De boodschapper moet dood

Nog nooit heeft Wikileaks een gelekt document gepubliceerd dat vervalst of verzonnen bleek. De site excelleert in waarheidsvinding: wat is er echt gebeurd, hoe is beleid tot stand gekomen en hoe wordt het uitgevoerd, welke feiten werden ons onthouden, hoe verhouden beeld en realiteit zich?

De oogst is droevig. Wikileaks heeft illegale chemische lozingen door de Trafigura gedocumenteerd, Amerikaanse legerhandleidingen voor het martelen van Iraakse gevangenen gepubliceerd en oorlogsmisdaden aangetoond. Ze hebben laten zien hoe Amerika de ‘voortgang’ van de oorlog in Irak permanent te rooskleurig voorstelt en verdoezelt hoeveel slachtoffers er werkelijk zijn gevallen.

Overheden besteden tegenwoordig tal van taken uit. Een neveneffect daarvan is dat het proces van besluitvorming schimmig wordt en verantwoordelijkheden verwateren: zwarte pieten kunnen altijd weer naar elders worden doorverwezen. Hoe adviezen van buitenaf tot stand zijn gekomen onttrekt zich aan debat en toetsing (en aan de Wet Openbaarheid Bestuur), al staan diezelfde externe rapporten aan de wieg van het overheidsbeleid. Hoe ingehuurde bedrijven zich van uitbestede overheidstaken kwijten is evenmin transparant.

Voorts spelen geheime rapporten en eindeloos gemasseerde informatie een cruciale rol in internationaal beleid. Zulke rapporten neigen ertoe hun eigen premisse te bewijzen: aandikken wat te pas komt en wegretoucheren wat het beeld verstoort. Dat leidt tot een blikvernauwing die een angstbeeld als vaststaand feit opdist. Hoe vaak hebben de Westerse inlichtingendiensten begin dit decennium niet ‘bewezen’ dat Irak over massavernietigingswapens beschikte? De bevinding was vals, maar fungeerde niettemin als vliegwiel voor verstrekkende besluiten.

Openbaarheid van bestuur, inzichtelijkheid van besluitvorming en de bereidheid om kritiek of onwelkome feiten serieus te nemen zijn in het geding, en daarmee ook het democratisch gehalte van onze maatschappij. De stroom documenten die Wikileaks ontvangt, bewijst dat voldoende mensen binnen overheidorganisaties en bedrijven grote moeite hebben met die ontwikkeling. Ze besluiten een radicale stap te zetten. Ze worden klokkenluider: ze lekken feiten en documenten die angstvallig uit de openbaarheid werden gehouden omdat ze niet stroken met de officiële waarheid.

Aan de authenticiteit van het materiaal dat Wikileaks heeft gepubliceerd twijfelt niemand: daarvoor is alles te goed gedocumenteerd. Dat maakt ingrijpen mogelijk en doen alsof je neus bloedt lastig. Op grond van door Wikileaks gepubliceerde informatie heeft de VN vorige maand eindelijk aangedrongen op onderzoek naar martelpraktijken van het Amerikaanse leger. (Sinds afgelopen week weten we, ook door Wikileaks, tevens dat Amerika de VN systematisch bespioneert.)

Nu niet aan de boodschap valt te tornen, moet de boodschapper maar dood. Julian Assange, de oprichter van Wikileaks is afgelopen week op de lijst van meest gezochte criminelen gezet en er is een internationaal aanhoudingsbevel uitgevaardigd, waarin hem op voorhand eenzame opsluiting wordt aangezegd. Hoge Amerikaanse politici noemen Assange een terrorist; een Canadese politicoloog riep publiekelijk op hem om zeep te brengen. Een Zwitserse bank bevroor Assanges rekening en maakte en passant bekend wat zijn saldo was; PayPal heeft 60.000 euro, ingezameld voor Assanges steunfonds, bevroren. De advocaten van Wikileaks worden achtervolgd, bespioneerd en geïntimideerd. Assange krijgt honderden doodsbedreigingen per dag en journalisten willen hem hoofdzakelijk uitvragen over zijn seksleven.

Toen Salman Rushdie zijn leven niet meer zeker was omdat hij gebruikmaakte van zijn recht op vrije meningsuiting en een aantal moslimfundi’s daar niet tegen kon, schaarde heel het westen zich beschermend om Rushdie heen. Nu wordt het leven van Julian Assange bedreigd, door onze eigen politici nota bene. En niet eens om wat hij heeft gezegd – nee, omdat hij ons laat lezen wat zij zeggen en doen.

Hullie & historie

Onder homoseksuelen bestaat zorg over het veranderende klimaat. Het leek erop dat homoseksualiteit gaandeweg geaccepteerd raakte, maar op straat en op het werk is het de laatste jaren juist moeilijker geworden openlijk homoseksueel te zijn. Onderwijzers hebben last op school; valse en denigrerende opmerkingen nemen toe; op straat worden homoseksuele stellen vaker lastig gevallen of zelfs in elkaar geslagen.

De zorg deel ik, de analyse erachter niet. De oorzaak wordt gezocht in de invloed van de Islam. Het zouden vooral moslimouders en -scholieren zijn die zeuren over homoseksuele leraren, en vooral Marokkanen die zich op straat agressief betonen jegens homo’s. Zelden wijst iemand daarbij op katholieke en protestantse schoolbesturen die homoseksuele onderwijzers publiekelijk afwijzen, terwijl die toch hard meehelpen dat vijandige klimaat te legitimeren. Net als directies van openbare scholen die hun eigen personeel niet openlijk steunen en die homohatelijkheden laten passeren met het excuus dat ‘anderen’ nog niet zo ver zouden zijn.

Wijzen op de Islam is goedkoop. Het legt het probleem ten onrechte bij ‘anderen’. Het schept een valse tweedeling: alsof homoseksualiteit uitsluitend hier voorkomt en niet bij hullie. Het doet het voorkomen of ongenoegen, ongemak, rancune, vijandigheid of verzet jegens homoseksualiteit uitsluitend van ‘daar’ komt en ‘ons’ vreemd zou zijn. Maar potenrammen is helaas een oud fenomeen, een kwalijke sport die sinds jaar en dag in Nederland wordt beoefend.

Twee, nee drie andere dingen steken me in het debat: de klagerigheid, de a-historische blik en het gebrek aan solidariteit.

Tot ver in de jaren negentig ontbrak de gebelgde, zielige toon. Ja, homo’s werden soms in elkaar geslagen zuiver om wie of wat ze waren. Dat was ernstig. Daar moest je dus wat tegen doen, vonden we. Dat betekende: debatten opzetten, het gesprek aangaan, publiekelijk je bestaansrecht opeisen en aanspraak maken op plichtsbesef, hulp & benul van anderen (beleidsmakers, politie, voorbijgangers). Het betekende ook: weerbaarheidscursussen opzetten, op zelfverdediging gaan, en een roze knokploeg organiseren die ’s nachts langs riskante straten trok om in geval van nood lik op stuk te kunnen geven, en passant bewijzend dat een flikker nog geen mietje was.

Van die baaierd aan antwoorden is nu geen sprake. Weerbaarheid en inventiviteit zijn ingeruild voor afhankelijkheid, het probleem wordt beschouwd als Fremdkorper. De overheid moet het voor ons oplossen: wij zijn zielig en behoeven bescherming, het probleem ligt buiten onze cultuur en de oplossing gaat onze macht te boven.

Waarmee we ons lot leggen in de handen van dezelfde overheid die soms zo verrekte ‘hullie’ is. Die weigerambtenaren een rechtspositie geeft, die meent dat religie een geldige grond is om homoseksuelen in het onderwijs te discrimineren, die homofobie in de Koran veroordeelt maar ’m in de Bijbel en vanaf de kansel volkomen acceptabel vindt.

Dan die a-historische blik. Als feminist heb ik geleerd dat emancipatie in golven komt en helaas ook in golven wijkt. Je moet verworven rechten blijven verdedigen: anders wint de contramine terrein en eroderen ze, en ontdek je later dat je winst als zand tussen je vingers is weggeglipt. Wie strijdt voor zijn rechten kan nooit op zijn lauweren rusten. (Ter troost: verdedigen wat je hebt gewonnen kost gewoonlijk minder moeite dan iets centimetersgewijs veroveren.)

Anders dan de vrouwenbeweging heeft de homobeweging die les duidelijk niet geleerd. Feministen weten dat na winst onherroepelijk terugval volgt, en dat na elke vooruitgang de restauratie logischerwijs aan zet is. Wij weten dat veel winst uiteindelijk cosmetisch blijkt te zijn. Dus vanwaar dat geklaag van de heren homo’s? Niet zeuren. Stroop op, die mouwen!

Tot slot steekt me het gebrek aan solidariteit, het gebrek aan een breder besef dat vrijheid en rechten ondeelbaar zijn. De heren homoseksuelen die nu klagen over de afnemende sociale tolerantie voor hun positie en belangen, hoor je nimmer gewag maken van de dalende maatschappelijke affiniteit met feminisme. Dat vrouwenbelangen steeds vaker worden afgedaan als ‘gezeur’, daar hoor je ze niet over. Toen Pim Fortuyns ster rijzende was en half mannelijk homo-Nederland geilde op het idee van een nicht als premier, maakte geen hunner zich ook maar een seconde boos over het dedain waarmee Fortuyn vrouwen afserveerde en hen naar de keuken terugwenste.

4 oktober 2010 / Lover, december 2010

Hoeder, moeder & broeder

Al geruime tijd doet onder technologiegezinde mensen de theorie van de Singularity opgeld. (Eigenlijk is ‘t meer een hypothese, want van een coherent uitgewerkt stelsel van ideeën is geen sprake.) De leidende gedachte is dat technologie zich momenteel zo snel ontwikkelt, onder meer omdat we tegenwoordig geavanceerde technologieën gebruiken om nieuwe technologieën te ontwikkelen, dat zich op afzienbare tijd (twee, hooguit drie decennia in de toekomst) een cruciale, onomkeerbare verandering zal voordoen. De technologie die we hebben gemaakt, zal dan op eigen benen staan; hij zal bewustzijn hebben, zo u wilt.

Die nieuwe technologie zal ons veel goeds brengen. Via nanotechnologie kunnen we straks bijvoorbeeld organen maken (of repliceren). Er zal nooit meer een tekort zijn aan donornieren, je kunt een nieuwe nier laten ‘uitprinten’ door een nanodeeltjesmaker, die alle bouwstenen vervaardigt en ze in de goede volgorde en samenhang ordent. Grondstoffen hoeven we voortaan niet te delven maar kunnen we zelf maken, alweer via nanotechnologie. Want uit nanodeeltjes (minuscule brokjes informatie) kun je alles bouwen, je hoeft ze alleen maar de juiste informatie en de juiste connecties mee te geven. Ze zullen zichzelf dan tot de gewenste formatie ordenen en kunnen zichzelf eindeloos repliceren.

Van schone brandstof tot onuitputtelijke voedselbronnen, van lichaamsverjonging en –herstel tot genezing – alles ligt dan ineens binnen bereik. Sommige aanhangers van de Singularity-gedachte – waaronder haar voornaamste woordvoerder, Ray Kurzweil – geloven zelfs dat de mens dan onsterfelijk zal worden.

Na de Singularity ‘weet’ de technologie bovendien wat wij nodig hebben en zal zij onze wensen en noden vervullen. De technologie zal op onze verlangens anticiperen en zal ons beschermen tegen de elementen, tegen elkaar en tegen alles dat ons kwaad berokkent. De technologie zal onze hoeder, moeder en broeder zijn.

Kortom, de Singularity is voor technofielen wat The Rapture is voor christenfundamentalisten: het moment waarop de hemel openbreekt, God over ons neerdaalt en ons in zijn eindeloos wijze armen opneemt, en alles op slag goed en heel maakt. Het enige verschil is dat bij de Singularity iederéén mee de zaligheid in mag, terwijl The Rapture alleen op uitverkorenen mikt en de rest in het hellevuur werpt.

’t Is buitengewoon naïef. Dat technologie zich exponentieel ontwikkelt en dusdanige reuzensprongen maakt dat ’t niet meer valt bij te houden, laat staan dat we kunnen voorspellen wat er over tien of twintig jaar mogelijk is, is waar. Maar er is geen enkele reden om aan te nemen dat alles wat wij zodoende in het leven roepen ‘goed’ zal zijn, integendeel: de geschiedenis leert ons dat technologie ook vele rampen heeft veroorzaakt. (‘Maar dat was onvolkomen technologie,’ werpen de gelovigen dan tegen.)

Daarnaast negeert de Singularity-gedachte dat er al veel systemen zijn ontworpen die zelfstandig functioneren en die ‘voor ons aller bestwil’ min of meer eigenstandig beslissingen nemen. Niet dat zulke systemen bewustzijn hebben, maar wel hebben we ze zoveel autoriteit toegekend dat we onszelf afhankelijk hebben gemaakt van hun oordeel. Van alcoholdetectiesystemen in auto’s (niet blazen betekent niet kunnen rijden) tot geautomatiseerde beslissingen wie ‘gevlagd’ wordt als verdachte, als mogelijke borstkankerpatiënt of als potentiële wanbetaler – de technologie beslist.

Ook dat hebben Singularity-aanhangers gemeen met andere gelovigen: ze kijken nooit naar het hier en nu, maar verlaten zich op een verre toekomst waar alles roze is.

[Beeld gekopieerd van een blog over Transhumanisme, een gedachte die nauw verwant is aan The Singularity.]

Beeldenstorm

[Lezing gehouden op 1 november 2010, op een themadag over diversiteit georganiseerd door Movisie. Foto: Gon Buurman, uit ons gezamenlijke boek Aan hartstocht geen gebrek. Afgebeelde mensen: mijn ouders.]

Veel handicaps zijn onzichtbaar. Voor een deel omdat mensen met een handicap zich van de weeromstuit minder in het ‘gewone’ leven kunnen begeven, voor een deel omdat de buitenwacht mensen met een handicap negeert, voor een deel omdat sommige handicaps zich aan het oog onttrekken. Niemand ziet iets aan de vrouw die haar voorvoet mist, aan de man die doof is, aan incontinente mensen, aan mensen die chronisch pijn lijden, aan een man die een geavanceerde armprothese draagt, aan een vrouw die haar lamme arm in haar jaszak geschoven heeft.

Maar ze zijn er wel, die onzichtbare handicaps.

Wanneer je informatie zoekt over gehandicapt zijn, word je overladen met medische informatie dan wel met brochures over de (on)toegankelijkheid van onze samenleving en de aanpassing van je huis, de aanpassing van je leven. Ringleidingen, doventolken, verlaagde stoepen, toegankelijke gebouwen, geschikt openbaar vervoer, verhoogde wc-potten, snelle rolstoelen, boeken en tijdschriften op cassette.

Allemaal uiterst zinnig. Alleen wekt het verbazing hoe weinig er wordt gezegd en geschreven wordt over wat het betekent om een handicap te hebben. De onderliggende suggestie is onmiskenbaar. Niet zeuren: je mag blij zijn dat je lééft. Medisch en technisch gezien doen wij – de samenleving – wat we kunnen. En wanneer we de wereld nu maar toegankelijk genoeg maken, komt alles wel goed.

Alsof niemand erbij stilstaat dat er, ook al is heel Nederland ingesteld op allerlei soorten handicaps en leer jijzelf optmaal te functioneren, er toch iets bijzonders aan de hand is. Het komt juist nooit meer ‘goed’, er is iets met je lichaam, hoe dan ook, en daar heb je je houding tegenover te bepalen. Je lichaam en je beleving van dat lichaam wijken af van de norm.

Het moment waarop je je dat realiseert, kan hard aankomen. Maar dat is niet het enige. Je krijgt ook te maken met de beeldvorming rond de begrippen ‘invalide’ en ‘gehandicapt’. Voor een deel zijn dat de clichés van buitenstaanders, maar voor een ander deel – het lastigste deel – zijn dat helaas ook je eigen vooroordelen. ‘In het begin was ik verpletterd door het idee: invalide’, vertelt schrijfster en MS-patiënte Renate Rubinstein in haar boek Nee heb je. ‘In de krant zag ik een advertentie voor make-up in de Bijenkorf. Nooit zou ik daar meer komen. Nooit meer winkelen, nooit meer Bijenkorf, naast mij spoedde het leven zich voort, maar ik zou er niet meer aan meedoen.’ Rubinstein zag in die eerste periode alleen haar vermeende zieligheid; pas later realiseerde ze zich dat ze ook een privéstrijd met stereotypen te voeren had.

Er zijn twee van zulke stereotypen. Tegenover de zielige invalide staat de opgewekte, altijd vrolijke gehandicapte, die zich manmoedig door het leven slaat, druk bezig de handicap te negeren of te compenseren. ‘We neigen ertoe, en dat geldt zowel gehandicapte mensen als mensen die dat niet zijn, om gehandicapten als heroïsch dan wel tragisch te zien – maar nooit als doorsnee mensen met een doorsnee karakter’, zegt Boris Esterik, een Amerikaan die directeur is van een bureau van acteurs met een handicap.

Sommige gehandicapte mensen zijn niet bij machte zich van die zieligheid los te maken. Voor hen is hun handicap allesbepalend geworden. In een interview vertelt schrijfster Barbara Gordon hoe zijzelf zich door haar ziekte op sleeptouw liet nemen (en hoewel het in haar geval om een kwaal van psychische aard ging, is het proces dat ze beschrijft mensen met een lichamelijke handicap niet vreemd). ‘Ik werd me opeens bewust hoe ik eruit zag, van de mate waarin mijn ziekte mijn identiteit was gaan bepalen. Ik gedroeg me “ziek”, ik kleedde me “ziek”, de ziekte was mijn hele bestaan geworden. Ik zag mezelf opeens als het ware van buitenaf, en ik wilde die identiteit niet. Het is o zo gemakkelijk om je in een ziekte te nestelen. (..) Dan hoef je niets meer, want je kunt toch niets? Martelaarschap, dat is de grote verleiding.’

Martelaarschap versus heldendom: feitelijk zijn het twee kanten van dezelfde medaille. Aan beide houdingen ligt het idee ten grondslag dat handicap (of: afzien, missen, ‘niet normaal’ zijn) en lijden één en hetzelfde zijn. Dat het een kwestie is van erop of eronder: hetzij de handicap overwinnen, hetzij door de handicap overwonnen worden.

Maar uiteindelijk zijn beide opties fataal: wanneer je lichaam en lijden, leven en afzien tot een onontwarbare kluwen verknoopt, ontneem je jezelf op voorhand de mogelijkheid om datzelfde lichaam als inventief te beschouwen. Om te kijken naar wat je wél kunt, of naar hoe je dingen ánders kunt doen.

Uiteindelijk gaat het – dat denk ik tenminste – er niet om wie de baas is, jij of je handicap. Uiteindelijk gaat het erom dat je leert met je handicap overweg te kunnen. Je leeft noch ondanks, noch dankzij je handicap, je leeft mét je handicap. Een onlosmakelijk verbond. En dan kun je maar beter aan mekaar wennen.

Als iemand wel in staat is – zoals bij de meesten vroeg of laat gelukkig het geval is – om af te rekenen met die akelige beeldvorming en zich weet te ontworstelen aan de keuze tussen zielig of heldhaftig zijn, is er altijd nog de buitenwacht. Want die heeft nooit diezelfde noodzaak gekend om zich te ontworstelen aan vooroordelen.

Soms raak je zo verzeild in bizarre situaties. Spastische mensen hebben daar nog het meest last van – de hoeveelheid mensen die hen met een overdonderend gemak over het hoofd aait, alsof ze kinderen of huisdieren zijn, is schrikbarend. Zo’n aanraking is weliswaar vriendelijk bedoeld, maar wat eraan ten grondslag ligt is medelijden: ach gut, wat sneu. Peter: ‘Mensen weten niet goed hoe ze zich tegenover me moeten gedragen, omdat ik slecht spreek en me moeilijk beweeg. Ze gaan dan al snel aan me zitten: hand op mijn arm, aai over mijn bol. Ook wildvreemden doen dat. Soms lijk ik wel publiek bezit. Over ongewenste intimiteiten gesproken!’

En al is er niets van zieligheid aan je te bespeuren, dan krijg je die alsnog op je bordje geschoven. Je mag tot op zekere hoogte niet ‘normaal’ zijn als je iets hebt. Je moet altijd meer je best doen. Wolf: ‘Van mijn trainer krijg ik altijd op mijn kop wanneer ik tussen de wedstrijden door onderuitgezakt in mijn stoel zit. “Rechtop!” roept hij dan. Opzitten en pootjes geven, noem ik dat. Hij wil dat ik me gedraag als een modelinvalide – nooit iets op aan te merken, altijd voorbeeldig. Mensen nooit aanleiding geven om te denken: wat zielig toch. Maar mag ik asjeblieft zitten zoals ik wil? En mg ik net als ieder ander een keer lui zijn of een pestbui hebben?’

Anna: ‘Ik werd in de disco aangesproken door een man die vroeg of ik wel écht gehandicapt was. Ik zat er nota bene in mijn rolstoel. Een beetje verbluft antwoordde ik: “ja natuurlijk heb ik wat, je denkt toch niet dat ik voor de grap in een rolstoel zit?” “Oh,” zei hij, “dan is het goed,” en hij wou weglopen. Ik hield hem tegen en vroeg hoe hij erbij kwam om zoiets te vragen. “Nou,” zegt die man, “je ziet er zo fantastisch uit, ik geloofde niet dat je gehandicapt was.” Ik was perplex – wat voor een idee moet die man hebben over mensen met een handicap? Kwijlende vieze groene monster? Of denkt hij soms dat alleen lélijke mensen ziek worden of een ongeluk krijgen? Waar die man volgens mij aan lijdt, is de idiote gedachte dat gehandicapt zijn en een leuk mens zijn, elkaar uitsluiten.’

De beste manier om het ongemak van buitenstaanders weg te nemen, lijkt jezelf brutaal en met humor te presenteren. Dat zorgt ervoor dat niet-gehandicapten zich wat makkelijker een houding weten te vinden. Stine, die een onderbeen mist, zegt in de documentaire Handicapbilleder: ‘Je moet wat doen om te voorkomen dat mensen je in het voorbijgaan alleen als kreupele, als invalide zien. Je moet zélf bijzonder worden: een hoed dragen, of mooie make-up opdoen.’

In diezelfde film komt een man voor die na een schedelbasisfractuur aanvankelijk verlamd was en die nu nog steeds mank loopt. Hij was het beu telkens nagestaard te worden, en heeft om die reden een papegaai gekocht die hij overal naartoe meeneemt; op straat zit het beest op zijn schouder. ‘Dan valt er tenminste écht wat te kijken.’

In de documentaire Met de kop in de wind beschrijft MS-patiënte Genni Batterham zo’n wijze van jezelf presenteren als de laatste fase van acceptatie: ‘In het laatste stadium overwin je je handicap. Dan realiseer je je dat je van anderen terugkrijgt wat je zelf uitstraalt. Wanneer ik mijn handicap vergeet, gelukkig ben en volstrekt voorbijga aan mijn beperkingen en me vrij voel als ieder ander, werkt dat aanstekelijk. Dan zien anderen mijn handicap ook niet meer.’

Het is allemaal waar. Maar ook: het legt de last steeds opnieuw bij de mensen met makke. Niet alleen moeten wijzelf wennen aan dat lastige lichaam van ons, niet alleen moeten we ons redden in een wereld die niet op handicaps en lichamelijk feilen is gebouwd, maar ook: wij moeten zorgen dat buitenstaanders wennen aan óns. Alsof we het al niet druk genoeg hebben.

Een karakteristiek van ernstige ziektes en handicaps is dat ze degenen die ermee te kampen hebben, makkelijk in een cultureel isolement plaatsen. Mensen die gehandicapt of chronisch ziek zijn, vallen uit het maatschappelijk denken en uit het sociale verkeer: je ziet ze zelden, je spreekt er niet over, je hoopt dat ze beter worden, je stopt ze in ziekenhuizen en verpleeginrichtingen zodat hun verzorging en hun uiteindelijke dood professioneel geregeld kunnen worden and that’s it.

Mensen met wie iets is, worden zelden gezien – of afgebeeld – als deelnemers aan het maatschappelijk verkeer. Als burgers. Als professionals. Als kiezers. Als mensen met ideeën. Als mensen met een leven dat verder reikt dan die handicap of ziekte alleen. Laat staan als mensen voor wie hun fysieke makke normaal is geworden.

Daarom denk ik dat het buitengewoon belangrijk is dat lek & gebrek, ziekte & zwakte, handicap & iets hébben zichtbaarder wordt. Niet in de vorm van het zoveelste diepte-interview over hoe het nu is om een dwarslaesie te hebben of om doof te zijn – juist niet. Duizendmaal liever zie ik ergens in de media – in het nieuws, in een soapserie, in een film, in een achtergrondrubriek, in een interview in een blad – iemand met wie iets loos is maar die over heel andere zaken spreekt. Iemand die iets heeft, maar die niet daarom ten tonele wordt gevoerd. Iemand die iets heeft en die niet wordt gereduceerd tot dat ‘iets’. Ik zou graag willen dat beelden en verhalen van mensen met wie iets is, gangbaarder werden: normaler.

Dat iemand in een rolstoel als buitenlanddeskundige in het journaal verschijnt, dat iemand die blind is als econoom in een panel zit, dat iemand die met een kruk loopt wordt aangeschoten voor een straatinterview, dat iemand die spastisch is vertelt over de laatste modetrends – dat het eindelijk ’s niet over die handicaps gaat en alleen over hun expertise. Dat hun handicap wordt genegeerd, omdat-ie er op dat moment werkelijk niet toe doet en sowieso: omdat die ze niet definieert. Dat ze in een andere capaciteit dan als zielige martelaar of heldhaftige vechter worden opgevoerd, te weten: in hun capaciteit als deskundige, als professional, als publiek – als gewoon mens.

Juist die ontstentenis van mensen met makke in de media, dat schrikbarende tekort aan beelden van mensen met wie iets is (anders dan in de capaciteit van patiënt en zieligerd) maakt iets hebben zoveel lastiger. Je hebt niet alleen een lastig lichaam, je hebt ook geen plaats meer. Ineens val je uit het beeld. Ineens val je uit de cultuur. Ineens is er geen enkel voorbeeld meer, geen enkel imago, geen enkele representatie, behalve die van patiënt. Ineens word je ook sociaal en cultureel gereduceerd tot dat ene: iemand met wie iets is. Iemand die niks anders is dan iemand met wie iets is.

Soms denk ik wel dat die culturele leegte, dat werkelijk ontstellende gebrek aan beelden van mensen met makke, dat wegkijken en negeren van lichamen en van levens die ‘niet gewoon’ zijn, minstens even invaliderend is als die handicaps zelf dat zijn. Om bij Renate Rubinstein te blijven: je kunt alleen maar in de greep raken van het idee dat beroerd lopen automatisch betekent dat je nooit meer make-up in de Bijenkorf kunt kopen, wanneer je
a) zelden slecht-lopende mensen ziet winkelen,
b) opsmuk en handicap niet met elkaar kunt verenigen, en meer algemeen:
c) nooit ’s een leuk, sociaal actief, aantrekkelijk mens hebt gezien met wie iets is.

Terzijde: juist daarom – om die culturele leegte te helpen vullen – wou ik indertijd graag bloot op de foto in Opzij toen mijn borst was geamputeerd en ik kaal was van de chemo. Dat dat geen makkelijk beeld zou opleveren snapte ik ook wel. Maar mijn argument om zo afgebeeld te willen worden was dat borstkanker ontzettend veel vrouwen treft – een op de acht vrouwen krijgt het: elk jaar worden er dertienduizend vrouwen gediagnosticeerd – en dat we zo zelden vrouwen zien die dat is overkomen. Dat we nooit zien hoe dat is: een borst eraf. Niet in de media, niet op straat, niet in kledingwinkels, niet op het werk, niet in de sauna.

Die afwezigheid van beelden – van voorbeelden, van representaties – veroorzaakt een culturele leegte die het eens zo moeilijk maakt je een voorstelling te maken hoe het bij jou wordt, en bijgevolg: van hoe je verder moet, hoe je verder kunt, hoe je kunt zijn en hoe je kunt leven.

Die ontstentenis van beelden maakt iets hebben tot een eenzaam avontuur, tot een kwestie die je in alle opzichten alleen moet uitzoeken, zonder voorbeelden, zonder iconen, zonder beeld om na te leven of je tegen af te zetten. Je bent onzichtbaar geworden. Jouw lichaam bestaat niet, sociaal gezien. Medisch wel, oh ja – medisch besta je wel degelijk. Maar je bent zoveel meer dan een medisch object alleen.

Die culturele leegte telt. Die maakt dat je je alleen voelt, die benadrukt je ongewoonheid, je abnormaliteit. Die maakt dat het moeilijker is om je aan andermans stereotypen te onttreken, dat het moeilijker is je te richten op wat je wél kunt en op wat je wél wilt. Die maakt dat het moeilijker is om uit te vinden hoe, wie & wat je bent. Je moet eerst niet alleen door je eigen angst en vooroordelen heen, maar ook door die van je directe omgeving – en dat zonder culturele voorbeelden, sociale beelden waaraan je je kunt optrekken.

Twee keer heb ik zelf immens veel baat gehad bij beelden – bij kunnen kijken naar anderen met wie ‘iets’ was, bij kunnen zien hoe anderen die ook ‘iets’ hadden, de dingen deden. De eerste keer was in 1990: de Wereldspelen voor Gehandicapten werden in Assen gehouden, en ik ging er naartoe. Terwijl ik voordien gegeneerd was geweest over mijn slechte lopen en me aldoor enorm bekeken had gevoeld, viel dat idee dat ik raar was, dat ik afweek, in Assen onverwacht en onthutsend weg. Iederéén daar had wat en dat was confronterend. Maar ook bijzonder lavend. Pas toen zag ik: oh, maar je kunt dus ook zó lopen als je rot loopt, of: rustig kijken naar iemand die iets heeft is niet erg. Ontzien – oftewel: niet kijken – dát is pas erg. Ook zag ik, uiteindelijk: iets hebben is verdomde lastig en jammer, maar je bent zoveel meer dan dat.

Ik moest een week lang onder gehandicapten verkeren om te begrijpen dat handicaps er au fond niet zoveel toe doen.

De tweede keer ging het om beelden van vrouwen die een borst kwijt waren. Pas toen ik daar uitgebreid foto’s van had bekeken, kon ik me enigszins een beeld vormen van wie ik kon zijn – hoe mijn lichaam zou zijn – na de operatie, en pas toen was ik in staat te beseffen dat één of twee borsten hebben niet de crux was. Dat een borst kwijt zijn sowieso veel minder zichtbaar was dan ik vreeste. En dat als je het wel zag, dat uiteindelijk helemaal niet zoveel gaf.

Maar ik moest dat zien voordat het tot me kon doordringen. Kijken helpt, beelden hebben helpt. Anderen zien met wie iets is, helpt. Het maakt het kijken naar jezelf makkelijker, het maakt het denken over wat je wél bent en wél kunt makkelijker.

Dus ja – beelden wil ik, veel beelden. Opdat we wennen aan lichamen, aan mensen, waarmee iets is. Opdat we leren zien dat iemand die iets heeft, daartoe niet gereduceerd kan worden en meer is dan zijn of haar makke. Opdat we zien dat iets hebben niet ongewoon is en dat het al helemaal niet betekent dat je uitgerangeerd bent – dat je niet meer toonbaar bent, dat je niet meer gezien kunt worden – dat je voortaan alleen maar zult worden ontzien.

Michael Boston

Dat die kleine opsodemieter maar niet weg ging, beviel Michael maar niks. Hij was al niet vaak thuis – ja rond kattenetenstijd natuurlijk wel – maar nu gingen er geregeld twee of drie dagen voorbij eer ik hem weer zag. Op zeker moment ging ik me zorgen maken: hij was al bijna een week niet thuis geweest.

Hij wist vast aan eten te komen, dat was het punt niet. Hij heeft drie of vier jaar als zwerver geleefd en hij kan heel goed vuilniszakken openscheuren. En er zijn vast meer mensen die net als ik brokjes buiten zetten als ze vaak dezelfde kat in hun tuin zien rondhangen en dat niet de kat van de buren is. Maar buiten is het tegenwoordig koud en nat, en zwarte katten die ‘s nachts de weg overschieten worden makkelijk door een auto geraakt. Dat-ie ergens anders een pleeggezin voor zichzelf had geregeld leek me niet waarschijnlijk: Michael is niet schuw, maar hij is bepaald geen huis- of schootkat. Michael wil altijd naar buiten.

Eind vorige week – inmiddels waren we anderhalve week verder – kreeg ik een ingeving: had het asiel geen pagina’s met gevonden dieren? Ik bladerde de foto’s door. Verdomd. Nummer 25873: dat was ‘m! Die monkelende, verongelijkte blik was uit duizenden herkenbaar, net als die brede kop. Ik las de beschrijving:


Datum binnenkomst: 20 oktober. Europese korthaar, zwart, kater, geen chip. Gevonden met grijs/zwart vlooienbandje om aan het Kattenburgerhof, Amsterdam Centrum.

Het Kattenburgerhof, da’s één eiland verder, ja dat kon. Twintig oktober? Ik had Michael nadien nog gezien, dat wist ik zeker. Nu ja, bijna zeker. Een korthaar? Nah, niet echt. Michaels vacht heeft iets weg van een Pers: lange (en zachte) haren. Een vlooienbandje? Over zijn lijk. Knappe jongen die Michael een vlooienbandje weet om te krijgen. Als iemand hem in huis had genomen en hem dat kunstje had geflikt, had-ie dat bandje zonder pardon eraf gewerkt – wat best kan als je een stierenkattennek hebt. Dat kón Michael dus niet wezen.

In het weekend bekeek ik de asielfoto – hij staat bovenaan dit stukje – nog een paar keer. Zou het niet toch…? Ik bleef dubben en besloot maandag naar het asiel te gaan. Stel je dat het ‘m wél was? En zo niet, dan was die zeurende vraag in elk geval beantwoord.

Maandagmiddag toog ik met een mand naar het asiel. Omdat ik het bewuste diernummer niet had opgeschreven, liep ik met een mevrouw van het asiel speurend van de ene kattenbewaarplaats naar de andere. Kleine kamertjes, met aan weerszijden twee rijen hokken; sommmige katten liepen los in de kamer, andere zaten in hun hok weggedoken. Jonge katjes, oude katten, nieuwsgierige diertjes, doodsbange diertjes. Allemaal dakloos, allemaal in het asiel, wachtend op een beter onderkomen. Mijn hart brak en ik beloofde de mauwende katten plechtig dat de volgende keer dat er bij mij thuis kattengebrek heerste, ik een van hun toekomstige lotgenoten zou komen ophalen.

Inmiddels had ik op mijn mobieltje de bewuste pagina van de asielwebsite gevonden en kon ik een nummer opgeven. We gingen naar C2. En verdomd: in een kooi op de bovenste rij zat Michael. Ik drukte mijn neus tegen de tralies en zei onthutst z’n naam. Michael blies naar me. Ja logisch. Die zat godbetere al tweeëneenhalve week opgesloten in een kooi van 70 bij 40 centimeter; Michael, mijn buitenkat bij uitstek, Michael, die zich al van armen om hem heen wil bevrijden… Och arme kat. Waarom had ik in hemelsnaam niet eerder aan het asiel gedacht?

Er kwamen een paar verzorgers bij ons staan, verheugd dat een van hun zwervers was geïdentificeerd. ‘Het is een schatje,’ zei een van hen. ‘Ja schuw, maar als je hem iets lekkers geeft mag je altijd even knuffelen.’ ‘Ik ben dol op ‘m,’ zei een ander, ‘die fantastische brede kop! En sterk als een beer.’ Ze vertelden dat het asiel inmiddels al op zoek was gegaan naar een nieuw huis voor hem: katten die langer dan twee weken in het asiel zitten, worden in het adoptieprogramma geplaatst. Ik hoorde ze een andere kat bij de naam aanspreken. ‘Hoe hebben jullie Michael genoemd?’ vroeg ik. Hij bleek Boston te zijn gedoopt. Een passende naam: stoer & stevig. Een naam die past bij zijn korte, gedrongen postuur. Michael. Michael Boston.

Fluks naar beneden, naar de balie, om de papieren in orde te maken en uit te zoeken wat er was gebeurd. Michael bleek te zijn gevangen door mensen van de SAZ, de Stichting Amsterdamse Zwerfdieren. Die zetten geregeld kooien uit; de zwerfkatten die ze vangen, worden gesteriliseerd en weer losgelaten; huiskatten worden naar de eigenaar teruggebracht. Met Michael – ongesterliseerd, ongechipt, maar goed verzorgd – hadden ze zich kennelijk geen raad geweten. Dus was-ie bij het asiel afgeleverd. En ja, dat vlooienbandje had-ie van de SAZ gekregen.

Michael bleek een fikse rekening te hebben opgebouwd: hij was tijdens zijn gevangenschap gesteriliseerd, gechipt, ingeënt, op kattenaids onderzocht (dat schijnt hier in de buurt nogal te heersen onder de zwervers), had een wormenkuur gekregen en had bijna drie weken kost en logies gehad. Een slimme medewerker bedacht dat ik hem beter als nieuwe kat kon adopteren: dan kostte hij maar 85 euro. Ik betaalde losgeld, kreeg een stapeltje papieren en nam Michael mee naar huis.

***

Thuisgekomen gaf Michael eerst Japie – die hier was en nieuwsgierig kwam aanlopen – een hengst, en daarna Max. ‘Goed zo,’ dacht ik, ‘hij bijt eindelijk van zich af in plaats van verongelijkt weg te rennen.’ Hij kreeg eten, inspecteerde het huis en wou naar buiten. Hoewel ik hem liever nog even had binnengehouden, opdat-ie kon bekomen van alle verwikkelingen, vond Michael dat-ie zulks absoluut beter buiten kon doen en ging aan het kattenluikje klauwen. Dat had ik dicht gedaan, met iets zwaars ervoor, maar Michael bleef klauwen. Dat-ie na bijna drie weken opsluiting in een kleine kooi vooral snakte naar de buitenwereld was logisch, dus ik liet hem gaan. Biddend dat-ie weer terug zou komen.

Om twee uur ‘s nachts kwam-ie weer thuis en ging op bed liggen. Toen ik een half uurtje later ook naar bed wou – met Max in mijn kielzog – bleef Michael op bed liggen, ook al ging Max zitten zieken: hem aantikken met haar poot, doen of ze bovenop hem wou springen, in zijn staart bijten en meer van zulke ongein. Michael rolde zich tegen mijn zij aan en ik legde een arm om hem hen, Max trok zich uiteindelijk terug tussen mijn knieën. Het werd een onrustige nacht: Michael droomde veel en moest daar steeds bj mauwen, en Max kon zich niet altijd inhouden. Maar het was de allereerste nacht ooit dat we alledrie bij elkaar sliepen.

Ziekte als decor

De tv is vergeven van ziekenhuisseries. Vrijwel altijd staat het medisch personeel daarin centraal, de patiënten zijn niet meer dan aankleding. Een akelige ziekte is voor de arts het vehikel om zijn bekwaamheid te meten met die van een collega, het tragische lot van een patiënt een middel om de emoties van het personeel uit te diepen en de kijkers ervan te verzekeren dat hun werk de hoofdrolspelers niet onberoerd raakt.

Zieke mensen vormen het decor. Een bonte stoet van kwalen, de een nog buitenissiger dan de ander, zorgt voor variatie, maar het is niets dan stoffering. Het eigenlijke drama gaat over de medewerkers en hun onderlinge intriges, verwachtingen, machtstrijd en verliefdheden. En ziekte bestaat er alleen in het ziekenhuis: patiënten verlaten het ziekenhuis altoos genezen, of althans flink geholpen. Nu ja – een enkele keer verlaten ze het pand via de achterdeur: dood. Om te laten zien dat de geneeskunde niet álles kan en opdat wij kunnen zien hoe het personeel met zulke nare tegenslagen kampt.

Vandaar dat ik de paar series die over de levens van zieke mensen zelf gaan, met extra aandacht volg. De invalshoek die ze gemeen hebben, is nogal verrassend: ernstige ziekte maakt een mens – in elk geval als hoofdpersoon van een tv-serie – immoreel. Wie ziek is, houdt zich niet langer aan conventies en regels: die doet voortaan wat het hart hem ingeeft. God en gebod tellen niet meer, alleen nog de vraag wat zijzelf willen of nodig hebben. En doordat de lange termijn vervalt – hun toekomst reikt door die ziekte immers niet verder dan maanden, hooguit een jaar – kunnen ze ineens leven zonder consequenties.

Wat niet meteen betekent: zonder verantwoordelijkheid. Cathy uit The Big C bedenkt dat als ze haar puberzoon nú nog wil opvoeden, ze beter stante pede kan ophouden hem te sparen en niet langer alles achter zijn gat moet opruimen. Ze besluit hem verantwoordelijk te maken voor zijn leven: dat lijkt haar bij nader inzien de beste opvoedmethode ooit. Manlief – ook een kind, maar dan wat ouder dan hun zoon – ruilt ze tijdelijk in voor een minnaar: leuk voor de seks en een probaat middel om har eigen vent wakker te schudden.

Ook Walter uit Breaking Bad gooit zijn leven om, maar hij doet dat stiekem. Zijn experimentele kankerbehandeling is duur en bovendien wil hij zijn gezin financieel goed achterlaten, zodat ze straks alleen hém verliezen en niet ook nog het huis. Als je in korte tijd veel geld wil verdienen, helpt het om niet langer bang te hoeven zijn voor de gevolgen. Walter, een inventieve chemicus die is afgezakt tot scheikundeleraar, begint een tweede broodwinning: hij brouwt in het geheim crystal meth. In een paar maanden tijd werkt hij zich op tot grootleverancier van de regio.

Het zijn geestige series. Uiteraard zijn ze overtrokken – tv moet altijd heftiger dan de realiteit – maar het inzicht dat wie veel te vroeg met de eindigheid van z’n leven wordt geconfronteerd rare keuzes kan maken, is goed getroffen. Prettig detail is dat we Cathy en Walter ook geregeld spuugziek, wispelturig, grillig of bang zien. Er is weinig verhevens aan ze te bekennen. Weinig verheffends, ook dat.

Niksniet heilige boontjes, niks niet etherisch lijden en al helemaal niet ‘dapper’ ziek zijn. Wie weet dat-ie dood moet, vecht voor zijn leven en voor zijn geliefden, en doet dat soms onorthodox. En het is verduveld eenzaam.

Toeval

Natuurlijk is het toeval, maar dat maakt het niet minder mooi.

Gisteren, 26 oktober, was het een jaar geleden dat ik Tweety liet doodmaken, Tweety die in een week tijd zo ziek werd dat er geen houden meer aan was, Tweety die mijn hart had gestolen.

Nu heb ik Max (of zij heeft mij, dat kan ook heel goed). En sinds een maand ofzo hebben wij samen Japie, de buurkat die al wekenlang alleen is omdat zijn vrouwtje noodgedwongen in een revalidatiecentrum bivakkeert. Uit eenzaamheid is Japie langzaam naar hier aan het verhuizen: hij hunkert naar aandacht en warmte. Max slaat er dominant op los, maar Japie is twee keer zo groot dus ze bindt ook geregeld in. En ik fluister Japie stiekem in dat-ie Max gerust educatief mag terugmeppen: bij mij is ze een schat maar tegens andere katten gedraagt ze zich bepaald monsterlijk. Alles is van haar, overal geldt haar recht en niksniet leuk in harmonie, aldus Max. Delen? Ben je nou helemaal mal geworden? Dus ja, soms verdient ze een fikse pets.

Dat zij het leuk heeft vind ik belangrijk, maar dat betekent niet dat ze het alleenrecht op zorg en aandacht heeft. En al helemaal niet dat ze noodruftige buurpoezen de tent mag uitvechten. Ze hoeft geen vriendjes met de buurkat te worden, maar op zijn rug springen als-ie wil worden aangehaald, gaat me te ver. Ze moet leren dat Japie hier ook mag zijn en dat haar wil niet het enige criterium is.

Had ik al gezegd dat Japie onthutsend veel op Tweety lijkt? Dezelfde bouw, dezelfde schuwheid, hetzelfde opbloeien wanneer-ie aandacht krijgt. Dus heimelijk ben ik al dol op ‘m, buiten dat hij sowieso zielig is want ineens verstoken van gezelschap en dat niemand hem kan uitleggen waar zijn baasje nu in hemelsnaam is gebleven…

De afgelopen week ben ik Max en mij in vrijheid gaan oefenen. Ik laat de tochtdeur tussen hal en keuken ‘s avonds langer open, zodat Max nu ook in het donker naar buiten kan. (Ik probeer erg om niet al te ongerust te worden. Blijkt ook nergens voor nodig want meestal is ze na een kort ommetje al snel weer thuis.) Die open tochtdeur betekent ook dat Japie makkelijker kan binnenwandelen: eerder had-ie mij nodig om hem doorgang tot de rest van het huis te verlenen, of – als-ie eenmaal binnen was – hem weer een uitweg naar buiten te verschaffen.

Vanavond besloot ik om alle deuren de hele nacht open te houden. Japie kwam prompt op bezoek, Max en hij hebben daarna uren achtereen geschermutseld. Op zeker moment heerste rust, eigenlijk vrij plotseling. Ik dacht daarom dat Japie weer weg was. Bleek dat-ie op bed lag, precies op de plek waar Tweety zich altijd bij voorkeur nestelde. Ik liep nietsvermoedend de slaapkamer in en ineens was alles als een jaar geleden: Tweety lag op bed en zei met zijn ogen: ‘Owww. Hmmm. Prrr. En nu je er toch bent, wii je me niet even aaien…? Iets meer naar links. Een beetje hoger nog. Ja en nou iets harder. Oh ja, dát, dáár…!’

Het moet toeval zijn geweest dat er precies een jaar na dato opnieuw een grote, argwanende zwarte kat op Tweety’s plek lag, klaar om weg te spurten. En dat het toeval moet zijn,, maakt het voorval geen greintje minder mooi en geen greintje minder ontroerend.

Zaken doen

Pas afgelopen week daagde me waarom Rutte zo graag met Wilders in zee wilde. Door hun kabinet afhankelijk te maken van de gedoogsteun van de PVV leek me dat de VVD en het CDA zichzelf genadeloos in de klem zetten, terwijl ze Wilders vrij spel gaven.

Wilders is met deze constructie immers nergens aan gebonden. Hij hoeft geen handen uit de mouwen te steken, geen ministers of staatssecretarissen te leveren of anderszins verantwoordelijkheid te dragen. Wat hem aan het kabinetsbeleid bevalt kan-ie als zuivere winst voor de PVV opeisen. (‘Zonder onze steun was dit niet mogelijk geweest.’) Wat hem niet bevalt kan hij zonder repercussies afwijzen, toneelspelend dat-ie er niks mee te maken heeft. En terwijl de VVD en het CDA de PVV nooit voor het blok kunnen zetten, kan Wilders hun minderheidsregering makkelijk laten vallen. Het is een buitengewoon onevenwichtige, en voor Wilders een bijna per definitie profijtelijke machtsverhouding.

Waarom wilde de VVD dat wespennest zo hardnekkig tot stand brengen? Dat het CDA in hun keus meeging, is minder verrassend. De kaarten lagen nu eenmaal bij Rutte, dus die zouden ze volgen. Als zelfbenoemde rechterhand van God kunnen ze zich niet voorstellen níet in een kabinet te zitten – dat zou een religieus affront zijn, een teken van nationale goddeloosheid – en op grond van hun geloof achten ze hun deelname sowieso zalvend en heilzaam voor het volk.

Maar wat dacht de VVD te winnen bij een constructie waarin ze hun lot in handen legden van de PVV? Ik snapte het niet. Rutte wou dolgraag premier zijn, maar wat maakte deze hoge prijs acceptabel?

It’s the economy, stupid. Rutte heeft een heftig bezuinigingsplan ontworpen dat korte metten maakt met alles dat niet meteen rendabel is – inclusief ‘onrendabele’ mensen – en dat uitholt, afschaft, wegbezuinigt, verdacht maakt, onder druk zet en zwart verft. Hij heeft het idee van de BV Nederland tot leiddraad gemaakt: als het niks oplevert hebben we er dus niks aan. Renoveren, saneren, afstoten en ontslaan. Weg ermee!

Ik heb het altijd een onzindelijk gevonden de overheid voor te stellen als een bedrijf. Waar een bedrijf mensen kan ontslaan, opgekocht kan worden, failliet kan gaan, mensen en bezigheden kan afstoten, kan een staat dat allemaal juist niet. In tegendeel: de staat dient ervoor te zorgen dat de maatschappelijke en financiële troep die bedrijven al doende kunnen aanrichten enigszins beperkt blijft, en heeft voorts als taak om iedereen die buiten boord valt (of wordt gezet) een fatsoenlijke vangnet te bieden.

De overheid dient een algemeen belang: zelfzucht, winst en rendement zijn nooit haar enige ijkpunten. Sociale overwegingen benadrukken, burgerrechten implementeren en bewaken, denken op lange termijn, beschermen wat zwak of verdrukt is, investeren in verwaarloosde terreinen, zorgen dat risico’s gespreid en lasten verdeeld worden – dát is de taak van de overheid. Niet: winst maken en bonussen uitkeren aan de commissarissen of de raad van advies.

Mark Rutte wil Nederland omsmeden in een BV. Hij wil geen politiek bedrijven, hij wil zaken doen. Hij wil Nederland runnen. (Wanneer zelfs de overheid zich opstelt als een bedrijf, wie ruimt dan de resulterende troep op?)

Er is amper discussie geweest over die plannen. We hadden het allemaal veel te druk met Wilders en zijn verhouding tot het kabinet. Dat is waarom Rutte met de PVV in zee wou: Wilders is de perfecte bliksemafleider, terwijl hij Nederland verbouwt tot een BV.

… enzo

Als ik hier weining nieuwe berichten neerzet, is dat meestal een teken dat het even niet wil. Zo ook nu: de najaarsdepressie slaat heftig toe. Elke avond denk ik: ‘Mórgen, morgen ga ik dit, morgen doe ik dat… Heus!’ maar als ik de volgende ochtend opsta – altijd te laat, ik slaap geroutineerd een gat in de dag – ontbreekt me elke fut. Pas ‘s avonds (of beter: ‘s nachts) leef ik op, zodat ik laat maar altoos vol goede moed en mooie plannen naar bed ga, plannen en moed die de volgende ochtend onvindbaar zijn. Waarna ik mezelf op mijn kop geef en de mantel uitveeg. Wat allemaal niet helpt: meer dan een exercitie in zelfdestructie is dat gescheld op mezelf niet. Inmiddels ben ik daar toch heus een professional in, dus zijn zulke oefeningen volstrekt overbodig. Ook dat besef echter helpt weinig.

Dat ik al een jaar antidepressiva slik mocht niet baten tegen de inval van de herfstblues, al had ik daar eigenlijk wel op gerekend. Integendeel: dit jaar hakte ‘ie er onverwachter en harder in dan gewoonlijk. Zodat ik mijn eerder eigenhandig verlaagde pillendosis nu zonder last of ruggespraak tijdelijk heb opgehoogd, want met elke week dat dit langer duurt krijg ik een grotere hekel aan mezelf, en spiraal ik verder naar beneden. Enfin, dat ik nu wél wat schrijf is een goed teken :)

Waar het door komt? God mag het weten. Behalve de toenemende donkerte en kou – oftewel dat het gewoon herfst wordt – kan ik alleen verzinnen dat ik heimwee heb naar de zomer, de zomer die ik uittrok om niks anders te doen dan schrijven. Ik vond het heerlijk en ik mis het: een periode waarin ik lekker niks hoefde, waarin ik alles en iedereen met een geweldig excuus buitensloot en me volledig op mijn boek concentreerde. ‘Dan moet je dat weer doen,’ zult u zeggen, maar ik moet ook andere dingen doen: er liggen lezingen, stukken en ander werk te wachten. Ik had bedacht: drie weken op, drie weken af, maar aangezien ik gedurende die drie weken óp niks presteer want depressief, komt er van die drie weken áf ook niks terecht. Enfin, ik ruzie fijn door met mezelf. Dat gaat vast ook wel weer over. Ik ben in zulke zelfgevechten inmiddels een doorgewinterd professional, immers.

Het was overigens niet alleen malaise de afgelopen weken. Marjolein Houweling, iemand die ik hoog heb, publiceerde begin september een nieuw boek, Andermans ogen. Het boek gaat over vrouwen die eigenlijk jongens zijn, over voetbal, over politiek, over de Bijlmer, over kunst en over de liefde die je altijd een neuslengte voor blijft. Buiten dat ‘Andermans ogen’ leest als een trein is het boek om een andere reden interessant. Houweling – die een paar jaar geleden ontdekte dat haar vaste uitgever was opgekocht door een akelig concern – zat niet bij de pakken neer en probeert nu een nieuwe vorm van uitgeven te ontwikkelen. Ze heeft haar boek in eigen beheer gepubliceerd en tegelijkertijd een geweldige deal gesloten met boekenclub ECI, die voor de distributie zorgt. Ze loopt zo weliswaar meer risico, maar als het boek enigszins loopt krijgt ze veel meer revenuen dan auteurs anders krijgen.

Da’s op zich al genoeg om blij van te worden. Auteurs die hun zaken in eigen hand nemen zijn dun gezaaid. Verder is het een hoogst onderhoudend en slim boek. Koopt dus allen! Dat kan via Marjoleins website (die u doorstuurt naar ECI), of via geselecteerde boekhandels zoals Xantippe of Vrolijk.

Wat de verschijning van ‘Andermans ogen’ voor mij extra bijzonder maakte, is dat Marjolein mij had uitgekozen als ontvanger van het eerste exemplaar. En terwijl ik daar klaar stond met bloemen en een korte uitleg waarom zij zo leuk is – ze mixt dagelijks leven en theorie over sekse & gender onnadrukkelijk prettig of laat ze soms slim botsen, haar boeken zijn spannend maar halen tegelijkertijd standaardnoties over mannelijk of vrouwelijk omver, het scala aan mensen dat haar boeken bevolkt is lavend divers, en wat bijzonder toch dat iemand die zichzelf als authentiek Rotterdams verklaart, zo’n welsprekende lofzang op de Bijlmer in haar verhalen verwerkt – werd ik onverwacht onthaald op een publieke lofrede op mijzelf. Ik moest erg blozen maar ik vond het ook waarachtig lief. En ook: als ik haar romans zo onderhoudend vind en zij mij weer zo waardeert, komt mijn lof op haar als een boemerang terug. Mevrouw Houweling, u deugt, uw uitgeef- en distributie-experiment is dapper en ik wens u toegenegen lezers plus hoge verkoopcijfers.

Een ander hoogtepunt: Einstürzende Neubauten. Ik volg ze al bijna twintig jaa Vorige week waren ze in Amsterdam, waar ze de aftrap gaven voor hun 30th Anniversay Tour. Blixa Bargeld is onderwijl (helaas) dikkig geworden maar zijn stem is nog steeds een wonder, Alexander Hacke plukt zijn bas alsof-ie met de haren van zijn echtgenote Danielle de Picciotti speelt, Jochen Arbeit staat strak in het pak te wachten tot-ie die ene goed getimede klap op een metalen buis kan geven, N.U. Unruh slaat op alles, en achter zijn zelfgebakken drumstel vergeet Rudolf Moser dat-ie vooral mooi wil wezen.

Het was geweldig – vooral de eerste avond. Tijdens deze tour proberen ze overal twee avonden achtereen te spelen, de eerste keer als Neubauten & friends, waarbij een bont gezelschap de gelederen versterkt, en de tweede avond als een, nou ja, relatief normaal concert. (Iedereen die Neubauten ooit heeft zien spelen, weet dat hun opvatting van ‘normaal’ nogal afwijkend is. Welke band gebruikt een luchtdrukcompressor, een vliegtuigpropellor, een metalen gootje met kiezelstenen, een isolatiedeken of een dozijn bijeengebonden lege blikken olijfolie als instrument?)

Op de eerste avond speelde Neubauten een half uur of drie kwartier, waarbij de nadruk lag op stukken die ze nooit eerder live hadden gedaan: Seele brennt, of Sand. Het ging ze verdomd goed af. Daarna deed Blixa een performance met zijn stemmachine: een zelfgebouwd apparaat dat aan zijn microfoon is verbonden, met drie pedalen die hem in staat stellen de afgelopen 32 seconden opnieuw af te spelen, daaroverheen te spreken en ook dat op te nemen, of een laag weg te laten vallen. Met alleen zijn stem en de ter plekke gebouwde loops schept hij binnen een minuut een soundscape, dat hij vervolgens behandelt als was het de muziek van een achtergrondband. Hij deed onder meer (een korte versie van) ‘Sonnensystem’, waarin hij met zijn stem het zonnestelsel verklankt. ‘Jupiter… Mars… Venus……. Mercur!’ Tot slot speelden Alexander Hacke en Danielle de Picciotto een paar nummers van hun nieuwe album ‘Hitman’s Heel’. Alles voelde fris, het klonk geweldig, en je had werkelijk het idee dat je te gast was op een avondje van vrienden die samen muziek maakten.

De tweede avond – het formele concert – was tamelijk rampzalig. De grote zaal van de Melkweg (‘The Maxx’) heeft sowieso een erbarmelijk geluid. Ik heb A Perfect Circle daar gehoor, en Angels of Light. Beide keren klonk het raar plat. Zo ook nu. Ik houd het op de afmetingen van de zaal: lang, smal, en met een laag plafond. De muziek kan in die ruimte niet wervelen, niet goed weerklanken, zich niet ontplooien. (De hoofdzaal van Paradiso is even lang maar hoger; en de de oude zaal in de Melkweg is even laag maar korter en smaller; daar deugen de proporties wel.) Maar ‘t was ook dat ze zelf moesten wennen. Jochen’s gitaar was amper te horen, het keyboard van Ash klonk te schril, en gedurende het eerste halve uur klonk het alsof ze allemaal wat out of sync waren: de onderlinge elementen wilden maar niet binden. Later klonk het iets beter maar ‘t was het slechtste concert dat ik ooit van Neubauten heb meegemaakt. Maar ‘t was het allereerste optreden van de tournee, dat zal ook uitmaken.

Niettemin werd ik er blij van: Neubauten weer horen, lunchen met Blixa (Japans, uiteraard), bijpraten met Alex, Jochen en Andrew, en bovenal: alle cd’s kopen die ik nog niet had. (Dat worden er helaas steeds minder, zodat ik altijd opgelucht ben als een bandlid weer een periode van extreme werkdrift heeft.) En: Blixa heeft zijn hartelijke medewerking toegezegd aan een project waaraan ik (met twee anderen mensen) volgend jaar aan hoop te werken werken. Iedereen die we erbij halen, is meteen aangestoken. Ze raken subiet dolenthousiast en komen zelf met allerlei goede ideeën. Nu alleen nog geld vinden…

Met Max gaat het goed. Toen de bobbel onder het litteken op haar buik – het gevolg van een sterilisatie – groter werd en zelfs ging uitpuilen, ben ik toch maar met ‘r naar de dierenarts gegaan. Gebeurt wel vaker zei die, waarschijnlijk een onderhuidse maar steriele ontsteking. Ik moest beloven terug te komen als het erger werd (duh, alsof daar een belofte voor nodig was), maar dat werd het gelukkig niet.

Michael heb ik al drie dagen niet gezien. Japie wel, die komt tegenwoordig overdag altijd buurten en wil ook bijna elke avond wel een paar uur binnen, hoewel-ie het niet leuk vindt dat ik dan de de keukendeur achter hem dicht doe. Op sommige avonden springt Max – dominant als ze is – hem permanent op de rug, op andere avonden laten ze elkaar begaan: na lang over en weer loeren draaien ze zich dan alletwee ostentatief om. ‘Ik kijk niet naar je. Ik maal niet om je. Hoor je wel? Zie je wel dat ik niet op je let?’ Het laatste nieuws is overigens dat de buurvrouw – Japies baasje – terugkomt. Daar zal japie blij mee zijn want hij is overduidelijk eenzaam, en hunkert naar contact.

Na de operatie wou Max even niet eten, maar nu vreet ze weer alles: van pasta tot plastic. (Vanavond kon ik met moeite een plastic knijper redden die ze had gevonden en doormidden had gebeten. Ze wou hem duidelijk soldaat maken. Bij deze een filmpje van Max die zich te buiten gaat aan de rozen uit een duur boeket dat ik na een lezing kreeg. Eet smakelijk, Max!

Max & mes

Max is nu zeven maanden oud. Dat betekent dat ze gesteriliseerd moest worden: katjes kunnen al jong zwanger worden. En hoewel zo’n nest kleintjes hartverscheurend schattig is, zijn er al zoveel dakloze katjes op de wereld… Daarnaast: hier in de buurt zijn nogal wat ongesneden katers, waaronder – om maar eens iemand te noemen – Michael. Nu zou ik het prettig vinden als die twee elkaar wat vriendelijker zouden bejegenen, maar jong kroost en co-ouderschap heeft bij katten weinig invloed op de onderlinge omgang, en dus ging Max deze week onder het mes.

Toen Kim was gesteriliseerd en ik haar van de dierenarts ophaalde, schrok ik me rot. Een groot deel van haar rechterflank was kaalgeschoren en dat zag er akelig uit. Plus dat ze nog half dizzy was toen ik haar meekreeg. Eenmaal thuis wou ze alles terdege verkennen – ‘Ze deden daar zúlke rare dingen met me… Ben ik nu weer veilig? Heus? Is alles hier nog vertrouwd terrein? Echt waar?’ – maar de naweeën van de narcose maakte dat ze om de haverklap omviel. Ik heb indertijd geloof ik wel een half uur achter haar aan gekropen en haar voor vallen behoed; pas na een uitgebreide inspectie van ons huis had ze rust, en viel toen in een lange slaap. Daarna was ze vlot weer de oude en na twee weken zag je al haast niks meer van die kaalgeschoren flank.

Met Max ging het anders. ‘t Is een stoere kat maar dit hakte er onverwacht in.

Ik vond het naar haar weg te brengen. Ja allicht is het voor haar bestwil en voor de goede zaak, maar dat kan ik haar niet uitleggen. Het enige dat zij weet is dat ik haar in een kooi stop en haar plompverloren in een vreemde omgeving achterlaat, en later: dat ze wakker wordt met pijn in haar buik en dat ik nergens te bekennen ben. Dat voelt als verraad.

Toen ik haar mocht ophalen, werd ze met kooi en al op de balie gezet. Ze kwam meteen, enigszins daas, naar voren om aan mijn gezicht te ruiken en ik geloof dat we alletwee even opgelucht waren om elkaar weer te zien. Toen we eenmaal thuis waren, inspecteerde ik de schade. Max had een beschaafd kleine, kaalgeschoren rechthoek op haar buik, en in het midden daarvan zat een sneetje van nog geen twee centimeter. (Kim had indertijd een jaap die minstens drie maal zo lang was.) En eigenlijk oogde de schade heel vertederend: het velletje van haar blote buikje heeft allerlei kleuren. Haar huid is wit waar haar vacht wit is en bruin of grijs waar haar vacht gekleurd is. Zo onder, zo boven, kennelijk :)

Max was flink van slag. Ze verkende het huis wat, maar ze was slap. Ze waggelde een beetje en ze verkeek zich steeds op haar kracht: plekken waar ze normaal met gemak bovenop springt bleken plots te hoog, zodat ze misgrijpend op de grond duvelde. De rest van de dag hebben we voornamelijk samen in de slaapkamer doorgebracht: ik op bed, zij op of naast me of in mijn armen; maar ze kroop ook geregeld onder het bed, op de vloer. Langere tijd onder het bed zitten heeft ze niet eerder gedaan. Misschien had ze lichte koorts en was de linoleumvloer fijn verkoelend; of wellicht voelde ze zich belazerd en wou ze zich daarom verstoppen. ‘s Avonds at ze weliswaar wat maar daarna moest ze flink overgeven. Waarschijnlijk een effect van de narcose, daar was ik al voor gewaarschuwd. En hoe beroerd ze zich ook voelde: ze wou steeds naar buiten en mauwde klaaglijk bij de keukendeur. Ik beloofde haar dat ze morgen echt heus werkelijk waar naar buiten mocht, maar dat ze nu ziekjes was en dus beter binnen kon blijven.

Onderwijl moest alles worden gewassen. Haar buik natuurlijk, want die voelde raar, maar ook: haar voorpoten, haar achterpoten, haar flanken, haar billen, haar rug, haar borst, haar heupen, haar hals, haar staart, haar kop. Alles rook immers naar onbekend en naar een akelige ervaring, en die lucht moest weg.

Woensdagmiddag was het zonnig. Al had ze ook die ochtend overgegeven, ik liet haar gaan, ze wou zo graag. Eenmaal buiten deed ze niet veel meer dan wat op een stoel zitten. Niksniet ritsrats door de tuin rennen. Toen ze een aanvaring met japie had en hem even achterna zat, waarna hij een boom in rende, deed ze een flauwe poging en kwam niet verder dan twee voorpoten in de boom en twee achterpoten ferm op de grond. Max, klimkat bij uitstek, durfde de exercitie niet aan.

Ze moest ook die dag een paar keer overgeven. en veel trek in eten had ze niet. Normaal schrokt ze alles snel naar binnen, maar nu had ze na twee friemeltjes kaas genoeg en van de twee eetlepels blikvoer die ze ‘s avonds krijgt, at ze nog geen theelepel. Ook droogvoer wou ze niet en ze dronk haast niks. Ze bleef lusteloos: niks ravotten in het huis, speeltjes konden haar niet bekoren. En terwijl ze gewoonlijk in mijn buurt blijft, lag ze nu onder bed of op bed terwijl ik in de woonkamer zat. Donderdag spuugde ze opnieuw een paar keer, ditmaal gal: groen slijmerig vocht. Ik streelde haar terwijl ze kotste en nam me voor dat als ze vrijdag nog steeds in de lorem was, we toch maar weer naar de dierenarts zouden gaan.

Vanavond was ik weg: een concert van Einstürzende Neubauten – een van mijn favoriete bands – in de Melkweg. (ik heb serieus overwogen om maar thuis te blijven.) Toen ik na twaalven thuiskwam leek Max iets opgekikkerd te zijn, en ze was blij me weer te zien. Na veel over-en-weerse begroetingen, gespin en geaai haalde ik een glas wijn voor mezelf en kroop achter de computer. Tien minuten later hoorde ik het kattenluikje klapperen: iemand maakt een entree. Japie komt steeds vaker hier dus ik stond op om hem te begroeten. Tot mijn verbazing was het Max: die was kennelijk stiekem de keuken binnengeglipt toen ik wijn haalde, en was daarna door het kattenluikje naar buiten gegaan. De allereerste keer dat ze ‘s avonds buitenshuis was! Aan haar dikke staart te zien vond ze buiten zonder licht maar niks. (Wat ik op mijn beurt juist weer wel prettig vond. Plus dat ik opgelucht was dat ze ook in het donker de weg naar huis kennelijk weet te vinden.)

Maar bovenal: daarna wou ze eten, en ze at het warempel allemaal nog op ook. Max is geloof ik weer aan de beterende hand. Gelukkig maar, want ik was bezorgder dan ik wel wilde toegeven.