De dierenarts bleef ‘u’ tegen me zeggen. De noodzaak van professionele distantie begrijp ik, maar hij en ik gingen zo meteen mijn kat doodmaken, een dusdanig intieme bezigheid dat ik hem smeekte of hij me alsjeblieft wilde tutoyeren. Samen hielpen we toen Tweety liefdevol en met alle zorg het hoekje om, Tweety, die nu op mijn bed dood ligt te wezen, totdat ik hem genoeg heb geaaid om hem te kunnen begraven.
Waarom ben ik zo aangedaan door die zieke, nu dode kat? Allicht was het een bijzonder exemplaar: dat vindt namelijk iedereen van zijn eigen huisdier. Ja, het maakt uit dat Tweety ooit wild was, een ongenaakbare, achterdochtige zwerver, die hier uit vrije wil introk en die gaandeweg op me had durven vertrouwen. Een roofdier getemd door liefde. Ik snapte waarom hij vals werd als hij het teveel naar zijn zin kreeg, ik deed zulke dingen immers zelf ook, en negeerde daarom iedere beet. Niksniet terugtrekken, nooitnimmer stemverheffing.
Dat ontwapende hem. Soms zag ik dat-ie wou bijten, zijn kop schoot dan naar voren, de tanden ontbloot – maar middenin die beweging hernam hij zich: ‘Oh nee, haalt niks uit, helpt niet.’ Of wellicht zelfs: ‘Oh nee, hoeft niet.’ Hij gaf zijn verweer op en ik het mijne. Want ik had hem eerder geen áárdige kat gevonden: hij was te gemeen tegen Michael, de andere zwerver die tegelijk met hem hier introk.
Ik ging van hem houden omdat hij mij ging vertrouwen. Omdat hij dat durfde. Ik hield eerst van hem om zijn moed, toen om zijn overgave. Daarna was ikzelf verloren en sindsdien vond ik elkaar kopjes geven minstens even prettig als hij.
Iemand verliezen wiens liefde je moeizaam hebt gewonnen, is vreselijk – ook als die iemand een kat is. Iemand verliezen die je zelf hebt durven vertrouwen, is nog vreselijker. Ook als die iemand een kat is.
Maar dat is het niet, of beter: dat is ’t óók, maar het is niet het enige. Ik kan zo tien redenen opnoemen waarom de dood van Tweety me aangrijpt. Hij stortte snel in, een paar weken geleden was-ie nog op volle kracht; ik was onvoorbereid; mijn katten zijn meer dan elk mens, iedere vriend of vriendin, deelgenoot van mijn leven, juist omdat ze me ook meemaken wanneer ik me terugtrek; en Tweety had meer nachten bij me geslapen dan menig lief. En hoewel al die argumenten waar zijn, raken ze niet de kern. Zelfs mijn grootste zorg – hoe kun je in hemelsnaam voor een ander wezen besluiten wanneer het genoeg is en wanneer zijn dood verordonneerd mag worden – was, hoe waar en zwaar ook, niet de crux.
Vriendin T, nooit te beroerd voor een rake opmerking, wees me er zachtjes op. Terwijl we aan weerszijden van Tweety op bed lagen, zei ze: ‘Die katten van jou, he. Als je over hen schrijft of vertelt, valt je analysedrang plots weg. Dan gaat het niet over uitleg of achtergronden of proberen iets te snappen, noch over wat je moet of vindt. Dan gaat het ineens zuiver om wat je voelt.’
Ze had gelijk. Aan mijn katten leg ik niks uit, ook niet aan mezelf. Bij hen houd ik mijn liefde, zorg, ontroering, angst, ergernis, geraaktheid, verdriet of vertedering nooit terug, die zijn er gewoon, en ik uit ze zonder dat ik die gevoelens eerst hoef te doorgronden of te legitimeren. Katten maken me ongemedieerd en onvoorwaardelijk.
Tweety’s liefde omzeilde al mijn reserves. Tweety legde me bloot. En hij snorde daar zachtjes bij.