Dat die kleine opsodemieter maar niet weg ging, beviel Michael maar niks. Hij was al niet vaak thuis – ja rond kattenetenstijd natuurlijk wel – maar nu gingen er geregeld twee of drie dagen voorbij eer ik hem weer zag. Op zeker moment ging ik me zorgen maken: hij was al bijna een week niet thuis geweest.
Hij wist vast aan eten te komen, dat was het punt niet. Hij heeft drie of vier jaar als zwerver geleefd en hij kan heel goed vuilniszakken openscheuren. En er zijn vast meer mensen die net als ik brokjes buiten zetten als ze vaak dezelfde kat in hun tuin zien rondhangen en dat niet de kat van de buren is. Maar buiten is het tegenwoordig koud en nat, en zwarte katten die ‘s nachts de weg overschieten worden makkelijk door een auto geraakt. Dat-ie ergens anders een pleeggezin voor zichzelf had geregeld leek me niet waarschijnlijk: Michael is niet schuw, maar hij is bepaald geen huis- of schootkat. Michael wil altijd naar buiten.
Eind vorige week – inmiddels waren we anderhalve week verder – kreeg ik een ingeving: had het asiel geen pagina’s met gevonden dieren? Ik bladerde de foto’s door. Verdomd. Nummer 25873: dat was ‘m! Die monkelende, verongelijkte blik was uit duizenden herkenbaar, net als die brede kop. Ik las de beschrijving:
Datum binnenkomst: 20 oktober. Europese korthaar, zwart, kater, geen chip. Gevonden met grijs/zwart vlooienbandje om aan het Kattenburgerhof, Amsterdam Centrum.
Het Kattenburgerhof, da’s één eiland verder, ja dat kon. Twintig oktober? Ik had Michael nadien nog gezien, dat wist ik zeker. Nu ja, bijna zeker. Een korthaar? Nah, niet echt. Michaels vacht heeft iets weg van een Pers: lange (en zachte) haren. Een vlooienbandje? Over zijn lijk. Knappe jongen die Michael een vlooienbandje weet om te krijgen. Als iemand hem in huis had genomen en hem dat kunstje had geflikt, had-ie dat bandje zonder pardon eraf gewerkt – wat best kan als je een stierenkattennek hebt. Dat kón Michael dus niet wezen.
In het weekend bekeek ik de asielfoto – hij staat bovenaan dit stukje – nog een paar keer. Zou het niet toch…? Ik bleef dubben en besloot maandag naar het asiel te gaan. Stel je dat het ‘m wél was? En zo niet, dan was die zeurende vraag in elk geval beantwoord.
Maandagmiddag toog ik met een mand naar het asiel. Omdat ik het bewuste diernummer niet had opgeschreven, liep ik met een mevrouw van het asiel speurend van de ene kattenbewaarplaats naar de andere. Kleine kamertjes, met aan weerszijden twee rijen hokken; sommmige katten liepen los in de kamer, andere zaten in hun hok weggedoken. Jonge katjes, oude katten, nieuwsgierige diertjes, doodsbange diertjes. Allemaal dakloos, allemaal in het asiel, wachtend op een beter onderkomen. Mijn hart brak en ik beloofde de mauwende katten plechtig dat de volgende keer dat er bij mij thuis kattengebrek heerste, ik een van hun toekomstige lotgenoten zou komen ophalen.
Inmiddels had ik op mijn mobieltje de bewuste pagina van de asielwebsite gevonden en kon ik een nummer opgeven. We gingen naar C2. En verdomd: in een kooi op de bovenste rij zat Michael. Ik drukte mijn neus tegen de tralies en zei onthutst z’n naam. Michael blies naar me. Ja logisch. Die zat godbetere al tweeëneenhalve week opgesloten in een kooi van 70 bij 40 centimeter; Michael, mijn buitenkat bij uitstek, Michael, die zich al van armen om hem heen wil bevrijden… Och arme kat. Waarom had ik in hemelsnaam niet eerder aan het asiel gedacht?
Er kwamen een paar verzorgers bij ons staan, verheugd dat een van hun zwervers was geïdentificeerd. ‘Het is een schatje,’ zei een van hen. ‘Ja schuw, maar als je hem iets lekkers geeft mag je altijd even knuffelen.’ ‘Ik ben dol op ‘m,’ zei een ander, ‘die fantastische brede kop! En sterk als een beer.’ Ze vertelden dat het asiel inmiddels al op zoek was gegaan naar een nieuw huis voor hem: katten die langer dan twee weken in het asiel zitten, worden in het adoptieprogramma geplaatst. Ik hoorde ze een andere kat bij de naam aanspreken. ‘Hoe hebben jullie Michael genoemd?’ vroeg ik. Hij bleek Boston te zijn gedoopt. Een passende naam: stoer & stevig. Een naam die past bij zijn korte, gedrongen postuur. Michael. Michael Boston.
Fluks naar beneden, naar de balie, om de papieren in orde te maken en uit te zoeken wat er was gebeurd. Michael bleek te zijn gevangen door mensen van de SAZ, de Stichting Amsterdamse Zwerfdieren. Die zetten geregeld kooien uit; de zwerfkatten die ze vangen, worden gesteriliseerd en weer losgelaten; huiskatten worden naar de eigenaar teruggebracht. Met Michael – ongesterliseerd, ongechipt, maar goed verzorgd – hadden ze zich kennelijk geen raad geweten. Dus was-ie bij het asiel afgeleverd. En ja, dat vlooienbandje had-ie van de SAZ gekregen.
Michael bleek een fikse rekening te hebben opgebouwd: hij was tijdens zijn gevangenschap gesteriliseerd, gechipt, ingeënt, op kattenaids onderzocht (dat schijnt hier in de buurt nogal te heersen onder de zwervers), had een wormenkuur gekregen en had bijna drie weken kost en logies gehad. Een slimme medewerker bedacht dat ik hem beter als nieuwe kat kon adopteren: dan kostte hij maar 85 euro. Ik betaalde losgeld, kreeg een stapeltje papieren en nam Michael mee naar huis.
***
Thuisgekomen gaf Michael eerst Japie – die hier was en nieuwsgierig kwam aanlopen – een hengst, en daarna Max. ‘Goed zo,’ dacht ik, ‘hij bijt eindelijk van zich af in plaats van verongelijkt weg te rennen.’ Hij kreeg eten, inspecteerde het huis en wou naar buiten. Hoewel ik hem liever nog even had binnengehouden, opdat-ie kon bekomen van alle verwikkelingen, vond Michael dat-ie zulks absoluut beter buiten kon doen en ging aan het kattenluikje klauwen. Dat had ik dicht gedaan, met iets zwaars ervoor, maar Michael bleef klauwen. Dat-ie na bijna drie weken opsluiting in een kleine kooi vooral snakte naar de buitenwereld was logisch, dus ik liet hem gaan. Biddend dat-ie weer terug zou komen.
Om twee uur ‘s nachts kwam-ie weer thuis en ging op bed liggen. Toen ik een half uurtje later ook naar bed wou – met Max in mijn kielzog – bleef Michael op bed liggen, ook al ging Max zitten zieken: hem aantikken met haar poot, doen of ze bovenop hem wou springen, in zijn staart bijten en meer van zulke ongein. Michael rolde zich tegen mijn zij aan en ik legde een arm om hem hen, Max trok zich uiteindelijk terug tussen mijn knieën. Het werd een onrustige nacht: Michael droomde veel en moest daar steeds bj mauwen, en Max kon zich niet altijd inhouden. Maar het was de allereerste nacht ooit dat we alledrie bij elkaar sliepen.