doe. Op sommige avonden springt Max – dominant als ze is – hem permanent op de rug, op andere avonden laten ze elkaar begaan: na lang over en weer loeren draaien ze zich dan alletwee ostentatief om. ‘Ik kijk niet naar je. Ik maal niet om je. Hoor je wel? Zie je wel dat ik niet op je let?’ Het laatste nieuws is overigens dat de buurvrouw – Japies baasje – terugkomt. Daar zal japie blij mee zijn want hij is overduidelijk eenzaam, en hunkert naar contact.

Na de operatie wou Max even niet eten, maar nu vreet ze weer alles: van pasta tot plastic. (Vanavond kon ik met moeite een plastic knijper redden die ze had gevonden en doormidden had gebeten. Ze wou hem duidelijk soldaat maken. Bij deze een filmpje van Max die zich te buiten gaat aan de rozen uit een duur boeket dat ik na een lezing kreeg. Eet smakelijk, Max!

Max & mes

Max is nu zeven maanden oud. Dat betekent dat ze gesteriliseerd moest worden: katjes kunnen al jong zwanger worden. En hoewel zo’n nest kleintjes hartverscheurend schattig is, zijn er al zoveel dakloze katjes op de wereld… Daarnaast: hier in de buurt zijn nogal wat ongesneden katers, waaronder – om maar eens iemand te noemen – Michael. Nu zou ik het prettig vinden als die twee elkaar wat vriendelijker zouden bejegenen, maar jong kroost en co-ouderschap heeft bij katten weinig invloed op de onderlinge omgang, en dus ging Max deze week onder het mes.

Toen Kim was gesteriliseerd en ik haar van de dierenarts ophaalde, schrok ik me rot. Een groot deel van haar rechterflank was kaalgeschoren en dat zag er akelig uit. Plus dat ze nog half dizzy was toen ik haar meekreeg. Eenmaal thuis wou ze alles terdege verkennen – ‘Ze deden daar zúlke rare dingen met me… Ben ik nu weer veilig? Heus? Is alles hier nog vertrouwd terrein? Echt waar?’ – maar de naweeën van de narcose maakte dat ze om de haverklap omviel. Ik heb indertijd geloof ik wel een half uur achter haar aan gekropen en haar voor vallen behoed; pas na een uitgebreide inspectie van ons huis had ze rust, en viel toen in een lange slaap. Daarna was ze vlot weer de oude en na twee weken zag je al haast niks meer van die kaalgeschoren flank.

Met Max ging het anders. ‘t Is een stoere kat maar dit hakte er onverwacht in.

Ik vond het naar haar weg te brengen. Ja allicht is het voor haar bestwil en voor de goede zaak, maar dat kan ik haar niet uitleggen. Het enige dat zij weet is dat ik haar in een kooi stop en haar plompverloren in een vreemde omgeving achterlaat, en later: dat ze wakker wordt met pijn in haar buik en dat ik nergens te bekennen ben. Dat voelt als verraad.

Toen ik haar mocht ophalen, werd ze met kooi en al op de balie gezet. Ze kwam meteen, enigszins daas, naar voren om aan mijn gezicht te ruiken en ik geloof dat we alletwee even opgelucht waren om elkaar weer te zien. Toen we eenmaal thuis waren, inspecteerde ik de schade. Max had een beschaafd kleine, kaalgeschoren rechthoek op haar buik, en in het midden daarvan zat een sneetje van nog geen twee centimeter. (Kim had indertijd een jaap die minstens drie maal zo lang was.) En eigenlijk oogde de schade heel vertederend: het velletje van haar blote buikje heeft allerlei kleuren. Haar huid is wit waar haar vacht wit is en bruin of grijs waar haar vacht gekleurd is. Zo onder, zo boven, kennelijk :)

Max was flink van slag. Ze verkende het huis wat, maar ze was slap. Ze waggelde een beetje en ze verkeek zich steeds op haar kracht: plekken waar ze normaal met gemak bovenop springt bleken plots te hoog, zodat ze misgrijpend op de grond duvelde. De rest van de dag hebben we voornamelijk samen in de slaapkamer doorgebracht: ik op bed, zij op of naast me of in mijn armen; maar ze kroop ook geregeld onder het bed, op de vloer. Langere tijd onder het bed zitten heeft ze niet eerder gedaan. Misschien had ze lichte koorts en was de linoleumvloer fijn verkoelend; of wellicht voelde ze zich belazerd en wou ze zich daarom verstoppen. ‘s Avonds at ze weliswaar wat maar daarna moest ze flink overgeven. Waarschijnlijk een effect van de narcose, daar was ik al voor gewaarschuwd. En hoe beroerd ze zich ook voelde: ze wou steeds naar buiten en mauwde klaaglijk bij de keukendeur. Ik beloofde haar dat ze morgen echt heus werkelijk waar naar buiten mocht, maar dat ze nu ziekjes was en dus beter binnen kon blijven.

Onderwijl moest alles worden gewassen. Haar buik natuurlijk, want die voelde raar, maar ook: haar voorpoten, haar achterpoten, haar flanken, haar billen, haar rug, haar borst, haar heupen, haar hals, haar staart, haar kop. Alles rook immers naar onbekend en naar een akelige ervaring, en die lucht moest weg.

Woensdagmiddag was het zonnig. Al had ze ook die ochtend overgegeven, ik liet haar gaan, ze wou zo graag. Eenmaal buiten deed ze niet veel meer dan wat op een stoel zitten. Niksniet ritsrats door de tuin rennen. Toen ze een aanvaring met japie had en hem even achterna zat, waarna hij een boom in rende, deed ze een flauwe poging en kwam niet verder dan twee voorpoten in de boom en twee achterpoten ferm op de grond. Max, klimkat bij uitstek, durfde de exercitie niet aan.

Ze moest ook die dag een paar keer overgeven. en veel trek in eten had ze niet. Normaal schrokt ze alles snel naar binnen, maar nu had ze na twee friemeltjes kaas genoeg en van de twee eetlepels blikvoer die ze ‘s avonds krijgt, at ze nog geen theelepel. Ook droogvoer wou ze niet en ze dronk haast niks. Ze bleef lusteloos: niks ravotten in het huis, speeltjes konden haar niet bekoren. En terwijl ze gewoonlijk in mijn buurt blijft, lag ze nu onder bed of op bed terwijl ik in de woonkamer zat. Donderdag spuugde ze opnieuw een paar keer, ditmaal gal: groen slijmerig vocht. Ik streelde haar terwijl ze kotste en nam me voor dat als ze vrijdag nog steeds in de lorem was, we toch maar weer naar de dierenarts zouden gaan.

Vanavond was ik weg: een concert van Einstürzende Neubauten – een van mijn favoriete bands – in de Melkweg. (ik heb serieus overwogen om maar thuis te blijven.) Toen ik na twaalven thuiskwam leek Max iets opgekikkerd te zijn, en ze was blij me weer te zien. Na veel over-en-weerse begroetingen, gespin en geaai haalde ik een glas wijn voor mezelf en kroop achter de computer. Tien minuten later hoorde ik het kattenluikje klapperen: iemand maakt een entree. Japie komt steeds vaker hier dus ik stond op om hem te begroeten. Tot mijn verbazing was het Max: die was kennelijk stiekem de keuken binnengeglipt toen ik wijn haalde, en was daarna door het kattenluikje naar buiten gegaan. De allereerste keer dat ze ‘s avonds buitenshuis was! Aan haar dikke staart te zien vond ze buiten zonder licht maar niks. (Wat ik op mijn beurt juist weer wel prettig vond. Plus dat ik opgelucht was dat ze ook in het donker de weg naar huis kennelijk weet te vinden.)

Maar bovenal: daarna wou ze eten, en ze at het warempel allemaal nog op ook. Max is geloof ik weer aan de beterende hand. Gelukkig maar, want ik was bezorgder dan ik wel wilde toegeven.

Japie

Max groeit tegen de klippen op. Terwijl ze eerst hoog op haar poten stond, is de rest van haar inmiddels zo gegroeid dat haar poten nu van gewone lengte lijken, of zelfs kort. Haar oren zijn nog wel erg groot, en haar staart en haar tong lang. Iets van die slanke, Siamese elegantie houdt ze uiteindelijk wel, denk ik :)

Ze is nu een half jaar oud. Een paar weken geleden registreerde de weegschaal haar voor het eerst zelfstandig. Ik heb zo’n elektronisch ding met een een beeldscherm, hij wikt en weegt en zegt na een paar seconden ‘zoveel kilo’, maar als Max erop stapte deed het ding nooit wat. Ze zat duidelijk onder de radar van de weegschaal. Tot voor kort tenminste. Tegenwoordig slaat-ie wel aan als ze erop stapt: drie hele kilo’s weegt ze! Da’s zes keer zoveel als toen ze hier kwam, want indertijd was ze maar een pondje poes.

Ze is veel buiten, tegenwoordig ook zonder toezicht en soms zelfs met gesloten keukendeur: ze beheerst de kunst van het kattenluikje inmiddels. Buiten vindt ze nog steeds geweldig, al is het daar nu kouder en minder zonnig. Bijwijlen raast ze door de tuin: ze schiet van links naar rechts, klautert in een boom, sjeest de keuken in en maakt een slalom, om dan weer keihard naar buiten te rennen. Als ik binnen blijf komt ze geregeld even kijken of thuis alles nog in orde is; na die korte inspectie holt ze weer de tuin in en het dakterras op. Maar ook ligt ze soms gewoon op de stoel naast me te slapen terwijl de tuindeur open is. ‘Buiten’ is niet meer iets waarvan je elke seconde moet benutten.

Soms is ze een paar uur de hort op. Wat ze dan doet: geen idee, maar als ik naar buiten ga en haar roep is ze binnen de minuut weer in zicht. Nou ja, op één keer na: toen was ze voor de tweede keer in het steegje gesprongen, en vanuit die diepte weer op de daktuin komen is een kunstje dat ze nog niet snapt. Nadat ik haar zocht en haar hoorde klagen kon ik haar via een over de muur geworpen dekbed weer naar boven hijsen. (Die truc heeft ze nu wel door: de eerste keer duurde het een half uur voordat ze snapte dat ik haar Rapunzel kon zijn.) ‘s Avonds lok ik haar binnen en dan doe ik de deur tussen hal en keuken dicht, en dat was dat.

Michael went nog niet echt aan de nieuwe situatie. Hij is vaak weg, en als-ie er wel is, is-ie klaaglijk. Maar ja, dat was-ie ook al voordat Max haar entree maakte: Michael voelt zich namelijk sowieso (vergeef me de flauwe woordspeling) de gebeten hond: ze moeten ook altijd hém hebben. Hij mept nooit ‘s ferm van zich af, dat helpt niet erg, en dat terwijl Max hem permanent uitdaagt: ze springt bovenop hem, ze klauwt naar zijn staart als-ie op de keukenstoel ligt, ze schiet vlak voor hem langs en snijft hem zo het pad af en meer van dergelijk puberaal gepest.

Met Max en de kat van de buurvrouw gaat het beter. Japie (of ‘Droppie’, ik kan de buurvrouw nooit goed verstaan als ze haar kat roept, ze heeft een nogal krakende stem) geeft Max wel geregeld een fikse dreun, dus bij hem durft ze minder. Plus dat er minder noodzaak is, natuurlijk: Japie ziet ze hoofdzakelijk buiten, op gemeenschappelijk terrein, terwijl Michael in óns huis komt en daarom volgens Max een vieze vuile indringer is.

Maar dat gaat misschien veranderen.

Japie (of Droppie, wie zal het zeggen) is een grote, schuwe zwarte kat die onrustbarend veel wegheeft van Tweety. Postuur, argwaan, beweging: alles. Japie is wat logger en heeft kogelronde ogen, terwijl Tweety met zijn schuine ogen mijn China boy was, maar verder heb ik wel gedacht dat ze familie van elkaar zouden kunnen zijn. Japie is onbenaderbaar, pok dat heeft-ie gemeen met Tweety. Ik woon hier al bijna twintig jaar – langer dan hij, denk ik – maar Japie maakte zich altijd subiet uit de voeten als-ie me zag, en aanraken: ho maar.

Deze zomer veranderde dat langzaam. Dat kwam door Max: new kid on the block enzo. Japie was razend nieuwsgierig naar dat jonge katje. Soms werd-ie weliswaar kregel over haar puberale speelsheid, en gaf ‘r dan een welverdiende hengst, maar al met al zat-ie ineens veel vaker op het muurtje: kijkend naar Max. En soms ook naar mij.

Een maand of wat geleden kwam Japie voor het eerst zo dichtbij dat ik ‘m kon aanhalen. Hij schrok daar een beetje van. Ik ook trouwens. Tweety was aanvankelijk zo wantrouwig dat hij elke toenadering met woede beantwoorde, en toen hij ontdekte dat geaaid worden onverwacht aangenaam was, werd-ie nog bozer. Elke centimeter vertrouwen die ik won werd met klauwen en tanden gemarkeerd, want Tweety vond het doodeng om iets prettig te vinden. Dan beet-ie. Hard. Twee of drie keer is-ie zelfs ‘s nacht – toen iedereen lag te slapen, hij naast me – opgesprongen om me in mijn voorhoofd te bijten.

Of het nu de gelijkenis tussen die twee is, of dat ik vagelijk voel dat Japie niet zomaar iemand anders wil vertrouwen – ik weet het niet. Japie komt hier steeds vaker en als ik hem aanhaal, bereid ik me ongewild voor op een uithaal of een beet. Maar niksniet. Japie vindt het ondubbelzinnig lekker. Hij vertrouwt me steeds meer, ook al schrikt-ie van alles. Kennelijk ben ik hier degene die iets moet afleren.

Een aantal weken geleden viel me op dat Japie over de muur van de daktuin kwam aanrennen zodra ik naar buiten kwam. Oh leuk, ik was er weer! Hij wilde aangehaald worden, maar durfde niet. Dagenlang gaf-ie alles in mijn buurt kopjes en trok hij zich niettemin schielijk terug wanneer ik mijn hand naar hem uitstak. (Max sprong daarbij soms bovenop hem, vermoedelijk uit jaloezie. Dat hielp niet erg.)

Steeds vaker drentelde japie quasi-argeloos het huis binnen. Een paar keer zag ik hem, terwijl ik zelf achter de computer zat, het huis binnen komen en van de keuken stilletjes oversteken naar de badkamer, waar Max d’r eten staat. (Van mij mag-ie gerust eten jatten. Ik vul de bakjes wel aan. Bovendien had ik indertijd de indruk dat Michael soms bij de buurvrouw at, zodat de gestolen brokjes vermoedelijk onderling verrekend kon worden.) Dus als japie op dievenpad was, maakte ik lokkende en geruststellende geluidjes. Mag best hoor Japie, eten stelen. En hier binnen komen mag ook.

Japies nieuwe toeschietelijkheid maakte me gloeiend trots: kennelijk kan ik goed overweg met schuwe katten en weet ik na verloop van tijd hun vertrouwen te winnen. Eerst Tweety, en nu Japie! Spaink, de kattenfluisteraar :)

Een week of twee terug veranderde er iets. Japie werd ronduit gretig. Hij bedelde om aanhalingen, hij gaf de keukendeur kopjes dat het een aard had en als-ie doorhad dat ik in de tuin was, kwam-ie aangesneld en bleef dan binnen bereik. Op zeker moment meldde Japie zich eerder dan Max als ik naar buiten kwam om haar te roepen. Ergens in diezelfde periode drong tot me door dat ik de buurvrouw al een tijdje niet meer rond kattenetenstijd ‘Japie! Japie…!’ had horen roepen. Of wellicht ‘Droppie, Droppie…!’

Ik ging oplettten. De laatste keer dat ik de buurvrouw had gesproken – zo van tuin naar tuin roepend – was twee weken geleden. Brandde er ‘s avonds licht? Was ze wel thuis? En belangrijker: was ze wel gezond thuis? Ze zou daar toch niet dood liggen ofzo? (De buurvrouw is flink bejaard.) Ik zag haar niet. Na een paar dagen schraapte ik mijn moed bijeen en belde bij haar voordeur aan. Niks. Een paar keer heb ik door het raam van haar woonkamer gespied, maar geen buurvrouw te bekennen.

Wel Japie. Die werd de dag aanhankelijker. Vanuit mijn tuin kon ik zien dat bij de buurvrouw een slaapkamerraam openstond, dus Japie kon gaan en staan waar-ie wilde. Maar overdag zocht hij, als de keukendeur hier openstond, mijn gezelschap en hij waagde zich steeds vaker in mijn huis om daar een verkenningstochtje te maken. Als ik ‘s avonds Michael en Max eten gaf, deed ik sindsdien ook iets op een bordje voor Japie. Binnen wou hij het niet opeten, buiten wel, dus dan maar daar.

Vanmiddag sprak ik eindelijk een andere buurvrouw. Of zij wellicht wist…? Nou welzeker wist ze. De buurvrouw was komen te vallen en had een arm gebroken. Nu zat ze in een bejaardentehuis ter revalidatie, en het zag er niet naar uit dat ze naar huis terug kon. De familie kwam elke dag langs om Japie eten te geven en ze waren aan het piekeren hoe alles verder moest.

Dus dat was duidelijk. Ik heb subiet aangeboden dat Japie – of Droppie, maar daar kom ik dan vast nog wel achter – hier mag komen wonen als hij dat wil. Huisdieren mogen vaak niet mee naar bejaardentehuizen, en Japie is gewend aan zijn grote daktuin: overdag is hij altijd buiten en wellicht wil hij helemaal niet naar een zorgcentrum verhuizen, ook al is dat beter voor zijn baasje. En wanneer we het slim aanpakken, kan Japie misschien langzaam overstappen van de buurvrouw naar mij. Als de familie bijvoorbeeld stopt hem te voeren en ik hem wél steeds eten geef, wanneer ik hem extra veel naar binnen lok en wanneer ik de komende maand overdag de keukendeur openhoud, kunnen we misschien een verhuizing in episodes bewerkstelligen zodat Japie hier domicilie kiest. (‘s Avonds de keukendeur open gaat nog niet, dat wil ik niet voor Max.)

Al die tijd moet ik maar denken aan die tv-reclame van weleer: jongetje wil naar Japie van de buren verhuizen omdat ze daar wél Kingcorn brood hebben. Ik ben nu Japies Kingcorn. En ook: hoe komt het toch dat er hier aldoor zwarte katten komen aanlopen? Eerst Michael en Tweety, en nu – mogelijk – Japie.

Mocht Japie besluiten dat-ie wel hier wil wonen, voorzie ik met Max geen groot probleem. Ze heeft redelijk veel respect voor hem, terwijl hij weet dat-ie op vreemd terrein is. Dat is grond voor een mooi compromis. We zullen zien hoe dit afloopt… (En wellicht heeft de familie uiteindelijk een heel ander onderdak bedacht voor Japie, of kan de buurvrouw toch gewoon naar huis.)

Kortom: wordt vervolgd.

Max & buiten

Max vindt buiten simpelweg héééérlijk. Wie dát heeft uitgevonden, nou, die verdient een flinke bak verse vis! En ze had mazzel. Juli en augustus had ik uitgetrokken om een goed begin te maken met een nieuw boek. Oftewel: agenda vrijwel schoongeveegd, thuis blijven, tegen alle vrienden en vriendinnen zeggen dat ik zou onderduiken, en een nachtschema instellen. Schrijven gaat ‘s avonds en ‘s nachts immers het best. Een nachtschema betekent: liefst tot de dageraad schrijven, wat slapen, ergens in de middag wakker worden, dingen lezen die ik verder wil uitpluizen, en dan vanaf ergens in de avond weer schrijven.

Voor Max betekende het dat ik permanent thuis was en dat de keukendeur open ging als ik wakker was en het weer enigszins mooi. En dat was het, in juli. We hebben zodoende veel middagen samen in de tuin doorgebracht, ik met boeken, Max met alles wat er in de tuin te zien en te doen is – en da’s een boel, als je een jong katje bent. Natuurlijk moest ik haar om de haverklap los maken: dan had ze zichzelf met haar lijntje ergens in verstrikt en zat ze vast tussen stoelpoten of struiken.

Ze liet zich steeds heel gedwee dat tuigje omdoen. Zodra ik haar lijntje van de kapstok haalde, wist ze dat we – jay! jottum! – naar buiten gingen. Voor buiten had ze veel over, ook tuigjes en lijnen die je bewegingsvrijheid belemmeren. Maar ze had wel in de gaten dat er een magisch punt op dat lijntje zat, te weten de clip waarmee de lijn van het tuigje zelf verbonden was met een, eh, een verlengsnoer. Die clip maakte ik steeds los als ik haar lijntje uit de knoop moest halen en binnen de kortste keren zat ze, als er tenminste niets anders was dat haar aandacht trok, op die clip te kauwen. Kijken of ze zichzelf niet los kon bijten…

Zowat alles buiten is leuk. Zoals ik al zei: wie ‘buiten’ heeft uitgevonden, verdient een dikke portie vis, volgens Max. In bomen klimmen is leuk, net als door het lage, gekrulde, bijna zwarte gras sjeezen zodat je poten vastraken in de krullen ervan, onder de varens rondjes rennen zodat je een boel lawaai maakt maar niemand je ziet, achter de vliegen aanrennen, aan alles ruiken, kijken of je met je poten ergens in of tussen kan… Kortom, plezier te over.

Klagen als iets misgaat doet ze niet. Max is een stoere meid. Eind juli zag ik dat ze ineens een hele dikke voorpoot had. Verkeerd neergekomen bij het springen? Iets gebroken of gekneusd? Nagel gescheurd bij het klimmen? Max gaf geen krimp. Niksniet zielig likken of meelijwekkend hinkepoten, zodat ik hoopte dat het geen ernstig leed was maar niettemin wist dat we daags erna naar de dierenarts zouden gaan als die dikke poot niet was geslonken. De volgende ochtend was alles in orde. Ze had waarschijnlijk een hommel of bij gevangen die zichzelf had verdedigd door haar te steken.

Dat ze een veelvraat is, wist ik al. Max eet alles en wil daarnaast absoluut & per se eten wat ik eet. Ik moet haar soms twintig keer bij mijn bord weghalen: we geven beiden niet op. Kaas en yoghurt snap ik nog: lekker vet. Vlees en vis: ja logisch. Chocolade krijgt ze absoluut niet, al wil ze het nog zo hard: chocola is giftig voor katten. Dat ze graag een paar sliertjes pasta eet (lees: probeert te jatten) vind ik ronduit raar – katten zijn strikt carnivoor, uit ander voedsel kunnen ze niks nuttigs halen – maar als ze nou zo nodig wil: voor mijn part. Dus bewaar ik tegenwoordig een kattehapje voor haar, dat ze krijgt als ik klaar ben. Maar ze blijkt ook – onbegrijpelijk en onnavolgbaar – dol te zijn op rozenblaadjes. Gelukkig vreet ze niet de bloemen van de struiken af en bepaalt ze zich tot de uitgebloeide en afgeknipte rozen die ik haar toewerp. Die eet ze vervolgens met smaak op. Voor de ongelovigen onder u heb ik daar een filmpje van gemaakt: Max eet rozenblaadjes.

Ergens in de derde week van juli besloot ik dat Max godzegenedegreep oh-ik-vind-het-eng-maar-het-moet-ooit-gebeuren los mocht. Om mijn zorgen duidelijk te maken heb ik een plaatje in elkaar geflanst. Groen is tuin, roze is huizen, lichtgrijs is steegje en oker is straat. Mijn huis en tuin zijn aangegeven met een groot zwart kruis,

Het grote vierkante vlak in het midden is de daktuin; die camoufleert een parkeergarage en ligt op twee meter hoogte, gerekend vanaf mijn tuintje. Rechts wordt mijn tuintje begrensd door een betonnen muur met daarachter een steegje dat half om de daktuin/parkeergarage heen loopt en uitkomt op de straat links naast de parkeergarage. Die straat leidt naar de rest van de grote wereld. En om het lastiger te maken: het steegje rechts van mijn tuin ligt dik een meter lager.

Anders gezegd: terwijl je maar twee meter in een boom hoeft te klimmen om op het dakterras te komen, moet je minstens drie meter omhoog klimmen langs een betonnen muurtje wanneer je eenmaal aan die kant naar beneden bent gesprongen. (Of je moet weten, zoals Michael en de kat van de buurvrouw rechts, dat je eerst op de schutting rechts naast het steegje moet klimmen en van daaraf op de daktuin kunt springen, pal over het steegje en over de gapende diepte daaronder heen.) En als je het steegje uitloopt, kom je in een straat die naar een Grote Onbekende Buitenwereld En Hoe Kom Ik In Hemelsnaam Weer Veilig Terug leidt.

Het ging drie keer goed. Daarna sprong Max, die al met al urenlang had zitten dubben op de rand van de daktuin, starend naar het steegje onder haar, uiteraard die diepte in. Hop. Daar zat ze dan, en toen was de betonnen rand waarachter ze mijn tuintje (en veilig want bekend terrein) wist ineens wel érg hoog.

Ik had haar zien springen. Ik wist dat het ooit moest gebeuren. Het was jaren geleden ook gebeurd met Kim, en die had ik uiteindelijk weer boven gekregen door een dekbed over het muurtje te hangen waarlangs ze zich omhoog kon klauwen. Zodat ik fluks de slaapkamer in rende, het dekbed pakte en dat over de muur hing, onderwijl lokkende geluides makend. KommaarMax. KlimmaarMax. ToemaarMax. GoedzoMax.

Maar Max was in de war. Ze ijsbeerde in het steegje, keek argwanend naar het dekbed, schatte waar ze vandaan was gekomen en dacht: ‘Oh fuck, dat red ik nooit terug.’ Wat waar was. En dan liep ze klaaglijk mauwend een eind het steegje in (mij hartverzakkingen bezorgend: want dat steegje leidt immers naar de straat, naar auto’s, naar de grote buitenwereld en naar verdwalen), zodat ik nerveus via de houten schutting die de tuin links van de mijne scheidt op de daktuin klom en dan vanaf de daktuin in het steegje ging turen waar Max nu was, Max, die tegen die tijd natuurlijk al lang weer bij ons muurtje zat te mauwen alsdat het daar te hoog was en dat ze die afstand echt niet kon overbruggen terwijl ze dat toch heus wou. Waarna ik weer terugsnelde, het dekbed opnieuw over het muurtje wierp et cetera. (Ik durfde het dekbed niet over het muurtje te laten hangen als ik er niet hoogstpersoonlijk bij was. Stel dat ze uiteindelijk moed vatte en ik er niet was om tegenwicht te geven? Dan zou ze onherroepelijk, met dekbed en al, in de diepte zakken.)

Het duurde een half uur eer Max moed vatte en in het dekbed klom. Ik hees voorzichtig, zij klauwde fervent, en toen was ze binnen de kortste keren weer op bekend terrein. We waren daarna alletwee erg opgelucht en gaven elkaar veel kopjes. Ze heeft sindsdien nooit meer aanstalten gemaakt om van de daktuin af te springen. Ze ziet wel dat Michael en Japie (de kat van de buurvrouw rechts) een kunstje beheersen dat zij nog niet doorheeft – namelijk: dat kutkoleresteegje overbruggen – maar ze hoeft niet meer zo nodig. Godlof. Hoe heerlijk dat katten kunnen leren.

Al met al is Max nu sinds een week of zes los. Ze vindt het ge-wel-dig. Ze draaft door de tuin, ze kijkt haar ogen uit, ze snuffelt aan alles, jaagt insecten na, klimt de boom links of de boom rechts in, laat zichzelf van daaruit op de betonnen rand van de daktuin sodemieteren, rent door en over en langs de heesters die op de daktuin staan, verstopt zich achter en onder de varens, sjeest het huis in en fluks weer uit, klautert in de bomen op de daktuin en overziet haar koninkrijk, of ligt moe en voldaan op de betonnen rand en kijkt vol welbehagen om zich heen.

Soms klim ik op een tuinstoel om te kijken waar ze uithangt. Inmiddels ben ik blij dat ze witte sokjes en kousen heeft want wat zijn cyperse strepen een geweldige camouflage! Soms kijk ik glad over haar heen, ik zie haar dan gewoon niet. (De volgende keer wil ik een gele kat. Of een blauwe.) Meestal komt ze een minuut of wat nadat ik haar heb geroepen zelf even kijken – om dan meteen weer hard weg te racen. En als ik binnen ben en zij buiten is, komt ze zelf geregeld even kijken of alles nog klopt en ik er wel ben. (Ha. Max is kennelijk bijwijlen even ongerust over mij als ik over haar :))

Twee keer ben ik heel even weggeweest voor een boodschap terwijl zij buiten was. Keukendeur dichtgedaan en alles. Dat leek me een goede les en iets dat ik beter kon doen als ik een kwartiertje weg was dan wanneer ik de hele dag de hort op was. Beide keren trof ik haar in huis aan toen ik terugkwam: ze kan inmiddels zelf door het kattenluikje binnenkomen, bewees ze. Daar werd ik erg trots van. Goed zo Max, knappe Max! (Misschien is buiten leuk zolang ze weet dat ik in de buurt ben, en wil ze anders subiet naar binnen. Maar dat ze weet dat ze zelfstandig door het kattenluikje naar binnen kan komen terwijl de grotemensendeur dicht is, is pure winst.)

Uit opvoedkundige overwegingen heb ik haar ook laten ondervinden dat buiten niet altijd licht, zonnig en rustig is. Een paar keer ben ik expres met haar naar buiten gegaan terwijl het regende. De eerste keer schrok ze zich het lazarus: ‘Yuk! Het is nát! Getver!! Wat is hier aan de hand?’ en keek ze me aan alsof ik de boel belazerde. Inmiddels is ze een paar keer buiten geweest terwijl het miezerde of klaterde. Echt leuk vindt ze het niet, maar ze weet nu tenminste dat buiten veranderlijk is, en binnen niet alleen thuis is maar ook een schuilplaats: warm en droog.

En warempel: vandaag schrok ze enorm toen ze buiten was – er liep ineens een man op het dakterras, iemand om de tuin te onderhouden, maar zij dacht: een vreemde, een ander mens nota bene, op mijn en Spainks terrein! – en Max wist: binnen is het veilig. Dus stormde ze het huis binnen en ging toen vanaf ons bureau vals naar buiten zitten loeren. En gromde daar soms een beetje bij.

Ideetje

De AutomatiseringGids meldde vandaag dat Eric Schmidt, een van de CEO’s van Google, zich bewust is van het feit hoe ongelooflijk veel informatie Google over mensen vastlegt. Dat is niet altijd leuk voor de, eh, vastgelegden: je verleden raak je tegenwoordig nooit nooit meer kwijt,dat heeft ineens kennelijk geen vervaldatum meer.

Maar niet getreurd. Schmidt heeft een idee gelanceerd om dat probleem tegen te gaan:


Jongeren zullen in de toekomst het recht moeten krijgen op hun 18e van naam te veranderen, om zo te onstnappen aan mogelijk compromitterende informatie die ze zelf en hun vrienden op het internet hebben gezet.

Geweldige oplossing. ‘Wij hebben zoveel informatie over u vastgelegd dat u daar last van gaat krijgen. Wij raden u aan om uw naam te veranderen. En dan beginnen we gewoon van voor af aan.’ Chapeau, meneer Schmidt!

Update

Mijn hosting provider heeft WordPress zojuist voor me ge-update. (Dank, Mischa!) Zoiets gaat nooit helemaal vlekkeloos. In die overgang is het menu aan de rechterkant zodoende enigszins gehavend geraakt, er zijn wat handigheidjes en overzichten weg die ik handmatig aan ‘t terugzetten ben. Dat betekent ook dat dingen er soms eventjes mal kunnen uitzien – schrik niet, dat is hopelijk snel voorbij.

Mocht je onderwijl ergens iets tegenkoment dat niet naar behoren werkt, of iets dat anders reageert dan voorheen: schroom niet me te waarschuwen.

Kleine beetjes

Flattr is bedacht om mensen die iets moois, slims, interessants of belangrijks hebben gemaakt, daarvoor eenvoudig te kunnen belonen. Van zulke micro-betalingssystemen hebben we er al meer gezien maar deze is slim opgezet, en maakt goede kans het te halen.

Het werkt als volgt: je maakt een account aan en stort wat op je Flattr-rekening (dat kan met Paypal, met een creditkaart en waarschijnlijk ook met Ideal). Daarna zeg je hoeveel geld je maandelijks wil weggeven; het minimum is twee euro per maand. Als je ergens een artikel of filmpje tegenkomt dat je bijzonder vindt, kun je de maker ‘flatteren’ – zeg maar: complimenten door op zijn of haar Flattr-button te klikken. Aan het eind van de maand worden je twee euro’s verdeeld over alle mensen die je hebt geflatterd. Als je die maand niemand hebt gecomplimenteerd, gaat je geld naar een goed doel.

Stel dat ik in een maand tien keer klik, dan krijgt Wikileaks vervolgens 20 cent van mij. Da’s geen bedrag om over naar huis te schrijven. Alleen ben ik natuurlijk niet de enige die Wikileaks heeft geflatterd, en dan kunnen veel kleine beetjes een complimenteus bedrag vormen.

Flattr is ontwikkeld door een voormalig lid van The Pirate Bay. Het wordt al gebruikt door Wikileaks, Taz en Freitag. Een prima systeem, ik wou al lang dat er zo iets was. Dus heb ik meteen een account aangemaakt: u kunt mij nu flatteren, en ik anderen.

Foto

Gisteren vond ik een envelop in mijn brievenbus. Daarin zat bijgaande foto plus een kort briefje:

‘Hallo Karin,

Ooit heb je een column gemaakt over de redenen waarom G geen burgemeester van Amsterdam moest worden. [..] Deze foto heb ik gemaakt op de steiger van de NDSM-pont aan de Noordkant. (Een Hugo-Kaagmanprint lijkt me, maar ik weet het niet zeker.) Ik ben zo brutaal om dit zomaar in je bus te stoppen, ik hoop niet dat je het erg vindt.
vriendelijke groet, etc.’

Natuurlijk vind ik dat niet erg. Integendeel: ik vind het juist lief en attent. En erg leuk om te weten dat de eerste woorden van een van mijn columns het tot leus hebben geschopt. Dus dank!