Breken

In Brabant en Limburg zijn proefboringen naar schaliegas in voorbereiding. Schaliegas houdt zich op in gesteente diep onder de grond, en om het daaruit te peuteren is een heel gedoe. Op circa 2 kilometer diepte worden horizontale buizen aangelegd; via explosies worden vandaaruit scheuren in het omliggende gesteente geforceerd, waar later een mengsel van water, zand en chemicaliën in wordt gespoten. Door de zo ontstane druk komt het schaliegas in het gescheurde gesteente vrij en kan dat via de buizen afgevoerd worden. Omdat schaliegas verspreid is – er is geen overzichtelijke bel, zoals bij Slochteren – moeten er voor elke winning tientallen van zulke onderaardse horizontale buizen worden aangelegd.

De methode staat bekend als hydraulic fracturing, kortweg fracking. En overal waar aan fracking wordt gedaan, ontstaat onrust.

Er lekt onvoorzien nogal wat methaan weg in het proces; dat maakt dat schaliegaswinning meer broeigassen de atmosfeer instoot dan kolen of olie. Ook dringt het methaan geregeld door in het grondwater. In Amerika zijn nu al duizenden gevallen bekend van mensen wier kraanwater plots ontvlambaar blijkt, omdat het vervuild is met methaan. Wat de precieze samenstelling is van de gebruikte chemicaliën – waarvan een deel ook in het grondwater blijkt te belanden – is onduidelijk: dat is namelijk bedrijfsgeheim. We weten alleen dat het om en nabij vijfhonderd verschillende stoffen betreft. Wanneer je zulke ingrijpende methodes toepast, moet het bedrijfsgeheim toch wijken voor het algemeen belang?

Een tweede probleem is dat schaliegas veelal wordt gevonden in natuurgebieden. Moet je daar nu heus de boel met geweld gaan openwrikken? En weten we zeker dat het geen kwaad kan om onderaards een netwerk van buizen te boren, daar explosies uit te voeren en chemisch spul rond te pompen? Dat we bij fracking niet zien dat we nogal heftig tekeer gaan – alles speelt zich onderaards af, ons ingrijpen wordt gecamoufleerd door de aardkorst zelf – wil niet zeggen dat het veilig is.

De bedrijven die zich in fracking specialiseren, houden er een onthutsend onthecht air op na: ‘We learn as we go’. Het kabinet legt ze geen strobreed in de weg. In de Energienota die vorige week verscheen, schaart de regering schaliegas vrijbuiterig onder de ‘onconventionele bronnen’ en roept ze dat denken over veiligheid belangrijk is. Maar diezelfde regering verzwijgt dat het staatsbedrijf Energie Beheer Nederland inmiddels een belang van 40% heeft in de ondernemingen die mogen gaan aproefboren.

Update, juni 2013:
55 Nederlandse professoren hebben zich dit weekend (23 juni 2013) uitgesproken tegen de winning van schieligas in Nederland. Hun betoog staat hier.

Camouflage

[Voor het tijdschrift Lover, aflevering 2011-2.]

’t Was een mooie meid en dat wist ze. Helaas legde ze het er dik bovenop: haar rokken net te kort, haar truitjes iets te strak, de make-up te uitbundig. De overdaad deed eerder aan haar schoonheid af dan dat-ie eraan toevoegde; er was nu simpelweg teveel dat om aandacht schreeuwde.

Ook haar vader vond het niks. Of nee, hij vond er wel degelijk iets van – hij vond haar uitdossing ongepast, zelfs licht hoerig. Maar hij kon er niet veel van zeggen; ze had hem zijn wapens effectief uit handen geslagen. Want bij dat al uiterlijk vertoon droeg zijn dochter immers keurig een hoofddoekje. Ze bedekte heur haar en ging zo volop de strijd aan met haar cultuur. Met haar vader, ook.

In dat ene tafereel ligt alle kortzichtigheid en stupiditeit van het hoofddoekjesdebat besloten. Zodra (en zolang) een moslima een hoofddoekje draagt, komt ze met zoveel meer weg. Je mag dat tragisch of eng vinden, maar met het ontkennen van die realiteit schiet niemand iets op; de vrouwen in kwestie al helemaal niet.

Een hoofddoekje is voor veel islamitische vrouwen een aflaat. Oh, er zijn uiteraard moslima voor wie de hoofddoek een trotse geloofsbelijdenis is. Maar er zijn ook veel vrouwen die hem dragen omdat het een perfecte camouflage is, een effectieve bliksemafleider: ‘Ik bedek mijn haren, dus verder moet je niet zeuren.’ Sommigen gebruiken hun hoofddoek zelfs als strategisch wapen: ‘Ik bedek mijn haren, en tóch denk jij dat ik onkuis ben? Pfah! Schande over jou!’

Wie een passend symbolisch eerbetoon weet te vinden, kan vervolgens met veel wegkomen – inclusief korte rokken en strakke truitjes. Vaak verwerven vrouwen zichzelf zo ruimte en kunnen ze met ineens doen wat zonder onhaalbaar en onmogelijk leek. Dan is de hoofddoek hun vrijbrief.

Maar daar staan we liever niet bij stil. Liever grijpen we bot in, van buitenaf, in de soms moeizame onderhandelingen tussen islamitische vrouwen en mannen. Maar terwijl wij vroom beweren hun gebodscultuur te willen ondermijnen (een religie mag een vrouw niet voorschrijven hoe zij zich moet kleden, vinden we, en die mannen mogen zich niet langer als de bewaker van de goede zeden opwerpen), weten we niks beters te doen dan zelf nieuwe geboden op te leggen: hoofddoekjes mógen niet. Daarmee scharen we ons in het koor van religies en overheden die hun moraal aan vrouwen wensen op te leggen en hen voorschrijven hoe, wie & wat zij moeten zijn.

(En stel nu dat zo’n vrouw kampt met een man die haar verplicht tot het dragen van een hoofddoek: denken we heus dat een nationale eis de hoofddoek af te leggen, die vrouw meer ruimte geeft? Volgens mij komt ze dan alleen meer klem te zitten.)

Wat me in het debat voorts verbaast – buiten de stuitende hypocrisie ervan, want het gaat ‘ons Nederlanders’ evident niet om een neutraal debat over publiek vertoon van religieuze tekens; alleen de islamitische kentekens zitten ons dwars – is dat het anders zo vanzelfsprekende vertoog over het nut van betaald werk ineens nietig lijkt. Betaald werk is belangrijk, zeggen we altijd: het levert eigenwaarde en zelfbewustzijn; het zorgt voor sociale en maatschappelijke aansluiting en inbedding; en je eigen geld verdienen bevordert zelfstandigheid.

Maar vrouwen met een hoofddoekje willen we liefst ontslaan. Als we inderdaad vinden dat juist zij broodnodig moeten emanciperen, is hen uitsluiten van de arbeidsmarkt en ze zodoende veroordelen tot een leven binnenshuis dan wel zo’n goed instrument? Me dunkt van niet.

Verder is dat hele hoofddoekjesdebat zo seksistisch als maar kan. We hebben het alweer en uitsluitend over de vraag hoe vrouwen eruit horen te zien, terwijl mannen de dans ontspringen. Niemand die mikt op het veranderen van de mening of de macht van de mannen. En vooral: niemand die zeikt en zeurt over mannen in djelleba’s of over mannen met lange baarden, terwijl ook dat vaak religieuze tekens zijn.

Maar ja. Mannen met baarden die zeggen hoe vrouwen zich moeten gedragen zijn van alle culturen. En het debat over vrouwen en hoofddoekjes is geen emancipatoir debat; het is alleen een anti-islamitisch debat.

Dus die baarden hoeven niks te vrezen.

The tree of life

Vanavond zag ik The Tree of Life, een film die zojuist te Cannes de Gouden Palm heeft gewonnen.

Wat een draak van een film! We zien een ouderwets gezin, jaren vijftig: vader is streng, omdat-ie denkt dat dat de beste manier is om zijn kinderen te wapenen tegen de buitenwereld; moeder is liefhebbend en timide, en vult haar dagen met het huishouden en de kinderen; als vader te streng is, doet ze er bedeesd het zwijgen toe. Nu zal dat gerust allemaal hebben bestaan, maar wat is het nut ervan om dat allemaal zonder commentaar, zonder nieuw inzicht en zonder dubbele laag opnieuw te verbeelden? Waarom zou je dat simpelweg, zonder toevoeging, herhalen?

Al in het begin van de film breekt er iets: er komt bericht dat een van de drie zonen is overleden. Daarna krijgen we moeders verhaal over de familie, dan vaders verhaal, en tot slot dat van de oudste zoon. Alledrie de verhalen worden veelvuldig onderbroken door sombere, gefluisterde monologen gericht aan God. Waarom is dit gebeurd, God? Waarom deed U dit, God? Bent U wel rechtvaardig, God? Welk doel dient dit, God? Waarom moeten wij dit leed dragen, God?

De verhalen van moeder en vader zijn vreselijk voorspelbaar. Pas bij het verhaal van de oudste zoon ontstaat er spanning, maar we zijn dan al dik een uur verder. Zoonlief wordt wreed: zijn vader heeft hem zo gehard dat hij zich te weinig aan anderen gelegen laat liggen, en daar zelf van schrikt. Dat deel had interessant kunnen zijn – tenminste, als de film zich daarop had gericht.

Maar nee. De film focust op religie, en op de eeuwigdurende cyclus van groei en verandering. Dat laatste wordt verbeeld door na moeders episode een kort overzicht van de geboorte van het universum te laten zien: kolkende oceanen, lavastromen, planeten, zonnestelsels, wuivend gras, watervallen, dreigende luchten. (Toen we ineens een dinosaurus in beeld kregen, schoot ik onbedaarlijk in de lach.) Dit alles werd muzikaal omlijst met het Lacrimoso en later met Agnus Dei. Zwaar aangezet? Hoezo?

In de apotheose van de film zien we de resterende familieleden verzameld op een strand. Ze lopen doelloos heen en weer, ze zijn omringd door tientallen andere mensen. Ze zijn door de tijd naar deze plek gekomen, ze hebben over rotsen gewandeld om hier te komen. De lucht kolkt en wolkt boven hun hoofden – even dacht ik: krijgen we toch nog The Rapture te zien: alle gelovigen eindelijk opgenomen door de hand Gods! Maar nee. Mams zegt tegen God: ‘Hier, ik geef u mijn kind.’ Wat een nep, dacht ik, dat kind wás al dood, het is allang geen keuze meer.

Het was National Geographic, gelardeerd met reli-porn. Dat de rest van de zaal ook ongemakkelijk schuifelde, was een schrale troost.

Slettenmars

In mijn tuin groeit een manshoge dracunculus vulgaris. Wanneer het purperrode schutblad zich openvouwt, komt daaruit een paarse spadix die fier omhoog steekt. Na een dag of drie is de bloem over het hoogtepunt en wordt de spadix post-orgastisch slap. Je reinste tuinporno.

Dus die mocht mee. Ik sneed zaterdagochtend de laatste van de zeven bloemen af en ging kortgerokt, met mijn dracunculus als een speer aan mijn zijde, naar de Slutwalk. ‘Is dit niet té…?’ vroeg de vriendin die ik onderweg ophaalde, frunnikend aan de knoopjes van haar jurk. ‘Welnee,’ zei ik, ‘doe er nog maar een los.’

Want daar ging het nu juist over. Wanneer je er sexy, uitdagend of voor mijn part ‘hoerig’ bij loopt, is dat geen uitnodiging of vrijbrief voor handtastelijkheden. Iemand voor slet uitmaken dient vooral om vrouwen te verdelen in ‘nette’ en ‘losse’ vrouwen, met als onuitgesproken veronderstelling dat alleen die eerste groep rechten heeft en men zich bij die laatste groep meer mag permitteren, tot aan verkrachting toe.

Het is een rare, ouderwetse opvatting. Alsof sletten geen rechten hebben. Alsof het probleem ’m zit in de kleding van vrouwen in plaats van het denken van handtastelijke mannen (immers, ook vrouwen in burqa’s worden verkracht). Alsof vrouwen zelf schuld hebben aan hun verkrachting en alsof zij verantwoordelijk zouden zijn voor het gedrag van mannen die dergelijk geweld plegen.

Toen een Canadese politieman laatst publiekelijk beweerde dat vrouwen zich niet zo sletterig moesten kleden als ze niet verkracht wilden worden, was de maat vol. Tijd om slet tot een geuzennaam te maken. Tijd voor een slettenmars.

Mijn feministisch hart sprong op toen ook Amsterdam een Slutwalk aankondigde. Dertig jaar geleden hielden we zulke marsen ook, toen heetten ze Heksennacht, of: Vrouwen eisen de straat terug. Een mooi teken van vooruitgang was dat de Slutwalk breder was opgezet: dit ging niet alleen over vrouwen. Iedereen die wegens vermeend ongepaste kleding of verschijning met repercussies te maken had, was welkom. Van frêle nichten tot sexy meisjes, van drag queens tot stoere vrouwen, van genderbenders tot punkmeiden: we waren allemaal van de partij. Een tweede teken des tijds: dit was geen boze demonstratie, het was eerder een publiek feest.

Het was nodig, en het was goed. ‘Zo zou ik anders nooit over straat durven,’ zei de vriendin na afloop, ‘ik zou bang en ongemakkelijk zijn. Maar weet je: ik voelde me ronduit machtig.’

[Foto: Spaink @ Slutwalk Amsterdam / Martin Adams]

Candide en de tuin

Vandaag heb ik urenlang in de tuin gewerkt. Twee heesters gesnoeid, een bessenboompje fors uitgedund, de twee pioenrozen die elk jaar meer blad maar amper bloemen produceren eindelijk uit de grond gehaald, een paar nieuwe aanwinsten geplant, dode takken en dito bloemen verwijderd, wat planten verplaatst die in de verdrukking waren gekomen, eenjarig spul geplant voor de kleur en fleur, onkruid weggehaald, en van alles opgebonden, gestut, geaaid, liefjes toegesproken en anderszins verzorgd.

De tuin ziet er schitterend uit. Hij is helemaal klaar voor een lange zomer, en ik ben van plan er de komende maanden veel van te genieten. Met iPad of e-reader in de tuin, voorzien van een trio heen en weer wandelende katten: heerlijk. Tel daarbij op de lome warmte die in de luwte tussen de huizen blijft hangen, het gekrijs van gierzwaluwen, het geschetter van kanaries en eksters, plus op zomerse avonden het geblaf van de zeehondjes in Artis, en dan kun je je wellicht iets voorstellen bij mijn postzegelparadijs.

Tijdens het doodvermoeiende maar o zo bevredigende gepruts in de tuin herinnerde ik me dat ik hier nog een interviewtje wilde plaatsen. Voor de Volkskrant maakt Frank Meester sinds maart van dit jaar de serie ‘De zin van het leven’. Meesters kiest, in overleg met de geïnterviewden, een filosofisch citaat uit dat vervolgens dient als uitgangspunt voor een gesprek. Maarten ‘t Hart beet het spits af, ik volgde de week erna. We besloten al snel dat we een citaat van Voltaire als leidraad zouden nemen. Onderstaand het interview (gevolgd door een paar tuinfoto’s). Het stuk is met toestemming overgenomen.

 
‘Je moet je tuin onderhouden’ – Voltaire

Karin Spaink: ‘Nu het lente is, ben ik weer aan het tuinieren in mijn stadstuintje. Heerlijk. Kijken hoe alles zich ontwikkelt: hier een beetje bijsturen, daar wat dood spul weghalen, in een hoekje iets nieuws proberen. Al doende ontdek je steeds meer: hele kleine bloempjes, nog kleinere knopjes, babykevertjes, miniwormpjes. Er is niets leukers dan goed kijken.

Il faut cultiver notre jardin, daarmee eindigt Voltaire zijn Candide. Candide reist de hele wereld rond en maakt de gruwelijkste dingen mee. De beroemde aardbeving in Lissabon van 1755 speelt een rol, oorlogen, slavernij, ga zo maar door. Aan het einde van het boek besluit hij dat hij zich maar het beste kan beperken tot het onderhouden van zijn tuintje.

Dat lijkt een bescheiden levensdoel, zeker, maar het is niet niets. Hij gaat datgene doen wat binnen zijn vermogen ligt en waarmee hij echt iets kan bereiken, in plaats van luchtkastelen te bouwen. Als je in de tuin werkt doe je dat stapje voor stapje. Je begint onderop en begeleidt de planten bij het groeien. Je moet die planten leren kennen: toen ik mijn tuintje begon, hing ik bij alle planten kaartjes. Het werd een leestuin, een tuin met ondertiteling.

Het zou goed zijn als het kabinet zich zou laten inspireren door de lente en Candide eens ging lezen. We verkeren nu natuurlijk net zo goed in tijden van aardbevingen en oorlogen. De overheid denkt alle problemen op te kunnen lossen door grootse plannen van bovenop op te leggen. Als we maar voldoende automatiseren, alles in kaart brengen, dan krijgen we alles in de hand en kunnen we alle rampen voorkomen. Maar al die grote projecten falen. De OV-chipkaart, het Elektronisch Patiëntendossier. Je hoort vaak zeggen dat we afstand hebben gedaan van het maakbaarheidsideaal, maar ik merk daar weinig van.

In de tuin werken maakt me ook productiever op andere gebieden. In de lente en de zomer werk ik vaak het hardst. Tijdens het tuinieren zijn de ideeën op de achtergrond aan het gisten. Ik heb last van herfstdepressies, dan komt er echt niets uit mijn handen en sluit ik mezelf af. Ik doe spelletjes op de computer, of kijk eindeloos tv, dan staat mijn denken letterlijk op een laag pitje. Wanneer ik mijn tuin aan het cultiveren ben, is dat anders. Dan cultiveer ik tegelijkertijd mijn denken.´

Frank Meesters, De Volkskrant, 25 maart 2010

[Klik op de foto’s voor een grotere versie. Van boven naar beneden:

  • Foto 1: het vijvertje, met de waterlelie die nu in bloei is.
  • Foto 2: de linkerkant van de tuin, voor mijn slaapkamer.
  • Foto 3: zicht vanaf de rechterkant van de tuin.
  • Foto 4: zicht vanaf de linkerkant; op de achterste stoel: Dropje.]

Prikkelen

Het kabinet wil de bijstand, de Wajong en de sociale werkplaatsen bijeenvegen, met als uitgangspunt dat arbeidsgehandicapten zoveel mogelijk op de reguliere arbeidsmarkt aan de slag moeten. Tegelijkertijd wordt alle hulp aan arbeidsgehandicapten bij het zoeken naar een baan, of ondersteuning teneinde hun werk te kunnen houden, radicaal wegbezuinigd: in totaal moet met de nieuwe regeling met twee miljard euro minder worden uitgevoerd.

Zulk beleid gaat ervan uit dat arbeidsgehandicapten niet genoeg hun best doen. Wanneer we ze financieel nu maar voldoende ‘prikkelen’, komt alles goed: we maken thuis blijven zitten gewoon minder aantrekkelijk. De markt zal vervolgens automatisch haar nobele ding doen: door de vergrijzing stijgt de behoefte aan arbeidskrachten in de komende jaren, et voilà: ineens plaats zat voor al die gepast geprikkelde gehandicapten!

Wat het kabinet vergeet, is dat alle werkgevers meer willen produceren met minder mensen. Overal stijgt de werkdruk: ook gezonde mensen hebben daar flink last van. Hoe mensen met een arbeidshandicap zich moeten verhouden tot die toenemende werkdruk? Uh… daarover heeft het kabinet niet nagedacht.

De suggestie is voorts dat mensen met makke liefst op hun luie reet zitten. Dat gaat volkomen voorbij aan de moeite die duizenden gehandicapten zich getroosten om een opleiding te volgen en daarna werk te vinden. Maar ze krijgen afwijzing na afwijzing. Er is haast geen baas te bekennen die ze hebben wil.

Ministeries ook niet trouwens. Begin jaren negentig besloot Sociale Zaken dat voortaan minstens 5% het werknemersbestand van elk bedrijf en elke organisatie uit mensen met een handicap moest bestaan. Sociale Zaken heeft die norm zelf echter nooit gehaald: het ministerie bleef iets onder de 1% steken. Wat verhoudingsgewijs nog reuze royaal was, want van de bijna tienduizend ambtenaren die de overheid in het jaar na invoering van die regeling aannam, hadden er slechts dertien (13!) een handicap.

Kort daarna bepleitte Sociale Zaken de afschaffing van de 5%-regeling, omdat de uitvoering ervan ‘niet haalbaar’ was. (Je zou haast denken dat gehandicapten een schaars goed waren, maar nee: het ontbrak aan beleid, aan voorzieningen, en vooral aan de bereidheid om functievereisten, de indeling en de organisatie van het werk aan te passen.)

Zelf ruimhartig gehandicapten aannemen vindt de overheid sindsdien niet ‘haalbaar’. Maar bedrijven zouden dat nu wel van ganser harte en in grote getalen doen? Kijk eerst naar je eigen! En geef gehandicapten intussen niet de schuld van de marktwerking.

Pervers

Game of Thrones is een geweldige serie: een breed opgezet epos dat zich afspeelt in een verzonnen tijd. Een ridderverhaal gebaseerd op loyaliteit, intriges en rivaliteit, gelardeerd met een snufje fantasy.

Een paar families hebben elk een deel van het land in handen. Sommige families steunen de koning, anderen proberen hem te ondermijnen. Dochters en zusters worden uitgewisseld om allianties te beklinken, er worden moorden en opstanden beraamd, vriendschappen gesloten en verraden. Aan de randen van het rijk zwerven intussen hologige wezens, en ergens broedt iemand drakeneieren uit.

De kracht zit ’m deels in het wijdse, complexe verhaal. Al in het begin krijgen we zo’n tien hoofdpersonen opgedist die elk serieus worden uitgediept. Ze zijn nooit eenduidig; zelfs de akeligste personages wekken geregeld begrip of sympathie. We merken dat omstandigheden grote invloed hebben: ook wat je niet in de hand hebt, bepaalt je. Soms kun je weinig anders dan je verhouden tot de situatie waarin je bent belandt. En steeds blijkt dat je nooit alle gevolgen van je beslissingen kunt overzien, maar niettemin de consequenties daarvan moet dragen.

De diversiteit van de personages is verkwikkend. Een meisje dat strijder wil worden (en daarin, na enige aarzeling, door haar vader wordt gesteund), bastaardkinderen die gewoon tot de familie worden gerekend, slimme hoeren, een dwerg die met zijn nieuwsgierigheid vriendschappen wint, een verlamd kind dat wil paardrijden, een troonopvolger die op tienjarige leeftijd nog aan de borst ligt, een uitgehuwelijkte prinses die van bedeesd popje uitgroeit tot warrior queen. Rangen en standen wegen zwaar, maar niettemin sluiten veel personages banden dwars door die barrière heen.

De serie verbloemt niks. Er wordt gevloekt, geneukt en gezopen; we zien onverwachte tederheid en laconieke wreedheid; we krijgen inkijkjes in hoop, woede en machteloosheid.

Kortom: GoT is meesterlijk.

Binnen een week zag ik overal protesten verschijnen. Zestienjarige meisjes uithuwelijken is verdorven, een liefdesscène tussen twee mannen is pervers, en waarom doet de koningin het op z’n hondjes? Iemand schreef: ‘Ik dacht dat dit een nieuwe Lord of the Rings was en verheugde me erop samen met mijn kinderen de serie te volgen. Het was vuiligheid!’

Ik stond paf. The Lord of the Rings had de toets van kindergeschiktheid doorstaan en gold nu als familie-tv? Deel drie evan was zo gewelddadig dat ik kokhalsneigingen kreeg, en ik ben heel wat gewend.

Kijken naar seks is pervers. Kijken naar geweld is gewoon gezellig.

[Noot: Zeker in het begin kan het lastig zijn alle personages uit elkaar te houden. Op Westeros.org en op SpainkPosted on Categories Het ParoolTags , , , 28 Comments on Pervers

Design über alles

Het idee voor de bundel I read where I am vond ik intrigerend: verkennen hoe het concept en de praktijk van ‘lezen’ is veranderd, zowel door nieuwe technologieën als door alle informatie waarmee we worden omstuwd. We scannen artikelen tegenwoordig eerder dan dat we ze tot ons nemen (een praktijk die eigenlijk meer van kijken wegheeft), terwijl we er tegelijkertijd beter in worden om beelden grondig te lezen. We bekijken tekst, we lezen beelden. Stof & paradoxen te over.

Gistermiddag was de presentatie van de bundel. Ik sloeg het boek nieuwsgierig open. Het is altijd heerlijk om in een vers boek te bladeren, zeker wanneer je er zelf in staat.

Ik schrok me rot. Redacteur (en grafisch ontwerpster) Mieke Gerritzen had het ontwerp tijdens de presentatie uitbundig geprezen, maar het was me een raadsel waarom. De titel was wazig en vrijwel onleesbaar. Vast tongue-in-cheek, een postmodern statement, of bedoeld om ‘ingeprente verwachtingen te ondermijnen’, maar zo werkt dat volgens mij niet. Wie een onleesbaar omslag ziet, zal zo’n boek vervolgens niet nieuwsgierig oppakken om uit te vinden wat erin staat. Een omslag heeft een duidelijk oogmerk: door tekst en beeld kernachtig iets over de inhoud vertellen. En dit omslag zegt: ‘Ik ben een onleesbaar boek’.

Dat bleek te kloppen want het binnenwerk was nog erger.

De oneven pagina’s hebben een uiterst krappe linkermarge. Dat oogt stijf en propperig (en je kunt, al lezend, geen aantekeningen maken). Maar vooral: het knijpt alle lucht uit de teksten. Een verhaal of idee zonder ruimte erin, zonder ruimte eromheen, is massief – eenduidig, opdringerig, benauwend. Marges en witregels zijn bepaald meer dan alleen een designkwestie: ze scheppen een vrijplaats voor de lezer. Ze houden de tekst op beschaafde afstand, ze matigen diens toon en bewaken de ruimte van de lezer voor reflectie, voor kanttekeningen, voor aarzeling en weerwoord; voor nuancering, terzijdes, interpretatie en debat.

Zo niet hier. Deze teksten houden door hun opmaak nergens pauze, ze laten de lezer geen tijd voor bezinning. De vormgeving veroorzaakt zelfs dat de teksten extra ondoordringbaar worden: de eerste en laatse woorden van de pagina’s staan steeds net buiten de bladspiegel afgedrukt, waarmee ze uit de lopende tekst zijn gehaald. Da’s vast bedoeld als ‘deconstructie van de leeservaring’, maar het effect is dat er plotseling gaten in de zinnen vallen. Deze vormgeving zegt: ‘Volg mij, voeg je naar mijn grillen! Jouw ruimte en jouw wensen tellen niet, ik maak hier de dienst uit. Luister!’

Het allerergste: de vormgevers hebben gemeend een ‘speelse verwijzing’ naar tag clouds te moeten maken. Die zijn op internet immers ingeburgerd, en dus reuze modern! Uit data-aggregatie kun je veel leren: dat geeft immers meta-informatie over een tekst, en dus ‘andere’ manieren om die te lezen en te plaatsen. Zodoende hebben de ontwerpers de woorden in het boek verschillende grijswaarden toebedeeld, naar gelang van de frequentie van hun gebruik. Alle woorden. In alle teksten. Zonder daarbij enige duiding te geven van de ‘meerwaarde’ die deze ingreep aan de lezer of de teksten zou kunnen bieden.

De teksten ogen daardoor rommelig. Al dat vet en minder vet leest hakkelig en nogal dwingend. Oordeel zelf: hier is een alinea uit mijn bijdrage.


When my parents were out for the evening, I would sit for hours on end on the wc with a book. At least that light wouldn’t betray me when they came home. As soon as they started fiddling with the front door, I hid my book under my pyjamas, sanctimoniously flushed the wc, and pretended to be intoxicated by sleep. In the weekend, when they had a lie-in, I would take book after book from the shelves in the living room. At breakfast, I read the labels on the jam jars.

Woorden krijgen lukraak een nadrukkelijkheid opgelegd die ik nooit heb bedoeld en die nergens door de tekst wordt geschraagd. Het resultaat: de vormgeving legt mij woorden in de mond. Die dringt de lezer intenties en interpretaties op die ik nooit heb gezocht, die suggereert subteksten die ik niet wilde beroeren maar nu niet meer kwijt kan. Al die grillig aangebrachte accenten breken in op de crux van schrijverschap: woorden aan- of uitkleden door ze nadruk te geven, een zin zo componeren dat hij ritme krijgt, de juiste toon en klank vinden voor een idee. De vormgeving legt mijn tekst grillige klemtonen op, hij verdoezelt wat ik naar voren wilde halen of geeft een paukeslag op iets dat ik klein wou laten zijn. De vormgeving vervangt mijn compositie door de zijne.

Lezers mogen ten allen tijde alle kanten op met wat ik – of wie ook – schrijf. Ze hebben het volste recht mijn schrijfsels mooi of verderfelijk te vinden, verfrissend, of juist dom en lomp. Maar aangezien hun oordeel altijd mijn tekst betreft en mij als auteur, had ik graag dat een vormgever die tekst doorgeeft zoals ik die heb geschreven: met mijn marges, met door mij gekozen accenten, met soms een uithaal of juist een klein, haast onopgemerkt woordje. Iedereen mag mijn teksten naar hartelust interpreteren, maar niemand heeft het recht mijn compositie te veranderen en die versie vervolgens te presenteren als mijn verwoording.

Het ontwerp belazert de schrijver: het kleineert en verandert zijn woorden. De vorm plet en verminkt de inhoud. Teksten worden behandeld alsof ze niets anders dan grondstof zijn: ruw materiaal voor de vormgever. Dit boek is een wraakneming van het beeld op de taal, en poneert de visuele hegemonie: design über alles.

De lezer vergaat het intussen weinig beter. De teksten handelen nota bene over zijn rol en zijn positie, maar de vormgeving laat hem weinig ruimte en maakt de teksten ontoegankelijk. Ze zijn lastig leesbaar geworden, van hun marges en van de melodie van de auteur ontdaan. Het ontwerp verhindert de lezer te doen wat hij wilde – de woorden lezen, de gedachtes tot zich laten komen, de ideeën overdenken – en verordonneert hem kijker te zijn. En vreemd genoeg doet de vormgeving het daarbij voorkomen alsof ‘kijken’ een passieve kwestie is, en de kijker geen subject is maar uitsluitend andermans speelbal: een onwetend, permeabel en manipuleerbaar object.

Dat laatste blijkt ook uit de structuur van het boek. De auteursteksten beslaan tweederde van het totaal; de laatste tachtig bladzijden zijn gevuld met de ‘Index on Related Subjects (drawn form Wikipedia)’. Deze begrippenlijst bevat lemma’s als alphabetical, booksellers, braille, calligraphy, database, feedback, headlines, index, internet, Kafka, keywords, map, mobile phone, offline, propaganda, etc. etc. Tachtig pagina’s lang worden – zonder een spoor van ironie, laat staan van brille – volkomen normale begrippen voor de lezer verklaard. En juist deze overbodige tekst, die de intelligentie van de lezer bot beledigt, is wel helder en goed leesbaar vormgegeven…

Is dat niet vreemd: een boek over lezen dat zowel haar auteurs als haar lezers niet serieus neemt?

** voorbeeld: twee gescande pagina’s **

Mijn eerste associatie bij dit woordbeeld en deze bladspiegel is die van oude, goedkope Prisma-woordenboeken. Die wemelden ook van vetgedrukte woorden en lichtere, cursief gedrukte woorden, en hadden ook nergens lucht: geen marges, geen witregels, geen pauze na een stuk.

Lezen (Terug naar af)

[Bijdrage aan de bundel Ik lees waar ik ben / I read where I am, onder redactie van Mieke Gerritzen, Geert Lovink en Minke Kampman, uitgegeven door het Graphic Design Museum Breda. Op de foto: een deel van mijn boekenkasten.]

Vroeger las ik wanneer en waar ik maar kon. Bij de bibliotheek kon je maximaal vier boeken per week lenen, voor mij een te schamel rantsoen. Nadat ik er de kinderafdeling uit had, smokkelde ik met leeftijdsgroepen; de mevrouw achter de balie kneep soms een oogje dicht.

Als mijn ouders een avondje weg waren, zat ik urenlang met een boek op de wc. Dat licht verraadde me tenminste niet wanneer ze thuiskwamen. Zodra ze aan de voordeur morrelden, verstopte ik mijn boek onder mijn pyjama, trok schijnheilig de wc door en veinsde slaapdronkenschap. In het weekend, als zij uitsliepen, pakte ik in de woonkamer boek na boek van hun planken. Bij het ontbijt las ik de etiketten van het broodbeleg.

Later las ik minstens twee of drie boeken per week en was de grootste attractie van vakanties dat je dan meer kon lezen. Toen ik rond mijn dertigste plotseling halfblind werd – gelukkig tijdelijk – was mijn eerste zorg hoe ik kon blijven lezen. Ik overwoog braille. Toen mijn zicht opklaarde, las ik juichend de schreeuwende reclames en uithangborden die de openbare weg ontsierden.

Om mij heen, in mijn woonkamer van vijf bij vijf, staat inmiddels ruim vijftig meter aan boeken: bijna drie muren vol. Dat oogt imposant, maar ze lezen doe ik nog amper. Tegenwoordig lees ik hooguit een paar pagina’s voor het slapen gaan, om de overgang van waken naar soezen te verzachten. Ook de kranten en tijdschriften waarop ik ben geabonneerd houd ik steeds slechter bij. Wel lees ik nog altijd obsessief de t-shirts van mensen die ik tegenkom.

’t is de computer. Daar zit ik dag en nacht achter, daar lees ik me suf aan mails, nieuwsgroepen, forums, blogs, websites, kranten, wiki’s, Facebook updates, samenvattingen en tweets, en natuurlijk aan de reacties op dat al. Internet maakte me tot een lezer van de korte baan. De langere stukken waar ik onderweg op stuitte bewaarde ik trouw voor hetzelfde later als waarin ik de gekochte maar ongelezen boeken zou lezen die zich inmiddels overal hadden opgetast.

Zo ging het al jaren.

Totdat ik een Kindle zag en subiet verliefd werd. Vier dagen later bezorgde Amazon de mijne, die ik meteen vol boeken stopte. Lange stukken die ik op internet vind stuur ik tegenwoordig met een paar klikken door naar mijn Kindle, en warempel, nu komt het er wél van. Uren achtereen op de bank, in bed of in de trein; tijdens gestolen minuten in de rookpauzes, of wachtend in ’t café bij de bioscoop totdat de film begint – opnieuw lees ik boeken wanneer en waar ik maar kan.

En opnieuw – plus ça change – lees ik vaak illegaal. Ik ruil als vanouds boeken met mijn vrienden, maar dat mag niet meer nu ze digitaal zijn. De kopieerbescherming die op mijn in Nederland aangeschafte boeken zit, moet ik verbreken om ze te kunnen lezen. (Nederlandse boekwinkels bedienen alleen de markt voor Sony e-readers.)

Mijn Kindle zit in een roodleren etuitje; zodra ik dat opensla, heb ik tweehonderd boeken tot mijn beschikking. Ingebouwd in datzelfde etui zit een leeslampje. In bed, in het donker, lees ik boeken – en mijn katten merken niks wanneer ze ’s nachts thuiskomen.

Analogie

Wanneer je duidelijk wilt maken wat de impact van allerlei technologie is – en vooral: van privacyschendingen die met moderne technologie verbonden kunnen zijn – helpt het vaak om een vergelijking met de offline wereld te maken. Dan wordt de impact ineens een stuk inzichtelijker.

Bijvoorbeeld: waarom is verkeersanalyse via DPI een grove inbreuk op de privacy van internetgebruikers? KPN zegt toch dat ze alleen heeft geanalyseerd welk type verkeer haar mobiele abonnees genereren en dat ze de onderschepte datapakketten niet heeft gelezen? Dan schendt KPN het communcatiegeheim toch niet?

Analoog antwoord: analyse via DPI betekent dat KPN alle brieven die u heeft ontvangen en verzonden, heeft opengemaakt om nauwkeurig te bestuderen wat voor type post er in de envelop zat. Kreeg u een reclamefolder, stuurde u een rekening, ontving u een ansichtkaart, schreef u een liefdesbrief, verstuurde u een foto-afdruk, bestelde u een tijdschrift? Het gaat KPN werkelijk niets aan wat voor type post wij versturen of ontvangen; het enige dat KPN mag doen, is controleren of die post goed geadresseerd en voldoende gefrankeerd is. Dat KPN niet een nog grovere schending heeft begaan – te weten, het daadwerkelijk lezen van de post – wil bepaald niet zeggen dat deze schending ‘dus’ wel in orde is.

Twee verslaggevers van The Hungry Beast, een Australisch tv-programma, gebruiken de methode van de analogie om duidelijk te maken hoeveel van onze privacy we zelf prijsgeven via Facebook. Hun aanpak: willekeurige mensen op straat aanhouden en hun precies dezelfde vragen stellen als Facebook aan zijn gebruikers stelt. Hoe oud ben je, waar woon je, wie zijn je vrienden, kun je hun namen even geven (liefst alfabetisch), heb je een relatie, waar was je gisteravond?

Kijk en leer.