Onrechtvaardig

Bij publiek beleden medeleven viert domheid hoogtij, lijkt het. In vrijwel alle reacties op de zelfmoord van Antonie Kamerling was de ondertoon dat succes hebben en geliefd zijn een probaat vaccin tegen depressie zouden moeten vormen. Wat voor reden had die Kamerling nou? ‘…zo’n mooie man met zoveel geluk en succes, vrienden, super vrouw en prachtige kinderen, hoe kán zoiets?’ twitterde een voormalige collega daags na het bekend worden van zijn dood ontzet. Een belabberde hartekreet, die de vraag oproept of ze zijn zelfmoord beter had kunnen begrijpen als hij lelijk was geweest, minder welgesteld, of single.

Er heerst een raar soort bijgeloof dat als aan de buitenkant nu maar alles picobello in orde is – een prettig uiterlijk, sociaal en beroepsmatig succes, geld, gezin – je daarmee de kans op existentieel ongeluk hebt afgeweerd. Een opvatting die overigens sterk verwant is aan het simplistische geloof dat als je nu maar gezond leeft, je voorkomt dat ernstige ziektes de kop opsteken. Maar net zoals onze gezondheid zich aanzienlijk minder dan we denken laat bepalen door onze persoonlijke leefstijl, trekken depressies zich vrijwel niks aan van iemands omstandigheden, laat staan van uiterlijke kenmerken.

We denken dat ons leven maakbaar is. Dat sociaal succes ons gelukkig zal maken en verstandig leven ons gezond kan houden. Maar ’t is allemaal veel ongrijpbaarder dan dat. Hooguit gaat het omgekeerde op: sociale en persoonlijke rampen vergroten de kans op een depressie, ongezond leven de kans op ziekte; en als puntje bij paaltje komt hebben we noch op rampen, noch op onze eigen leefstijl veel grip.

Onze verwachtingen maken de zaak nog complexer. We houden diep in ons hart vaak vast aan het idee dat er zoiets als rechtvaardigheid in het geding is. Wie gezond leeft hoort niet ziek te worden, dus zal wie wél ziek wordt, vast iets ongezonds hebben gedaan. Wie maatschappelijk geslaagd is en een rijk sociaal leven heeft, hoort gelukkig te zijn.

(Op de keper beschouwd is dat natuurlijk een rare definitie van rechtvaardigheid, bijna alsof de duivel het aan zijn stand verplicht zou zijn om altoos op de grote hoop te schijten. Zouden niet juist mensen die met persoonlijke pech en ellende te kampen hebben gehad, het ‘eerlijk verdiend’ hebben om dan tenminste maatschappelijk succes te hebben, en waarom moet wie succes heeft, ook nog geluk toevallen?)

In Kamerlings geval kan ik me goed voorstellen dat zijn succes hem juist parten speelde. Niemand die zich kan voorstellen dat zo’n wonderboy onherstelbaar bedroefd is, immers: ‘…zo’n mooie man met zoveel geluk en succes, vrienden, super vrouw en prachtige kinderen, hoe kán zoiets?’ Hij had toch niks te klagen? Waarop was zijn leed geschoeid? Waar haalde hij het vandaan, dat ongeluk?

Nergens vandaan. Dat is nu juist het erge. Een depressie komt vaak uit het niets opzetten en kleeft je vervolgens jarenlang stug aan. Depressies zijn hardnekkig, ze laten zich niet makkelijk afschudden en als dat wel lukt, is dat helaas vaak tijdelijk: depressies komen geregeld terug. Pillen, praten, psychologiseren: het helpt allemaal stukken minder dan je zou willen en dan je zou hopen.

Tegen het ultieme besef dat je leven niet maakbaar is ,dat je je hoofd noch je gevoel kunt beheersen, is soms maar één kruid gewassen: de maakbare dood. En daar zit geen zier rechtvaardigheid in.

Mars

Het enige televisieprogramma dat ik zelden oversla, is The Daily Show: vier keer per week neemt presentator Jon Stewart de politiek in twintig minuten genadeloos door. The Daily Show is geniaal. Het programma is geestig, scherp, ontluisterend, verhelderend, en vooral: intelligent. De redactie beschikt over geweldige tekstschrijvers plus een fenomenaal in kaart gebracht beeldarchief dat ze in staat stelt rond actuele gebeurtenissen allerlei oude, nu ineens weer saillante uitspraken op te diepen, of iemands huidige stellingname af te zetten tegenover diens eerder ingenomen standpunten of publiek gedane beloftes.

Zulke scènes speelt Stewart goed getimed uit. Hij luistert aandachtig naar een videofragment, denkt vervolgens hardop na of stelt een vraag die in en volgend fragment wordt beantwoord. Het oogt alsof-ie wordt verrast door wat hem wordt voorgeschoteld, alsof er zich werkelijk een dialoog tussen hem en het videoarchief ontspint. Zijn verbazing, achterdocht of onthutsing zijn gespeeld, maar hij brengt het zo goed dat het lijkt of-ie onze verbazing, achterdocht en onthutsing belichaamt.

Daarnaast is hij slim. Stewarts gesprekken met politieke gasten komen snel tot de kern en zijn serieuzer dan menig achtergrondartikel in kranten of tijdschriften aandurft. Hij nodigt vooral mensen uit met wie hij het hartgrondig oneens is en gaat op nette toon met ze in debat: hij hoeft niet te winnen, hij wil ze begrijpen. Zinnige gesprekken laat hij rustig uitlopen. Wat niet in het uitzending past zetten ze gewoon op het net.

Door Stewarts chique aanpak weet de show hoge gasten te lokken: deze maand had hij onder meer voormalig Amerikaanse president Jimmy Carter, de Britse ex-premier Tony Blair en Abdullah II, de koning van Jordanië op bezoek. Abdullah II zei daar in acht minuten tijd meer zinnigs over het Midden-Oostenconflict en de rol van Al Qaida dan ik wie ook eerder heb horen zeggen.

Fox News – dat excelleert in hitserig nieuws, dat de spreekbuis is van extreem conservatief Amerika, en een belangrijke motor achter de oppositie tegen de Ground Zero Moskee – is een geliefd doelwit van The Daily Show. Stewart schept er plezier in te wijzen op hun discrepanties en te tonen wat Fox News niet zegt, en plaagt ze door hun eigen falen aan te wijzen.

Zodat iedereen zich afvroeg hoe The Daily Show zou reageren op de demonstratie die Fox News eind augustus deze maand in Washington organiseerde: de mars ‘to restore honor to America’. Fox had wekenlang getoeterd over grondrechten die werden geschonden onder Obama; presentator Glenn Beck kreeg de vrije hand om via zijn programma ‘het volk’ in protest bijeen te roepen voor zijn mars. (Er kwamen uiteindelijk nog geen honderdduizend mensen opdagen.)

Stewart heeft goed nagedacht. Hij kopieerde een week lang Glenn Becks eerdere opzwepende aankondigingen (‘ Ik kondig aan dat ik later een aankondiging ga doen!’) en meldde uiteindelijk dat ook hij een mars zou organiseren. Een mars ‘to restore sanity’, met als belangrijkste uitgangspunt dat iemand met wie je het niet eens bent daarom heus nog geen Hitler is, en dat argumenten méér tellen dan bangmakerij.

De mooiste coup: Stephen Colbert, voormalig lid van The Daily Show maar nu in het bezit van een eigen show waar hij een zelfingenomen, hoogst bevooroordeelde conservatief speelt, beantwoorde Stewarts plan subiet met een tegendemonstratie, te houden op dezelfde dag en dezelfde plaats: de mars ‘to keep fear alive’. Want zonder angst zijn we niet te regeren!

Ik overweeg warempel om een retourtje Washington te kopen om die dag met eigen ogen te kunnen zien hoe Stewart en Colbert samen, maar heel verschillend, de draak steken met volksmennerij.

Japie

Max groeit tegen de klippen op. Terwijl ze eerst hoog op haar poten stond, is de rest van haar inmiddels zo gegroeid dat haar poten nu van gewone lengte lijken, of zelfs kort. Haar oren zijn nog wel erg groot, en haar staart en haar tong lang. Iets van die slanke, Siamese elegantie houdt ze uiteindelijk wel, denk ik :)

Ze is nu een half jaar oud. Een paar weken geleden registreerde de weegschaal haar voor het eerst zelfstandig. Ik heb zo’n elektronisch ding met een een beeldscherm, hij wikt en weegt en zegt na een paar seconden ‘zoveel kilo’, maar als Max erop stapte deed het ding nooit wat. Ze zat duidelijk onder de radar van de weegschaal. Tot voor kort tenminste. Tegenwoordig slaat-ie wel aan als ze erop stapt: drie hele kilo’s weegt ze! Da’s zes keer zoveel als toen ze hier kwam, want indertijd was ze maar een pondje poes.

Ze is veel buiten, tegenwoordig ook zonder toezicht en soms zelfs met gesloten keukendeur: ze beheerst de kunst van het kattenluikje inmiddels. Buiten vindt ze nog steeds geweldig, al is het daar nu kouder en minder zonnig. Bijwijlen raast ze door de tuin: ze schiet van links naar rechts, klautert in een boom, sjeest de keuken in en maakt een slalom, om dan weer keihard naar buiten te rennen. Als ik binnen blijf komt ze geregeld even kijken of thuis alles nog in orde is; na die korte inspectie holt ze weer de tuin in en het dakterras op. Maar ook ligt ze soms gewoon op de stoel naast me te slapen terwijl de tuindeur open is. ‘Buiten’ is niet meer iets waarvan je elke seconde moet benutten.

Soms is ze een paar uur de hort op. Wat ze dan doet: geen idee, maar als ik naar buiten ga en haar roep is ze binnen de minuut weer in zicht. Nou ja, op één keer na: toen was ze voor de tweede keer in het steegje gesprongen, en vanuit die diepte weer op de daktuin komen is een kunstje dat ze nog niet snapt. Nadat ik haar zocht en haar hoorde klagen kon ik haar via een over de muur geworpen dekbed weer naar boven hijsen. (Die truc heeft ze nu wel door: de eerste keer duurde het een half uur voordat ze snapte dat ik haar Rapunzel kon zijn.) ‘s Avonds lok ik haar binnen en dan doe ik de deur tussen hal en keuken dicht, en dat was dat.

Michael went nog niet echt aan de nieuwe situatie. Hij is vaak weg, en als-ie er wel is, is-ie klaaglijk. Maar ja, dat was-ie ook al voordat Max haar entree maakte: Michael voelt zich namelijk sowieso (vergeef me de flauwe woordspeling) de gebeten hond: ze moeten ook altijd hém hebben. Hij mept nooit ‘s ferm van zich af, dat helpt niet erg, en dat terwijl Max hem permanent uitdaagt: ze springt bovenop hem, ze klauwt naar zijn staart als-ie op de keukenstoel ligt, ze schiet vlak voor hem langs en snijft hem zo het pad af en meer van dergelijk puberaal gepest.

Met Max en de kat van de buurvrouw gaat het beter. Japie (of ‘Droppie’, ik kan de buurvrouw nooit goed verstaan als ze haar kat roept, ze heeft een nogal krakende stem) geeft Max wel geregeld een fikse dreun, dus bij hem durft ze minder. Plus dat er minder noodzaak is, natuurlijk: Japie ziet ze hoofdzakelijk buiten, op gemeenschappelijk terrein, terwijl Michael in óns huis komt en daarom volgens Max een vieze vuile indringer is.

Maar dat gaat misschien veranderen.

Japie (of Droppie, wie zal het zeggen) is een grote, schuwe zwarte kat die onrustbarend veel wegheeft van Tweety. Postuur, argwaan, beweging: alles. Japie is wat logger en heeft kogelronde ogen, terwijl Tweety met zijn schuine ogen mijn China boy was, maar verder heb ik wel gedacht dat ze familie van elkaar zouden kunnen zijn. Japie is onbenaderbaar, pok dat heeft-ie gemeen met Tweety. Ik woon hier al bijna twintig jaar – langer dan hij, denk ik – maar Japie maakte zich altijd subiet uit de voeten als-ie me zag, en aanraken: ho maar.

Deze zomer veranderde dat langzaam. Dat kwam door Max: new kid on the block enzo. Japie was razend nieuwsgierig naar dat jonge katje. Soms werd-ie weliswaar kregel over haar puberale speelsheid, en gaf ‘r dan een welverdiende hengst, maar al met al zat-ie ineens veel vaker op het muurtje: kijkend naar Max. En soms ook naar mij.

Een maand of wat geleden kwam Japie voor het eerst zo dichtbij dat ik ‘m kon aanhalen. Hij schrok daar een beetje van. Ik ook trouwens. Tweety was aanvankelijk zo wantrouwig dat hij elke toenadering met woede beantwoorde, en toen hij ontdekte dat geaaid worden onverwacht aangenaam was, werd-ie nog bozer. Elke centimeter vertrouwen die ik won werd met klauwen en tanden gemarkeerd, want Tweety vond het doodeng om iets prettig te vinden. Dan beet-ie. Hard. Twee of drie keer is-ie zelfs ‘s nacht – toen iedereen lag te slapen, hij naast me – opgesprongen om me in mijn voorhoofd te bijten.

Of het nu de gelijkenis tussen die twee is, of dat ik vagelijk voel dat Japie niet zomaar iemand anders wil vertrouwen – ik weet het niet. Japie komt hier steeds vaker en als ik hem aanhaal, bereid ik me ongewild voor op een uithaal of een beet. Maar niksniet. Japie vindt het ondubbelzinnig lekker. Hij vertrouwt me steeds meer, ook al schrikt-ie van alles. Kennelijk ben ik hier degene die iets moet afleren.

Een aantal weken geleden viel me op dat Japie over de muur van de daktuin kwam aanrennen zodra ik naar buiten kwam. Oh leuk, ik was er weer! Hij wilde aangehaald worden, maar durfde niet. Dagenlang gaf-ie alles in mijn buurt kopjes en trok hij zich niettemin schielijk terug wanneer ik mijn hand naar hem uitstak. (Max sprong daarbij soms bovenop hem, vermoedelijk uit jaloezie. Dat hielp niet erg.)

Steeds vaker drentelde japie quasi-argeloos het huis binnen. Een paar keer zag ik hem, terwijl ik zelf achter de computer zat, het huis binnen komen en van de keuken stilletjes oversteken naar de badkamer, waar Max d’r eten staat. (Van mij mag-ie gerust eten jatten. Ik vul de bakjes wel aan. Bovendien had ik indertijd de indruk dat Michael soms bij de buurvrouw at, zodat de gestolen brokjes vermoedelijk onderling verrekend kon worden.) Dus als japie op dievenpad was, maakte ik lokkende en geruststellende geluidjes. Mag best hoor Japie, eten stelen. En hier binnen komen mag ook.

Japies nieuwe toeschietelijkheid maakte me gloeiend trots: kennelijk kan ik goed overweg met schuwe katten en weet ik na verloop van tijd hun vertrouwen te winnen. Eerst Tweety, en nu Japie! Spaink, de kattenfluisteraar :)

Een week of twee terug veranderde er iets. Japie werd ronduit gretig. Hij bedelde om aanhalingen, hij gaf de keukendeur kopjes dat het een aard had en als-ie doorhad dat ik in de tuin was, kwam-ie aangesneld en bleef dan binnen bereik. Op zeker moment meldde Japie zich eerder dan Max als ik naar buiten kwam om haar te roepen. Ergens in diezelfde periode drong tot me door dat ik de buurvrouw al een tijdje niet meer rond kattenetenstijd ‘Japie! Japie…!’ had horen roepen. Of wellicht ‘Droppie, Droppie…!’

Ik ging oplettten. De laatste keer dat ik de buurvrouw had gesproken – zo van tuin naar tuin roepend – was twee weken geleden. Brandde er ‘s avonds licht? Was ze wel thuis? En belangrijker: was ze wel gezond thuis? Ze zou daar toch niet dood liggen ofzo? (De buurvrouw is flink bejaard.) Ik zag haar niet. Na een paar dagen schraapte ik mijn moed bijeen en belde bij haar voordeur aan. Niks. Een paar keer heb ik door het raam van haar woonkamer gespied, maar geen buurvrouw te bekennen.

Wel Japie. Die werd de dag aanhankelijker. Vanuit mijn tuin kon ik zien dat bij de buurvrouw een slaapkamerraam openstond, dus Japie kon gaan en staan waar-ie wilde. Maar overdag zocht hij, als de keukendeur hier openstond, mijn gezelschap en hij waagde zich steeds vaker in mijn huis om daar een verkenningstochtje te maken. Als ik ‘s avonds Michael en Max eten gaf, deed ik sindsdien ook iets op een bordje voor Japie. Binnen wou hij het niet opeten, buiten wel, dus dan maar daar.

Vanmiddag sprak ik eindelijk een andere buurvrouw. Of zij wellicht wist…? Nou welzeker wist ze. De buurvrouw was komen te vallen en had een arm gebroken. Nu zat ze in een bejaardentehuis ter revalidatie, en het zag er niet naar uit dat ze naar huis terug kon. De familie kwam elke dag langs om Japie eten te geven en ze waren aan het piekeren hoe alles verder moest.

Dus dat was duidelijk. Ik heb subiet aangeboden dat Japie – of Droppie, maar daar kom ik dan vast nog wel achter – hier mag komen wonen als hij dat wil. Huisdieren mogen vaak niet mee naar bejaardentehuizen, en Japie is gewend aan zijn grote daktuin: overdag is hij altijd buiten en wellicht wil hij helemaal niet naar een zorgcentrum verhuizen, ook al is dat beter voor zijn baasje. En wanneer we het slim aanpakken, kan Japie misschien langzaam overstappen van de buurvrouw naar mij. Als de familie bijvoorbeeld stopt hem te voeren en ik hem wél steeds eten geef, wanneer ik hem extra veel naar binnen lok en wanneer ik de komende maand overdag de keukendeur openhoud, kunnen we misschien een verhuizing in episodes bewerkstelligen zodat Japie hier domicilie kiest. (‘s Avonds de keukendeur open gaat nog niet, dat wil ik niet voor Max.)

Al die tijd moet ik maar denken aan die tv-reclame van weleer: jongetje wil naar Japie van de buren verhuizen omdat ze daar wél Kingcorn brood hebben. Ik ben nu Japies Kingcorn. En ook: hoe komt het toch dat er hier aldoor zwarte katten komen aanlopen? Eerst Michael en Tweety, en nu – mogelijk – Japie.

Mocht Japie besluiten dat-ie wel hier wil wonen, voorzie ik met Max geen groot probleem. Ze heeft redelijk veel respect voor hem, terwijl hij weet dat-ie op vreemd terrein is. Dat is grond voor een mooi compromis. We zullen zien hoe dit afloopt… (En wellicht heeft de familie uiteindelijk een heel ander onderdak bedacht voor Japie, of kan de buurvrouw toch gewoon naar huis.)

Kortom: wordt vervolgd.

Grootse plannen

Politie, brandweer en ambulances kampen met een gebrekkige onderlinge informatie-uitwisseling. Speciaal voor hen is het C2000-netwerk opgezet. Het idee was dat de hulpdiensten elkaar via dat besloten netwerk snel konden oproepen en ook ter plekke met elkaar in contact konden blijven. Eer het systeem enigszins werkte, waren de deadlines ruimschoots overschreden (de naam getuigt nog van het voornemen het netwerk eind vorige eeuw in dienst te nemen), en het werkt nog immer belazerd slecht.

Begin dit jaar moest Binnenlandse Zaken opnieuw ettelijke miljoenen bijleggen. De dekking van C2000 leek op gatenkaas; en met blinde vlekken is het systeem uiteraard onbetrouwbaar, en dus feitelijk onbruikbaar. Er zouden zendmasten bijkomen en dan zou alles eindelijk op orde zijn, verwachtte het ministerie.

Anderhalve week geleden sloeg de brandweer echter groot alarm: de C2000-portofoons vallen te vaak uit. De brandweer noemde de situatie levensbedreigend: ‘De communicatie en daarmee de “levenslijn” tussen manschappen onderling en bevelvoerders [kan] spontaan falen zonder dat de portofoondragers dat ook maar enigszins in de gaten hebben.’ De brandweer wil per direct van het systeem af.

De politie heeft daarnaast zo haar eigen problemen. Sinds begin jaren ’90 probeert men lokale aangifte- en opsporingssystemen op elkaar aan te laten sluiten, maar dat vlot niet buitengewoon. Elke hernieuwde poging leidde hoofdzakelijk tot meer ICT’ers, tot ambitieuzere plannen en tot meer (en steeds duurdere) managers, dit alles overigens zonder dat de bedoelde automatisering zelf veel opschoot. Sterker nog, het vernieuwde invoersysteem van onder meer processen-verbaal leidde tot allerlei protest, tot minder ingevoerde data, tot meer omhaal bij het invoeren ervan en tot langdurige, gigantische storingen.

Vorige week besloot de nieuwe directeur van de vtsPN (voorziening tot samenwerking Politie Nederland) daarom schoon schip te maken. Hij wil 600 extern ingehuurde ICT’ers de laan uitsturen en tevens ernstig wieden in de liefst 7000 servers die de politie her en der heeft draaien. Dat leek hem de enige manier om de groeiende chaos het hoofd te bieden.

Afgelopen week bleek dat ook de gemeente Amsterdam vastloopt met haar automatisering. Bij de gemeentebelastingen dreigt chaos, de datacentra kampen met uitval en storingen, de back-ups zijn niet goed geregeld, de servers zijn soms zo traag dat ambtenaren terugvallen op Hotmail en Gmail voor hun elektronische post, aanvraag- en behandeltrajecten zijn door de vele automatiseringsprojecten niet bekort of eenvoudiger geworden, maar juist complexer, en zo schort er nog het een en ander. Alleen al om het automatiseringspuin te ruimen – niet: om een alternatief te ontwikkelen – moet Amsterdam 100 miljoen uittrekken, is becijferd. Intussen is er gerede kans dat de afhandeling en betaling van uitkeringen in gevaar komt, omdat de Amsterdamse ICT daar niet langer tegen opgewassen is.

De Belastingdienst heeft haar automatisering inmiddels wat op orde. Dat heeft al met al toch minstens tien jaar gekost, waarin enorm veel geld is verspild en fiks is geblunderd. Intussen meent de landelijke overheid dat de invoering van landelijk elektronisch patiëntendossier en een landelijk elektronisch kinddossier een slimme zet is en verwacht ze zodoende efficiency te kunnen verbeteren, kosten te kunnen besparen en fouten te kunnen voorkomen.

Automatisering is een mooi ding. Maar ’t werkt bewezen beter als je van beneden af opbouwt, en wanneer je bescheiden verwachtingen hebt.

Jongetjes

[Voor Lover. Foto: Leraren basisonderwijs vaker vrouw, NRC Handelsblad, 28 oktober 2009.]

De laatste tijd is er nogal wat te doen over de sekseverschuiving bij het onderwijzend personeel. Op basisscholen geven inmiddels bijna nog alleen vrouwen les en dat zou slecht zijn voor de ontwikkeling van de schoolgaande jongetjes. Men spreekt ach & wee over het deswege ontbreken van voor jongetjes gepaste rolmodellen, inclusief de daardoor uitblijvende maar ontwikkelingspsychologisch gezien zo bitter noodzakelijke waardering voor hun veel actievere gedrag. Ook zouden die jongetjes zich extra willen afzetten tegen de resulterende overvloed aan ‘vrouwelijke waarden’ en ‘vrouwelijke omgangsvormen’ die ze tegenwoordig gratis bij hun taal- en rekenonderwijs meekrijgen.

Dus vandaar dat jongetjes zich geregeld zo rottig gedragen, en vandaar dat jongetjes het minder goed doen op de basisschool dan meisjes. Teveel vrouwen in de buurt hebben is simpelweg niet goed voor ze.

Het is flauwekul op een ingenieus niveau. Als jongens het goed doen – wat ‘goed’ ook moge zijn binnen de gegeven context – komt dat helemaal door henzelf en hun begenadigde natuur, en worden ze bijgevolg de hemel in geprezen. Als ze daarentegen belazerd presteren, ligt de oorzaak daarvan plotsklaps niet langer bij henzelf maar bij de hen omringende vrouwen, die de ‘natuurlijke’ ontwikkeling van die arme jongetjes hebben verstoord.

Dat lijkt me een attributiefout van de eerste orde. Daarnaast: hoe ‘natuurlijk’ is een ontwikkeling die kennelijk alleen kan plaatsvinden in de aanwezigheid van heel veel mannen en die daarzonder ogenblikkelijk spaak loopt? (Ook is het onzin om te doen alsof dat slechtere functioneren van ze een nieuw fenomeen is. Al decennia lang, óók toen mannen oververtegenwoordigd waren op de lagere school, presteren jongetjes tijdens de eerste tien of twaalf jaar in het onderwijs standaard slechter dan meisjes. Pas ergens in het middelbaar onderwijs keren de verhoudingen zich, en blijven meisjes ineens achter.)

Alle natuurlijkheid terzijde geschoven – van die categorie argumenten ben ik nooit erg geporteerd, en sowieso is naar school gaan om daar onderwijs te volgen en er CITO-toetsen te doen zelf uiteraard zo cultuurlijk is als maar kan – valt me de eenzijdigheid van de discussie op. Niemand die zich ooit ’s hardop afvraagt hoe het de meisjes vergaat met dit kennelijke surplus aan vrouwelijk onderwijspersoneel. Weten zij hun betere prestaties nu langer vol te houden dan vroeger? En zo ja, is dat niet een mannelijk offer waard?

Wat me verder niet zint, is de rotsvaste stereotypering die in de theorie verstopt zit. De onderliggende veronderstelling is immers dat alleen mannelijk onderwijzend personeel overmatig flamboyant, ongeregeld of initiatiefrijk gedrag kan waarderen en in goede banen kan leiden, en dat alleen jongetjes zulk gedrag vertonen. Met als nog verstopter premisse dat het vrouwelijk onderwijzend personeel en masse de kinderen drilt tot braafheid, conformisme en stilzitten, of juist tot gezellig sociaal doen en vooral fijn veel praten over hoe iets overkomt en dat werkelijk álle meisjes dat he-le-maal geweldig vinden. Dat is toch achterhaalde quatsch?

Maar het grondprobleem is dit. De hele gedachte van de schadelijke overmaat aan vrouwen in het lager onderwijs is geschraagd op de veronderstelling dat de ouders van jonge, schoolgaande kinderen een ouderwetse arbeidsdeling hebben, zo een waarin mama altoos thuis is en papa voltijds buitenshuis werkt. Immers: jongens hebben nu geen identificatiemodel, stelt de theorie, ze worden de hele tijd door vrouwen omgeven. Hoezo de hele tijd? Ze hebben toch vrijwel allemaal geregeld een man in de buurt, te weten hun vader? (Dat is nu juist wél een van de weinige dingen die nog unverfroren natuurlijk zijn: alle kinderen hebben – BOM-moeders, KI en vroegtijdige dood daargelaten – van nature een vader.)

Waar is pappa in het plaatje? En als die vader inderdaad in het leven van zijn zoon schittert door afwezigheid wegens werk buitenshuis, is dat dan niet met evenveel recht een kwestie waarop men de bezorgde pijlen kan richten, in plaats van uitsluitend te emmeren over vrouwen die zo nodig buitenshuis willen werken en een baan in het onderwijs ambiëren, daarbij onnadenkend broze jongenszieltjes verstampend? (Om maar niet te spreken van de vraag waarom een afwezige paps in hemelsnaam alleen erg zou zijn voor zijn zoon en niet voor zijn dochter?)

In plaats van te betogen dat teveel vrouwen in het lager onderwijs slecht zijn voor jongetjes, kunnen we beter pleiten voor meer aanwezigheid van vaders in het gezin. En daarbij zachtjes hopen dat die dan niet alleen maar ‘natuurlijk mannelijke dingen’ willen doen met hun zoons, maar hen ook de fijne kneepjes leren van zorgen & schoonmaken. Liefst terwijl mams een hut bouwt met dochterlief of in de garage met haar zoon aan een supersonische raket knutselt.

27 juni 2010 / Lover, oktober 2010

Max & buiten

Max vindt buiten simpelweg héééérlijk. Wie dát heeft uitgevonden, nou, die verdient een flinke bak verse vis! En ze had mazzel. Juli en augustus had ik uitgetrokken om een goed begin te maken met een nieuw boek. Oftewel: agenda vrijwel schoongeveegd, thuis blijven, tegen alle vrienden en vriendinnen zeggen dat ik zou onderduiken, en een nachtschema instellen. Schrijven gaat ‘s avonds en ‘s nachts immers het best. Een nachtschema betekent: liefst tot de dageraad schrijven, wat slapen, ergens in de middag wakker worden, dingen lezen die ik verder wil uitpluizen, en dan vanaf ergens in de avond weer schrijven.

Voor Max betekende het dat ik permanent thuis was en dat de keukendeur open ging als ik wakker was en het weer enigszins mooi. En dat was het, in juli. We hebben zodoende veel middagen samen in de tuin doorgebracht, ik met boeken, Max met alles wat er in de tuin te zien en te doen is – en da’s een boel, als je een jong katje bent. Natuurlijk moest ik haar om de haverklap los maken: dan had ze zichzelf met haar lijntje ergens in verstrikt en zat ze vast tussen stoelpoten of struiken.

Ze liet zich steeds heel gedwee dat tuigje omdoen. Zodra ik haar lijntje van de kapstok haalde, wist ze dat we – jay! jottum! – naar buiten gingen. Voor buiten had ze veel over, ook tuigjes en lijnen die je bewegingsvrijheid belemmeren. Maar ze had wel in de gaten dat er een magisch punt op dat lijntje zat, te weten de clip waarmee de lijn van het tuigje zelf verbonden was met een, eh, een verlengsnoer. Die clip maakte ik steeds los als ik haar lijntje uit de knoop moest halen en binnen de kortste keren zat ze, als er tenminste niets anders was dat haar aandacht trok, op die clip te kauwen. Kijken of ze zichzelf niet los kon bijten…

Zowat alles buiten is leuk. Zoals ik al zei: wie ‘buiten’ heeft uitgevonden, verdient een dikke portie vis, volgens Max. In bomen klimmen is leuk, net als door het lage, gekrulde, bijna zwarte gras sjeezen zodat je poten vastraken in de krullen ervan, onder de varens rondjes rennen zodat je een boel lawaai maakt maar niemand je ziet, achter de vliegen aanrennen, aan alles ruiken, kijken of je met je poten ergens in of tussen kan… Kortom, plezier te over.

Klagen als iets misgaat doet ze niet. Max is een stoere meid. Eind juli zag ik dat ze ineens een hele dikke voorpoot had. Verkeerd neergekomen bij het springen? Iets gebroken of gekneusd? Nagel gescheurd bij het klimmen? Max gaf geen krimp. Niksniet zielig likken of meelijwekkend hinkepoten, zodat ik hoopte dat het geen ernstig leed was maar niettemin wist dat we daags erna naar de dierenarts zouden gaan als die dikke poot niet was geslonken. De volgende ochtend was alles in orde. Ze had waarschijnlijk een hommel of bij gevangen die zichzelf had verdedigd door haar te steken.

Dat ze een veelvraat is, wist ik al. Max eet alles en wil daarnaast absoluut & per se eten wat ik eet. Ik moet haar soms twintig keer bij mijn bord weghalen: we geven beiden niet op. Kaas en yoghurt snap ik nog: lekker vet. Vlees en vis: ja logisch. Chocolade krijgt ze absoluut niet, al wil ze het nog zo hard: chocola is giftig voor katten. Dat ze graag een paar sliertjes pasta eet (lees: probeert te jatten) vind ik ronduit raar – katten zijn strikt carnivoor, uit ander voedsel kunnen ze niks nuttigs halen – maar als ze nou zo nodig wil: voor mijn part. Dus bewaar ik tegenwoordig een kattehapje voor haar, dat ze krijgt als ik klaar ben. Maar ze blijkt ook – onbegrijpelijk en onnavolgbaar – dol te zijn op rozenblaadjes. Gelukkig vreet ze niet de bloemen van de struiken af en bepaalt ze zich tot de uitgebloeide en afgeknipte rozen die ik haar toewerp. Die eet ze vervolgens met smaak op. Voor de ongelovigen onder u heb ik daar een filmpje van gemaakt: Max eet rozenblaadjes.

Ergens in de derde week van juli besloot ik dat Max godzegenedegreep oh-ik-vind-het-eng-maar-het-moet-ooit-gebeuren los mocht. Om mijn zorgen duidelijk te maken heb ik een plaatje in elkaar geflanst. Groen is tuin, roze is huizen, lichtgrijs is steegje en oker is straat. Mijn huis en tuin zijn aangegeven met een groot zwart kruis,

Het grote vierkante vlak in het midden is de daktuin; die camoufleert een parkeergarage en ligt op twee meter hoogte, gerekend vanaf mijn tuintje. Rechts wordt mijn tuintje begrensd door een betonnen muur met daarachter een steegje dat half om de daktuin/parkeergarage heen loopt en uitkomt op de straat links naast de parkeergarage. Die straat leidt naar de rest van de grote wereld. En om het lastiger te maken: het steegje rechts van mijn tuin ligt dik een meter lager.

Anders gezegd: terwijl je maar twee meter in een boom hoeft te klimmen om op het dakterras te komen, moet je minstens drie meter omhoog klimmen langs een betonnen muurtje wanneer je eenmaal aan die kant naar beneden bent gesprongen. (Of je moet weten, zoals Michael en de kat van de buurvrouw rechts, dat je eerst op de schutting rechts naast het steegje moet klimmen en van daaraf op de daktuin kunt springen, pal over het steegje en over de gapende diepte daaronder heen.) En als je het steegje uitloopt, kom je in een straat die naar een Grote Onbekende Buitenwereld En Hoe Kom Ik In Hemelsnaam Weer Veilig Terug leidt.

Het ging drie keer goed. Daarna sprong Max, die al met al urenlang had zitten dubben op de rand van de daktuin, starend naar het steegje onder haar, uiteraard die diepte in. Hop. Daar zat ze dan, en toen was de betonnen rand waarachter ze mijn tuintje (en veilig want bekend terrein) wist ineens wel érg hoog.

Ik had haar zien springen. Ik wist dat het ooit moest gebeuren. Het was jaren geleden ook gebeurd met Kim, en die had ik uiteindelijk weer boven gekregen door een dekbed over het muurtje te hangen waarlangs ze zich omhoog kon klauwen. Zodat ik fluks de slaapkamer in rende, het dekbed pakte en dat over de muur hing, onderwijl lokkende geluides makend. KommaarMax. KlimmaarMax. ToemaarMax. GoedzoMax.

Maar Max was in de war. Ze ijsbeerde in het steegje, keek argwanend naar het dekbed, schatte waar ze vandaan was gekomen en dacht: ‘Oh fuck, dat red ik nooit terug.’ Wat waar was. En dan liep ze klaaglijk mauwend een eind het steegje in (mij hartverzakkingen bezorgend: want dat steegje leidt immers naar de straat, naar auto’s, naar de grote buitenwereld en naar verdwalen), zodat ik nerveus via de houten schutting die de tuin links van de mijne scheidt op de daktuin klom en dan vanaf de daktuin in het steegje ging turen waar Max nu was, Max, die tegen die tijd natuurlijk al lang weer bij ons muurtje zat te mauwen alsdat het daar te hoog was en dat ze die afstand echt niet kon overbruggen terwijl ze dat toch heus wou. Waarna ik weer terugsnelde, het dekbed opnieuw over het muurtje wierp et cetera. (Ik durfde het dekbed niet over het muurtje te laten hangen als ik er niet hoogstpersoonlijk bij was. Stel dat ze uiteindelijk moed vatte en ik er niet was om tegenwicht te geven? Dan zou ze onherroepelijk, met dekbed en al, in de diepte zakken.)

Het duurde een half uur eer Max moed vatte en in het dekbed klom. Ik hees voorzichtig, zij klauwde fervent, en toen was ze binnen de kortste keren weer op bekend terrein. We waren daarna alletwee erg opgelucht en gaven elkaar veel kopjes. Ze heeft sindsdien nooit meer aanstalten gemaakt om van de daktuin af te springen. Ze ziet wel dat Michael en Japie (de kat van de buurvrouw rechts) een kunstje beheersen dat zij nog niet doorheeft – namelijk: dat kutkoleresteegje overbruggen – maar ze hoeft niet meer zo nodig. Godlof. Hoe heerlijk dat katten kunnen leren.

Al met al is Max nu sinds een week of zes los. Ze vindt het ge-wel-dig. Ze draaft door de tuin, ze kijkt haar ogen uit, ze snuffelt aan alles, jaagt insecten na, klimt de boom links of de boom rechts in, laat zichzelf van daaruit op de betonnen rand van de daktuin sodemieteren, rent door en over en langs de heesters die op de daktuin staan, verstopt zich achter en onder de varens, sjeest het huis in en fluks weer uit, klautert in de bomen op de daktuin en overziet haar koninkrijk, of ligt moe en voldaan op de betonnen rand en kijkt vol welbehagen om zich heen.

Soms klim ik op een tuinstoel om te kijken waar ze uithangt. Inmiddels ben ik blij dat ze witte sokjes en kousen heeft want wat zijn cyperse strepen een geweldige camouflage! Soms kijk ik glad over haar heen, ik zie haar dan gewoon niet. (De volgende keer wil ik een gele kat. Of een blauwe.) Meestal komt ze een minuut of wat nadat ik haar heb geroepen zelf even kijken – om dan meteen weer hard weg te racen. En als ik binnen ben en zij buiten is, komt ze zelf geregeld even kijken of alles nog klopt en ik er wel ben. (Ha. Max is kennelijk bijwijlen even ongerust over mij als ik over haar :))

Twee keer ben ik heel even weggeweest voor een boodschap terwijl zij buiten was. Keukendeur dichtgedaan en alles. Dat leek me een goede les en iets dat ik beter kon doen als ik een kwartiertje weg was dan wanneer ik de hele dag de hort op was. Beide keren trof ik haar in huis aan toen ik terugkwam: ze kan inmiddels zelf door het kattenluikje binnenkomen, bewees ze. Daar werd ik erg trots van. Goed zo Max, knappe Max! (Misschien is buiten leuk zolang ze weet dat ik in de buurt ben, en wil ze anders subiet naar binnen. Maar dat ze weet dat ze zelfstandig door het kattenluikje naar binnen kan komen terwijl de grotemensendeur dicht is, is pure winst.)

Uit opvoedkundige overwegingen heb ik haar ook laten ondervinden dat buiten niet altijd licht, zonnig en rustig is. Een paar keer ben ik expres met haar naar buiten gegaan terwijl het regende. De eerste keer schrok ze zich het lazarus: ‘Yuk! Het is nát! Getver!! Wat is hier aan de hand?’ en keek ze me aan alsof ik de boel belazerde. Inmiddels is ze een paar keer buiten geweest terwijl het miezerde of klaterde. Echt leuk vindt ze het niet, maar ze weet nu tenminste dat buiten veranderlijk is, en binnen niet alleen thuis is maar ook een schuilplaats: warm en droog.

En warempel: vandaag schrok ze enorm toen ze buiten was – er liep ineens een man op het dakterras, iemand om de tuin te onderhouden, maar zij dacht: een vreemde, een ander mens nota bene, op mijn en Spainks terrein! – en Max wist: binnen is het veilig. Dus stormde ze het huis binnen en ging toen vanaf ons bureau vals naar buiten zitten loeren. En gromde daar soms een beetje bij.

…en vooral:

Dit is de allerlaatste uitzending van De Praktijk en mijn laatste column hier. Zodat ik me vreemd plechtstatig voel, een beetje alsof ik word geacht een grafrede uit te spreken en u allen nog iets mee te geven voor later, voor straks: iets dat u ook in de toekomst tot steun kan zijn. Maar ja: voor stichtelijk zijn ben ik niet in de wieg gelegd. Daarom liever een paar tegendraadse adviezen.

1. Als u een hinderlijke, pijnlijke of invaliderende kwaal heeft waarmee u al tijden kampt en waarvoor u plotseling een remedie ziet aangeprezen: geloof het niet. De laatste grote medische doorbraak was toen we ontdekten dat maagzweren niet van tobben of te hard werken kwam, maar van een bacterie. Dat was begin jaren tachtig van de vorige eeuw. Zulke doorbraken zijn zeldzaam.

2. Therapieën en remedies die volgens de bedenkers tegen zowat alles helpen, kunt u beter links laten liggen. Of voor mijn part rechts. Maar hoe dan ook: áchter en ver bezijden u. Er is werkelijk geen middel dat zowel tegen astma, allergie, hoofdpijn, vermoeidheid, kanker, MS als hartklachten helpt. Zo’n panacee doet helaas weinig anders dan u zoet houden met loze hoop en de uitventers ervan rijk maken. Wondermiddelen bestaan niet.

3. De farmaceutische industrie heeft een slechte naam, maar wordt niettemin beter gecontroleerd dan de alternatieve sector. Beide sectoren slaan een slaatje uit onze hoop en wens beter te kunnen worden, maar in het geval van nood kun je je beter verlaten op de gecontroleerde sector.

4. Trap niet in het idee dat ziekte ‘te voorkomen’ zou zijn als we onszelf nu maar eindeloos laten controleren. De gedachte van preventie is gebaseerd op de notie dat elke verandering in een lichaam ‘fout’ is, en op het idee dat er een wetenschappelijke standaard is hoe een lichaam zich hoort te gedragen. Neem van mij aan: hoe nauwkeuriger we in ons eigen binnenste kunnen kijken, hoe meer we ontdekken dat de variatie veel groter is dan we ooit konden bevroeden. Preventiegeneeskunde zorgt hoofdzakelijk voor meer ingrepen, niet voor meer gezondheid.

5. Weet dat u ‘nee’ mag zeggen tegen een arts die u een therapie voorstelt. Artsen halen vaak alles uit de kast om een ziekte te lijf te gaan, en hebben daarbij niet altijd een goed besef wat zo’n therapie voor u, in uw dagelijks leven, betekent. Nee zeggen mag echt en er is werkelijk geen arts die nadien denkt: ‘Nou als je die therapie niet wou moet je verder ook niet zeuren.’

6. Met ‘gezond leven’ voorkom je uiteindelijk weinig. Ja, roken is ongezond, net als te dik zijn, maar veel bewegen en gezond eten levert absoluut geen garantie tegen enge ziektes op. Iets naars krijgen is meestal gewoon wreed noodlot, niet het gevolg van uw eigen handelen. U heeft geen schuld, heus niet. U heeft een nare ziekte. Dat is al erg genoeg.

7. Voor wie iets ernstigs heeft: het is verbazingwekkend hoe goed lichaam en geest zich kunnen aanpassen. Na de aanvankelijke onthutsing, en nadat je leven drastisch op de kop is komen te staan, blijkt vaak dat gezondheid niet het grootste goed is. Vrede met je makke hebben is dat wel. Wie zijn beperkingen accepteert, kan soms een boel meer dan-ie had gevreesd.

8. En voor wie weet dat-ie binnenkort doodgaat: tijd besteden aan uzelf en aan uw geliefden is belangrijker dan tijd besteden aan uw artsen en uw therapieën.

Ik wens u allen een goed leven.

Beneden

Het eerste dat ik over ze las was dat ze hadden gesmeekt om rookwaar. In plaats daarvan kregen ze miniatuurbijbels, gedoneerd door een lokale priester. Nutteloze, ongevraagde en opdringerige troost, een misplaatst gebaar dat meer weg heeft van een reclamestunt en zodoende niet eens voor hen maar voor de buitenwereld is bedoeld – daarom nog eens zo onsmakelijk.

Pas toen me daagde dat de ingesloten mijnwerkers op nog zeker drie, mogelijk vier maanden opsluiting in een benauwend kleine en daarenboven warme ruimte moesten rekenen, kon ik me een boel voorstellen bij het rookverbod. Ik schreef al: ik wist van niks. Ik heb bijna twee maanden in afzondering geleefd, hard werkend aan een nieuw boek, en de kranten waren aan me voorbijgegaan.

Drieëndertig man, ingesloten op zevenhonderd meter diepte, zeven kilometer van de ingang vandaan. Toen ik voor het eerst over ze las zaten ze er al ruim drie weken. Het was daar beneden tweeëndertig graden en ze hadden zeventien dagen overleefd op een karig rantsoen van blikjes tonijn, houdbare melk en koekjes, een voorraad die bedoeld was voor twee of drie dagen. Er was inmiddels een dunne gang geboord waardoor ze water, eten en een videocamera aangeleverd hadden gekregen – en die miniatuurbijbels.

NASA en een klein legertje psychologen waren ingezet om te bedenken hoe die mannen daar beneden het best geholpen konden worden om de drie of vier maanden door te komen die ze nog moesten wachten. Die ze ingekluisterd, op elkaars lip, moesten zien door te komen.

Hoe doe je dat in hemelsnaam: overleven in die warmte, in die drukte, in die kleine ruimte, in gezamenlijke opsluiting? Met drinken, eten en bijbels, met pover contact met de buitenwereld, maar zonder de mogelijkheid je ook maar een moment terug te trekken? Wetend dat je dit nog maanden moet volhouden?

Ik zou gek worden – nee niet meteen, ik zou denkelijk eerst gaan regelen en proberen te organiseren, om de boel leefbaar te houden en conflicten te voorkomen. Afspraken trachten te maken over stiltetijden, over haalbare gewoontes, over wat vermeden moest worden. Alles doen om te voorkomen dat anderen gek werden en als dat onvermijdelijk toch gebeurde, het uiterste doen om banen te vinden waarin dat alsnog kon worden geleid. En ik zou hoe dan ook zelf óók uiteindelijk en onverbiddelijk stapelgek worden. Tot krijsens toe.

Wie erover nadenkt, krijgt ogenblikkelijk visioenen van Lord of the Flies voor de geest en denkt aan ontspoorde machtstrijd. Maar die vergelijking snijdt geen hout: dat boek ging om onervaren jongens, kinderen nog, die bovendien wisten dat ze nooit weg konden zodat voor hen geen buitenwereld meer bestond. Hun hier en nu was hun alles. Deze volwassen mannen – deze kompels, een stoer maar ouderwets woord dat plots overal uit de kast is gegrabbeld – houden zichzelf en elkaar waarschijnlijk juist in leven door de blik op die onzichtbare, verre buitenwereld te houden en voorbij te gaan aan hun hier en nu.

Het allerergste, het alleronleefbaarste, zijn vermoedelijk juist de kleine dingen: het alomvattende leed delft altijd het onderspit oog in oog met de gruwelijke alledaagsheid van diepe ellende. De stank van elkaars uitwerpselen. Dat gesnurk van Miguel. Het staalharde optimisme van Felipe. Het gemiep van Auguste. The devil is in the details en daar veranderen bijbels, groot of klein, niets aan. Maar ik zou bijna voor ze gaan bidden.

Voedselbingo

Wie regelmatig alcohol drinkt, heeft een kleinere kans om reumatoïde artritis te krijgen dan wie geheelonthouder is. En als je die rotziekte dan onverhoopt tóch krijgt, is matig drinken al evenzeer goed voor je: dat vermindert de ernst van de klachten aantoonbaar, ook op lange termijn. Dat bleek uit herhaald onderzoek: Medisch Contact wijdde er begin augustus een stukje aan (p. 1533).

Geregeld een alcoholhoudend glas heffen is trouwens ook goed voor hart en bloedvaten. Concluderend kun je stellen dat niet drinken een stuk ongezonder is dan matig drinken.

Komaan: de hoogste tijd om alcoholgebruik eindelijk op te nemen op de lijst van gezonde dingen en dus tot onderdeel van ons ziektepreventiebeleid te verklaren. (Wel oppassen dat u niet teveel drinkt, dat is namelijk weer slecht voor de lever en vergroot bovendien uw kans op borstkanker.)

Het stikt van zulke gezondheidsadviezen. Een aspirientje per dag is goed voor de bloedvaten, voorkomt trombose, verkleint het risico op borst- of prostaatkanker maar is slecht voor de maag. Biefstuk is goed voor het ijzer maar rood vlees verhoogt je kans op kanker, net als te doorbakken vlees overigens. Teveel in de zon zitten verhoogt je kans op kanker. Te weinig in de zon zitten veroorzaakt vitaminetekort en maakt mogelijk depressief. Stress is slecht voor je, maar uitdagingen aangaan gezond. Koffie is goed, nee pas op koffie is juist slecht!

Je zou er dol van worden. Wat te doen met al die adviezen? Ze allemaal opvolgen? Ze toch maar negeren?

Paul Battley koos een andere strategie. Hij bedacht een geestige én moderne aanpak. Samen met de lezers van zijn website nam-ie alle online artikelen van The Daily Mail door (een krant die vergelijkbaar is met onze Telegraaf) en inventariseerde wat volgens The Daily Mail iemands risico verkleinde om kanker te krijgen, en wat dat risico nu juist vergrootte. Het kostte wat speur- en programmeerwerk, maar omdat zoveel mensen meededen waren ze binnen een paar uur klaar.

Het resultaat is imposant. Een ellenlange lijst, netjes gealfabetiseerd, met honderden dingen die ‘goed’ of ‘slecht’ zijn voor je kans om kanker te krijgen, met als meest opmerkelijke feit dat sommige zaken beiden schijnen te kunnen doen. Zo wordt soja in het ene artikel aangeraden en raadt een ander artikel het ernstig af. Eieren eten kan goed zijn of slecht. Hormoontherapie verhoogt je kans op kanker, nee nietes die verlaagt ’m juist.

Nu is The Daily Mail uiteraard Medisch Contact niet en moet je zulke adviezen met een korreltje zout nemen (pas op: teveel zout is slecht voor je bloeddruk), maar Battleys exercitie toont aan hoe nutteloos, tegenstrijdig en flinterdun zulke ‘tips’ zijn. En dan heeft hij alleen nog maar de kankertips geïnventariseerd… Wat als Battley alle andere adviezen over voeding, gedrag en leefstijlfactoren erbij had betrokken, gezondheidstips die we dagelijks over ons krijgen uitgestrooid?

De enige werkbare conclusie is: doe dingen met mate. Eet & drink gevarieerd, en soms iets eten alleen omdat het lekker is, is vast óók ergens goed voor.

En omdat lachen gezond is, stel ik voor dat we voortaan voedselbingo spelen met zulke adviezen. Maak kaartjes met tien willekeurige voedingsmiddelen. Zodra u dat voedingsmiddel in verband met de kans op een ziekte genoemd ziet worden, kunt u het doorstrepen. Wie z’n kaartje het eerst vol heeft, mag heel hard ‘Bingo!’ roepen. En de rest van die dag eten en drinken wat-ie wil.

Ideetje

De AutomatiseringGids meldde vandaag dat Eric Schmidt, een van de CEO’s van Google, zich bewust is van het feit hoe ongelooflijk veel informatie Google over mensen vastlegt. Dat is niet altijd leuk voor de, eh, vastgelegden: je verleden raak je tegenwoordig nooit nooit meer kwijt,dat heeft ineens kennelijk geen vervaldatum meer.

Maar niet getreurd. Schmidt heeft een idee gelanceerd om dat probleem tegen te gaan:


Jongeren zullen in de toekomst het recht moeten krijgen op hun 18e van naam te veranderen, om zo te onstnappen aan mogelijk compromitterende informatie die ze zelf en hun vrienden op het internet hebben gezet.

Geweldige oplossing. ‘Wij hebben zoveel informatie over u vastgelegd dat u daar last van gaat krijgen. Wij raden u aan om uw naam te veranderen. En dan beginnen we gewoon van voor af aan.’ Chapeau, meneer Schmidt!