Hand in hand

Pechtold hand in hand met collegaTien minuten lang vond ik het een reuze sympathiek gebaar: politici die ineens publiekelijk hand in hand wilden lopen om aan te geven dat er werkelijk niets mis is met mannen die hand in hand lopen. Daarna was de lol er snel vanaf, ook al lucht het me zeer op wanneer mannen vaker hand in hand zouden lopen.

Zulke dingen zijn namelijk zelden gevaarlijk wanneer je bij vol daglicht, en met een stoet fotografen in je gevolg, over strand of straat loopt. Doe het liever ’s avonds laat, in donkere straten, en zonder je persoonlijke hofhouding erbij; daarna spreken we elkaar nog een keer. En doe het vooral altijd in plaats van voor een fotogenieke plaat. Maar toen daarna het doorgaans uiterst homofobe (en dito seksistische) viertal van Voetbal Inside zichzelf op het podium hees om elkaar in de handjes te knijpen met hoe goed ze bezig waren, vond ik de hele actie ineens ronduit onsmakelijk.

Zeggen dat het erg is dat twee jongens in elkaar worden geslagen omdat een groepje andere jongens – sommige daarvan nog halve kinderen, eigenlijk – menen dat homoseksualiteit ‘vies’ is, is zo ongeveer de minlijn. Ik bedoel: zelfs de SGP, die nu niet bepaald bekend staat om haar affiniteit met homoseksualiteit, meent niet dat je iemand om die reden de tanden uit de mond mag meppen. Zij houden het kuis bij ‘een zonde in het oog van God’, en veroordelen je tot de hel. Maar zulke zondaars eigenhandig verrot slaan? Nee, die beslissing laten ze liever aan hun god.

Dus hoezo leg je eer in met je kennisgeving dat je ervan gruwt wanneer iemand in elkaar wordt geslagen? Yo man, tien punten voor je medemenselijkheid gescoord, ofzo?

Duizendmaal liever zie ik mannen die – desnoods tot vervelens toe – boos worden en in verzet komen wanneer andere mannen nog weer andere mannen uitmaken voor ‘homo’. Waarom zou je intimiteit tussen mannen onderling überhaupt tot seks reduceren, en zelfs al ging het wél om seks: wat is er in hemelsnaam mis met seks tussen mannen?

En daar zit mijn andere pijnpunt: een te groot deel van de mannen die nu uit solidariteit met de slachtoffers ostentatief drie seconden lang hand in hand poseerde, bespotte zelf zodra het ze uitkwam elk fleem van ‘onmannelijk gedrag’. Heulen met slachtoffers vinden ze prima, maar hun eigen seksualiteit in twijfel trekken: ja nee ho wacht! Je moet wel snappen dat ze dominant zijn, hè, en dus: dat zij échte mannen zijn.

Ik wil mannen die lief zijn – voor elkaar, en voor vrouwen. Ik wil mannen die niet pas boos worden nadat iemand in elkaar geslagen of verkracht wordt. Ik wil mannen die elke keer dat een andere man ‘flikker’ wordt genoemd of een vrouw voor ‘hoer’ wordt uitgemaakt, hun seksegenoten adequaat weerwoord geven. Ik wil mannen die ten allen tijde van harte bereid zijn om hun soortgenoten af te vallen wanneer die enige vorm van macho-kameraadschap promoten of exploiteren.

Anders pruim ik die hand-in-hand foto’s simpelweg niet.

Ouderwets modernisme

stadszijde SluishuisDe kop van het Zeeburgereiland gaat bebouwd worden en krijgt een nieuwe woonwijk: de Sluisbuurt. De precieze plannen worden deze lente door de gemeente vastgesteld. Er ligt een prestigieus ontwerp klaar met veel hoogbouw: bijna dertig torens, waarvan liefst vijf hoger dan honderd meter. Amsterdam de lucht in, mee met de vaart der volkeren!

Het is een bloedeloos plan. ‘Metropolitaans!’, zo prees bedenker Burton Hamfelt zijn eigen ontwerp aan, maar het is niets dan grootheidswaan. Doen als of we een miniatuurversie van Manhattan zijn, zoiets.

Afgelopen zaterdag zette Het Parool de schijnwerpers op een ongevraagd alternatief van Sjoerd Soeters, die eerder al de ontwikkeling van het Java-eiland bestierde en later Holland Park in Diemen afleverde. Soeters plan levert evenveel woningen, die evenwel minder navrant in de lucht priemen. Zijn wijk heeft een menselijker maat en oogt veel groener. Niks metropool, gewoon een lekker stadsdeel. Fijntjes wees de krant erop dat wolkenkrabbers voorts extreem duur zijn, zowel in aanleg als in onderhoud.

Als Amsterdam echt modern wil wezen, kiest de stad voor een radicaal andere benadering. Het hoeft evenmin popperig te zijn à la Soeters, hoewel zijn ontwerp verre te prefereren valt boven dat van Hamfelt. Bouw een groene, duurzame, innovatieve wijk: een verrassend stadsdeel, iets dat totaal afwijkt van alles wat we nu kennen in de stad.

Denk aan de Italiaanse architect Stefano Boeri, die overal flats bouwt met verticale bossen en planten erlangs: zijn torens in China, Milaan en Lausanne winnen om de haverklap prijzen, helpen CO2 te absorberen, produceren schone lucht, en beperken het energieverbruik in de woningen. En, niet onbelangrijk: ze zijn een lust voor het oog.

Denk vooral aan Bjarke Ingels, de Kopenhaagse architect die binnenkort in Amsterdam het Sluishuis gaat bouwen: een ingenieus, open gebouw dat aan de waterkant oogt als een grote opengesperde haaienbek waardoor bootjes naar binnen kunnen varen, aan de stadszijde twee armen vol woningen in een welvende, organische vorm heeft, met binnenin een ruim plein dat ruimte biedt aan horeca en bedrijfjes.

Ingels stond centraal in een aflevering van de recente Netflixserie over ontwerpers uit allerlei disciplines, ‘Abstract’. Zijn gebouwen zijn overrompelend mooi: je wordt op slag verliefd. Hij schept een waterval van licht, ruimte, en groen. Overal zijn intieme hoekjes en pleisterplaatsen, alles nodigt uit tot activiteit en gemeenschapszin; het zijn gebouwen die je compleet verrassen maar waar je subiet in zou willen wonen.

Zijn filosofie: hij wil verleiden. Duurzaamheid wordt volgens Ingels meestal te calvinistisch ingevuld: een oefening in ontzeggen. Hij stelt daar zijn ‘hedonistische’ duurzaamheid tegenover. En man, wat een feest is dat. De wolkenkrabbers van Hamfelt verschrompelen daarnaast tot gedateerd en protserig modernisme. Mogen we meer Ingels?

Makke in beeld

akke meer in beeldAndrew Solomon laat in zijn boek Ver van de boom prachtig zien hoe kinderen die anders zijn dan hun ouders – omdat ze autistisch zijn, of blind, of spastisch – groot worden in een omgeving die hen op cruciale punten weinig herkenning biedt. Zulke ouders vrezen dat hun kind nooit gelukkig zal worden, dat anderen het zullen afwijzen. Ze zoeken vaak lang naar genezing voor hun kind: dan hoeft het niet meer te lijden, en kan het alsnog ‘hetzelfde’ worden als zij.

In de vele gesprekken die hij met zulke ouders en kinderen heeft gevoerd, wordt duidelijk dat de meeste van die ‘afwijkende’ kinderen uiteindelijk helemaal niet zo ongelukkig zijn als de ouders aanvankelijk vreesden. Ze zijn gewoon wie ze zijn, ze kennen zichzelf niet anders, en net als kinderen die ‘gewoon’ gezond zijn, hebben ze leren roeien met de riemen die ze hebben.

Wat Solomons studie interessant maakt, is de hypothese die hij eraan ontleent: bij kinderen is sprake van een verticale identiteit, die ze erven van hun ouders: kleur, religie, nationaliteit, taal, regio. Kinderen die anders zijn, hebben daarnaast een horizontale identiteit: iets dat ze fundamenteel onderscheidt van hun ouders, en ze tevens wezenlijk verbindt met andere, aanvankelijk onbekenden: hun peer group.

Intrigerend is dat Solomon ontdekt dat kinderen met een ziekte of beperking veel lijken op kinderen die homoseksueel zijn, of transgender. Ook zij zijn anders, verschillen van hun ouders, en zowel ouders als medici hebben lange tijd geprobeerd deze verschillen te ontkennen, weg te schoffelen, of zelfs te ‘genezen’. Ook in het proces dat volgt wanneer dat ‘anders zijn’ niet weg te werken blijkt, volgt een vergelijkbaar pad van ermee leren leven en uiteindelijk aanvaarding, en eventueel zelfs: trots.

Wat Solomons theorie onderstreept is dat na de emancipatiestrijd van zwarte mensen, vrouwen, en homoseksuelen, ook de emancipatie van gehandicapten volgde: kneuzentrots, makke-moed en rock ‘n’ rollstoel. Wie zichzelf niet langer probeert te genezen, omarmt het verschil als onderdeel van zijn of haar identiteit.

Ik wil Andrew Solomon drie dingen meegeven: iets over leeftijd, iets over peer groups, en iets over beelden.

Eerst de leeftijd.

Ik groeide op met een gehandicapte vader. In militaire dienst moest hij een brug opblazen; dat ging fout. Hij verloor rechts zijn onderarm, links een flink deel van zijn hand. Hij moest anderhalf jaar lang revalideren maar kon toen hij vader werd alles weer, behalve zijn schoenveters strikken en zijn bovenste boordenknoopje vast maken. Hij had een armprothese waarin-ie een mes, een hamer of een tang kon doen, en ja, ook een hand, natuurlijk. Hij kon timmeren, brood smeren, denken, stoeien en klussen.

Zodoende groeide ik op met het idee dat een handicap hebben au fond niet veel om het lijf had. Je kon gewoon nog alles, tot het tegendeel bewezen werd. Schaamte was nooit aan de orde.

Dat kwam me goed te stade toen ikzelf na mijn dertigste gehandicapt raakte: ik kreeg ms. Ik bleek net mijn vader te zijn: alles net zolang blijven doen tot het écht niet meer ging, en dan andere oplossingen verzinnen. Van mijn vader heb ik koppigheid en inventiviteit geleerd, en het ferme besef dat een kapot lichaam gerust nog van alles kan.

Leeftijd is minder doorslaggevend voor de horizontale identiteit dan Solomon meent. Inmiddels ken ik tientallen mensen die op latere leeftijd gehandicapt zijn geworden (en nog meer mensen die er pas later achter kwamen dat ze homoseksueel waren, of transgender). Volgens mij maakt het niet zoveel uit op welke leeftijd het verschil zich openbaart: dat telt denkelijk meer voor de ouders, die met jonge kinderen uit de aard der zaak veel bezorgder zijn over hun toekomst, dan bij volwassen kroost.

sprinten op bladesMaar ook wie later in transitie gaat, en zelfs wie een stoere, gehandicapte vader had, heeft baat bij een peer group. Mij bleek dat in 1990, tijdens de Wereldspelen voor Gehandicapten in Assen. Ik ging er enigszins beschroomd naartoe – het was voor een boek – en vreesde dat ik er erg veel onbeholpen gestommel van de deelnemers zou zien. Dat viel vies tegen: er werd keihard gerend, gezwommen, gebasketbald. Ik keek mijn ogen uit.

Gêne om naar mensen met een handicap te kijken, heb ik nooit gekend. Wanneer ik op straat iemand tegenkom met wie zichtbaar iets is, kijk ik altijd, nadrukkelijk zelfs, en schat in: wat heb je, hoe is het met je, dág kijk ik, ik kijk niet weg, ik ontzie je niet. In Assen had ik daar mijn handen aan vol, aan zulk kijken.

En onverwacht verschoof het perspectief. Opeens ging het er niet om dat ik hen wilde inlijven en hun bestaan erkende met mijn blik, maar besefte ik dat hun blikken anders waren: ik voelde me er anders onder. Het waren blikken van binnenstaanders. Ze keken naar me zonder verschil. Ze keken gewoon.

Hun blikken brokkelden iets af waarvan ik me niet eerder had gerealiseerd dat het me hinderde en belemmerde, me stroef en ongemakkelijk maakte. Als mensen hier naar me keken, was dat om mij, omdat ík ze opviel, niet mijn handicap. Ze namen een onzekerheid weg die zich daar pas prijsgaf. De eeuwige vraag: kijken mensen nu naar me om mezelf, omdat ik leuk ben of chagrijnig kijk of juist vrolijk of een malle jurk of een mooi t-shirt aan heb, of kijken ze naar me – bewaar me, en ik wapen me – om mijn stok en mijn krakkemikkige lopen? Of omgekeerd: kijken ze me niet aan omdat ze me gewoon niet zien, of omdat ze niet durven kijken?

In Assen werd ik vrij. De paradox van de Gehandicaptenspelen is dat de deelnemers er komen bij gratie van hun handicap en dat tegelijkertijd niemand daar erop let. De blik is vrij. Daar was iedereen gewoon eindelijk mens.

Met een journalist die Parkinson heeft, heb ik ooit een dolle middag gehad waarbij we elkaar uitgebreid de eigenaardigheden en tics van ons lichaam showden; als ik iemand in een rolstoel tegenkom, moet ik me beheersen om niet bot en blij te zeggen: ‘Oh leuk, jij hebt ook wat!

Ik mis lotgenoten in mijn dagelijkse leven. Ik haat het dat mensen met makke zo weinig zichtbaar zijn.

sprinten op bladesDat brengt me op mijn laatste punt: beelden. Wie een handicap heeft, heeft ook altijd een strijd met stereotypen te voeren.

Er zijn twee van zulke stereotypen. Tegenover de zielige invalide staat de opgewekte gehandicapte, die zich o zo dapper door het leven slaat. ‘We neigen ertoe, en dat geldt zowel gehandicapten zelf als mensen die dat niet zijn, om gehandicapten als heroïsch dan wel tragisch te zien – maar nooit als doorsnee mensen met een doorsnee karakter’, zei Boris Esterik, die directeur is van een bureau voor acteurs met een handicap.

Martelaarschap versus heldendom: feitelijk zijn het twee kanten van dezelfde medaille. Aan beide houdingen ligt het idee ten grondslag dat handicap (of: afzien, iets missen, ‘niet normaal’ zijn) en lijden één en hetzelfde zijn. Dat het een kwestie is van erop of eronder: hetzij de handicap overwinnen, dan wel door de handicap overwonnen worden.

Maar uiteindelijk zijn beide opties fataal: wanneer je lichaam en lijden, leven en afzien tot een onontwarbare kluwen verknoopt, ontneem je jezelf op voorhand de mogelijkheid om datzelfde lichaam als inventief te beschouwen. Uiteindelijk gaat het – denk ik tenminste – er niet om wie de baas is, jij of je handicap. Uiteindelijk gaat het erom dat je leert met je handicap overweg te kunnen. Je leeft niet ondanks, niet dankzij je handicap, je leeft mét je handicap. Een onlosmakelijk verbond. En dan kun je maar beter aan mekaar wennen.

Het is allemaal waar. Maar ook: het legt de last steeds opnieuw bij de mensen met makke. Niet alleen moeten wijzelf wennen aan dat lastige lichaam van ons, niet alleen moeten we ons redden in een wereld die niet op handicaps en lichamelijk feilen is ingesteld, maar ook: wij moeten zorgen dat buitenstaanders wennen aan óns. Alsof we het al niet druk genoeg hebben.

Een karakteristiek van ernstige ziektes en handicaps is dat ze degenen die ermee te kampen hebben, makkelijk in een cultureel isolement plaatsen. Mensen die gehandicapt of chronisch ziek zijn, vallen uit het maatschappelijk denken en uit het sociale verkeer: je ziet ze zelden als burger. Als professional, als verkoper, als collega, in het openbaar vervoer, bij een film of concert. Als mensen met een leven dat verder reikt dan die handicap of ziekte alleen. Laat staan als mensen voor wie hun fysieke makke normaal is geworden.

Daarom denk ik dat het belangrijk is dat lek & gebrek, ziekte & zwakte, handicap & iets hébben zichtbaarder worden. Niet in de vorm van het zoveelste diepte-interview over hoe het nu is om om doof te zijn – juist niet. Duizendmaal liever zie ik ergens in de media – in het nieuws, in een soapserie, in een film, in een achtergrondrubriek, in een interview in een blad – iemand met wie iets loos is maar die over heel andere zaken spreekt. Iemand die iets heeft, maar die niet daarom ten tonele wordt gevoerd. Iemand die iets heeft en toch niet wordt gereduceerd tot dat ‘iets’. Ik zou graag willen dat beelden van mensen met wie zichtbaar iets is, gangbaarder werden: normaler.

Dat iemand in een rolstoel als buitenlanddeskundige in het journaal verschijnt, iemand die blind is als econoom in een panel zit, iemand met een kruk wordt aangeschoten voor een straatinterview, iemand die spastisch is vertelt over de laatste modetrends – dat het eindelijk ’s niet over hun handicaps gaat maar alleen over hun expertise. Dat hun handicap wordt genegeerd, omdat-ie er op dat moment werkelijk niet toe doet en sowieso: omdat die ze niet definieert.

Dat ze in een andere capaciteit dan als zielige martelaar of heldhaftige vechter worden opgevoerd, te weten: in hun capaciteit als deskundige, als professional, als publiek – als gewoon mens.

Juist de ontstentenis van mensen met makke in de media, dat schrikbarende tekort aan beelden van mensen met wie iets is, anders dan in de capaciteit van heldhaftige patiënt of zielig slachtoffer, maakt fysiek iets hebben sociaal zoveel zwaarder. Je hebt niet alleen een lastig lichaam, je valt ook uit beeld. Ineens is er geen enkel voorbeeld meer, geen enkel imago, geen enkele representatie. Je bent sociaal en cultureel gereduceerd tot dat ene: iemand die niets anders is dan iemand met wie iets is.

Laten we Solomons les ter harte nemen. Elke emancipatiebeweging heeft, naast het bevechten van haar aanzien, ook altijd een tweede doel: zorgen dat hun verschil voortaan als een volkomen normale variant wordt beschouwd.

 
[Lezing gehouden voor de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland [VGN], op 23 maart 2017.]

Doe het niet

coalities kiezenGroenLinks moet meeregeren, klinkt het nu alom. Ik kan die partij alleen maar dit op het hart binden: doe het niet. In een kabinet van VVD, CDA, D66 en GroenLinks – de oplossing die nu rond zoemt – is GroenLinks de kleinste partij. Met haar 14 zetels zou ze de overige drie partijen, samen 71 zetels groot, dan naar links moeten sjorren? Wees realistisch, dat gaat niet lukken. GroenLinks wordt in zo’n kabinet de nationale schaamlap: leuk voor de show, maar het heeft werkelijk niks om het lijf, en met pech loop je nog een akelige longontsteking op.

De belangrijkste tegenstrever van het kabinet wordt de PVV, die nu bovendien wordt geflankeerd door liefst twee andere hoogst ondemocratische partijen: het autoritaire Denk, en het neofascistische FvD van Baudet. Binnen een kabinet dat met moeite bij elkaar wordt gehouden, is de bewegingsruimte van GroenLinks danig gekortwiekt en moet het populistische blok worden gepaaid – dat is een positie waarin GroenLinks zich nooit, maar dan ook nooit mag laten manoeuvreren.

Belangrijker: er is meer dan ooit behoefte aan een inhoudelijke, consistente en inspirerende oppositie: aan een partij die de angst achter zich laat, die vrijheid en tolerantie verdedigt, die inclusief is, zich inzet voor het klimaat, voor eerlijker delen, en voor duurzaamheid en vergroening. Aan een partij die kan helpen het populisme te ondermijnen.

Laat GroenLinks liever samen met de PvdD – en waar mogelijk de SP en de CU, of zelfs de PvdA – permanent alternatieven voor het regeringsbeleid uitwerken. Doe betere voorstellen. Laat zien hoe het anders kan, en pleit daarvoor.

GroenLinks heeft de afgelopen maanden een grote schare actieve aanhangers op de been weten te brengen. Benut dat potentieel: die mensen kunnen meer dan flyeren en applaudisseren alleen. Bind ze nu juist des te meer aan je. Zet ze aan het werk: richt groepen op die kunnen meedenken en ideeën uitwerken, die voorstellen doorlichten, alternatieve plannen verspreiden, lobbyen voor ander beleid, en het draagvlak voor verandering helpen vergroten. Laat zien dat het anders kan.

Maar ga niet, in hemelsnaam niet, het huidige elan van die partij verprutsen door jezelf onderdeel te maken van een kabinet waarin je permanent moet inbinden, inschikken en opschuiven, en je eigen ideeën permanent moet verdoezelen.

Regeringsdeelname mag dan lekker klinken, het is de dood in de pot wanneer je daarvoor je principes moet opgeven. We hebben bij de Partij van de Arbeid helaas gezien waartoe dat leidt: een gestage, onstuitbare afkalving. Linkse plannen maken alleen kans wanneer je daarvoor eerst draagvlak hebt gecreëerd; je bokst ze niet voor elkaar vanuit een minderheidspositie in een overwegend rechts kabinet.

Dan kun je maar beter een goede, degelijke linkse oppositie helpen vormen.

En nog één ding: kan dat vreselijke gedoe over die Jessias ophouden? Tenzij je als partij haakt naar kruisiging, natuurlijk.

Ons en iets

misselijkZoveel verkiezingsdebatten, zo weinig variatie. De nieuwsrubrieken lieten vooral politici aan het woord die tegen elkaar opboden over de radicale islam. Al wie moslims collectief verdacht wilde maken, kreeg vrij spel. Rutte, Buma, Segers, Van der Staaij, Baudet, Roos – ze mochten allemaal op tv uitleggen hoe kwalijk de islam was en dat ‘onze’ cultuur en ‘onze’ waarden en normen’ ernstig onder die enge moslims te lijden had. Wilders – te laf om zelf mee te debatteren – deed alles in tv-spotjes, interviews en acties nog eens moddervet over.

Impliciet spraken genoemde heren stuk voor stuk over een ‘ons’ waarin geen enkele plaats was ingeruimd voor anderen dan zijzelf. Buma eigende zich de vrouwenemancipatie toe (daar deed het christendom volgens hem al ‘eeuwenlang’ aan). De VVD deed alsof ze de rechten van minderheden altijd centraal hadden gesteld. De PVV en de splinterracisten deden alsof ze enorm voor homorechten waren, omdat dat ze een fijne stok opleverde om moslims mee te slaan.

Ik schaamde me dood. Zo’n Nederland – wit, blank, mannelijk, kortzichtig, bang en benepen – is niet mijn Nederland. Sterker, zulke heren sluiten ‘mijn’ Nederland uit: ze erkennen niet dat je anders mag zijn dan de goegemeente.

Evenmin accepteren ze dat ‘onze’ cultuur altijd onderwerp van weerstreven is geweest, en dat wat zij nu als de heilige status quo afschilderen, alleen met strijd tot stand is gekomen; daaronder hoort nadrukkelijk ook strijd van feministen, van flikkers en potten, van transen, van afvalligen, van zwarte, kaneel- en mokkakleurige mensen. En daar zaten nu diezelfde heren de verdiensten van die strijd, die zich juist tegen mensen als henzelf had gericht, te doen alsof zij dat helemaal zelfstandig voor ‘ons’ hadden geregeld.

Het ergste was die telkens herhaalde, ellendige gelijkstelling van moslim aan fanatieke gelovigen, alsof er geen andere interpretaties van de islam bestaan dan die van IS. ‘Maar de islam verbiedt immers…’ ‘In de Koran staat toch…’ wierpen de heren standvastig tegen. Jazeker, in het Oude Testament staat ook van alles, maar geen politicus op verkiezingstournee zal ooit doen alsof het verzamelde joods-christelijke geloof zonder meer gereduceerd kan worden tot de uitleg die een doorgeslagen Zevendedagsadventist eraan geeft.

Bovendien: wie om zich heenkijkt, weet terdege dat de tweede en derde generatie moslims in Nederland aanzienlijk soepeler zijn in hun geloofsopvatting dan hun ouders. Nederlanders van alle geloven, de islam incluis, neigen grosso modo naar het ietsisme: gerust geloven dat er ergens een hogere macht is, zonder die hogere macht meteen eenduidig, onfeilbaar en onaantastbaar te maken.

Wie ontkent dat dergelijke diversiteit onder Nederlandse moslims bestaat, ontkent ze feitelijk het Nederlanderschap, omdat hij deze moslims een geloofsopvatting opdringt die allang niet meer de hunne is. In die zin doen voornoemde politici niet onder voor de allerstrengste imams.

De zorg schendt verplicht uw privacy

statue, faces of despairDe medische sector moet stapels gegevens van hun patiënten standaard aan de zorgverzekeraars doorsturen. Dat doen ze met behulp van de DBC’s, de diagnosebehandelcombinaties. Wat heeft de patiënt, hoe is die diagnose gesteld, wat is de voorgestelde behandeling en prognose; hoe heet de patiënt, wanneer is-ie geboren, waar woont hij, etc.

Dit alles onder het motto: indien bekend is welke behandeling waar gedaan wordt, en met welk resultaat, kan de zorgverzekeraar op een verstandige manier zorg inkopen en besluiten dat ze met sommige zorgverleners liever geen contract willen afsluiten. Marktwerking effectueren kan alleen op basis van een sloot informatie, stellen de zorgverzekeraars.

Helaas leidt dit niet tot goedkopere zorg, wél tot een bureaucratie die a) wezenloos kostbaar is, b) zorgverleners tot wanhoop drijft en c) het medisch geheim de nek heeft omgedraaid. Want de hoofdmoot van uw medische gegevens wordt maandelijks keurig bij uw zorgverzekeraar afgeleverd.

In de psychiatrie weegt die documanie extra. Diagnoses zijn daar moeilijker te stellen: afwijkend weefsel kun je met een MRI opsporen, cellen kun je onder de microscoop leggen; maar psychoses, fobieën, trauma’s en depressies geven zichzelf niet zomaar bloot. En iemands psychiatrisch doopceel doorsturen naar een zorgverzekeraar is stukken ingrijpender dan meedelen dat de cliënt longemfyseem heeft.

Sinds 2012 moet de psychiatrie bovendien per patiënt de zogeheten ROM-data naar de verzekeraars sturen: Routine Outcome Monitoring, bedoeld om te kijken hoe efficiënt een behandeling is. Handig, vonden de verzekeraars: dan kunnen we zien welke behandelaars vlot een depressie wegwerken en welke niet. Alleen bleken die ROM-data amper te helpen om de kosten te drukken.

Ook de Rekenkamer oordeelde eind januari van dit jaar dat die ROM-data niet idioot veel helpen: “We vinden het belangrijk dat de minister van VWS en de betrokken partijen oog houden voor de beperkingen van de ROM [..]. Voorkomen moet worden dat de sector tijd gaat steken in het verzamelen van gegevens die uiteindelijk onvoldoende bruikbaar blijken te zijn in de bekostiging.

Maar de verzekeraars, rupsjes nooit-genoeg die ze zijn, eisen inmiddels juist meer. De Stichting Benchmark GGZ verplicht sinds 1 januari alle zorgverleners in de psychiatrie om nog gedetailleerder informatie over hun cliënten door te geven: van etniciteit en woonplaats plus geboortedatum tot opleiding, leefsituatie, opleiding, diagnose, en vragenlijsten over angsten, stemming, verslavingen, en seksueel leven.

Wie zulke patiëntgegevens niet aanlevert, krijgt voortaan niet meer betaald; op te weinig gegevens aanleveren hebben de zorgverzekeraars een boete gesteld. Oh ja: het verzamelen en verwerken van al die gegevens – waarvan het nut zeer omstreden is, en de legaliteit in twijfel kan worden getrokken – kost naar schatting zo’n dertig miljoen per jaar.

Betrapt

...bt did it happen?Het geheugen is een vreemd creatuur. We vullen authentieke herinneringen aan met verzinsels die we niet als zodanig herkennen, we verbasteren losse flarden die in ons brein rondzwerven, breien de brokstukken ervan aaneen tot een logisch klinkend geheel. We strijken plooien glad, vullen lacunes aan, vegen tegenstellingen weg. We absorberen soms zelfs herinneringen die helemaal niet van onszelf zijn en maken ze tot integraal onderdeel van ons eigen verhaal.

Voeg daarbij dat we vaak beroerd lezen en luisteren – want akelig selectief: wat in onze kraam te pas komt, pikken we feilloos op, terwijl we rap verwerpen of vergeten wat ons niet uitkomt – en je hebt een explosief mengsel, daar in die bovenkamers van ons.

Iemand betrapte mij daar afgelopen week ook op. Ik las dat Trumps perschef een aantal media de toegang had geweigerd bij een persmeeting, gaf dat door op Twitter en maakte er volautomatisch van dat die media voortaan geen toegang meer tot persconferenties hadden. Dat ‘voortaan’ had ik er hoogstpersoonlijk bij verzonnen, maar het duurde een uur – en een vasthoudende debatpartner – eer ik dat zelf ook door kreeg. Ik was woordblind geworden voor mijn eigen vergissing.

Nou snap ik wel waarom ik dat deed: mijn angst dat het zou gebeuren, maakte dat ik het las alsof het al was gebeurd. Maar dat maakt mijn fout er geen greintje minder dom om, en geen sikkepit minder vooringenomen: ik had de werkelijkheid vervormd door mijn eigen frame.

Maar daardoor begreep ik de blunder van Wilders van een paar dagen later ineens wel beter. In een interview met de Duitse ARD vertelde Wilders over Fortuyn. Hij gebruikte de influx van leden in diens LPF als argument waarom hijzelf geen enkele inspraak in de PVV duldde: daar ging zo’n partij maar aan ten onder. In een bijzin vertelde Wilders de ARD dat Fortuyn ‘helaas was vermoord door een radicale moslim’.

Waarop half Twitter over hem heen viel: Fortuyn was immers neergeschoten door een dolgedraaide milieuactivist die zich waarschijnlijk alleen om Mekka had bekommerd indien daar tegen de regels in een boom zou zijn omgehakt. Oeps, zei Wilders prompt op Twitter, ik bedoelde Theo van Gogh.

Dat nu was wel een leugen: hij sprak evident over Fortuyn, de LPF en de verkiezingen van 2002.

Dat Wilders tegenwoordig kennelijk meent dat Fortuyn door een radicale moslim is vermoord, is vooringenomen, maar in zijn hoofd helaas volkomen logisch: álles is volgens Wilders immers te wijten aan radicale moslims, ergo: ook de moord op Fortuyn – de volksheld met wie hij zich identificeert – moet binnen dat nauw afgebakende kader passen.

Dat Wilders niet kon toegeven dat zijn fout een andere was, en dat hij abusievelijk was gaan geloven dat Fortuyn door eenzelfde dader was vermoord als later Theo van Gogh: dat was het probleem. Het geheugen en het begripsvermogen van Wilders hebben zich funest verdicht.

Loslaten

Al dat nadenken over de dood – we zijn nu zowat voor de tiende keer in een nationaal debat over euthanasie verzeild – heeft één mankement: de focus ligt op onze eigen dood, en hoe we die ons voorstellen. Welke plaats heeft lijden in onze maatschappij, wat denken we persoonlijk te kunnen dragen, vinden we dat iemand zijn eigen dood mag bespoedigen, en zo ja, onder welke voorwaarden?

Waar we minder over nadenken – laat staan publiekelijk over praten – is wat het betekent te moeten toezien dat iemand waarmee je innig verknocht bent, langzaam maar zeker naar de dood glijdt. De grenzen en contouren van je eigen dood bepalen geeft nog een zeker houvast, een gevoel van controle; maar zodra het een geliefde ander betreft, kun je alleen maar van de zijlijn toekijken en hem of haar ondertussen met handenvol liefde overstelpen.

Een paar weken geleden had ik een stel bij me op de bank zitten. Zij zou snel sterven wisten ze inmiddels, het was alleen nog niet duidelijk wanneer precies en hoe het pad daar naartoe eruit zou zien – laat staan hoe ze dat moest vormgeven. Wilde ze nog behandeld worden, hoe ingrijpend zou dat zijn, hoeveel tijd kon ze daar eigenlijk mee winnen, hoeveel gemedicaliseerde tijd verloor ze ermee, en vooral: hoe moest ze bepalen wanneer het tijd was voor euthanasie?

Wat het nadenken daarover serieus belemmerde, was dat zowat iedereen in haar omgeving vanzelfsprekend aannam dat ze elke behandeling met beide handen zou aangrijpen. Zelf wist ze dat nog zo net niet. Gelukkig gaven haar specialisten haar alle ruimte, en vonden die het niet raar dat ze aarzelde.

Vorige week stierf ze. En nu begint voor haar lief het onzegbaar moeilijke traject van verdriet, rouw en loslaten. En niemand die enig idee heeft hoe dat moet, hoe je dat het met enige robuustheid kunt doen, laat staan hoe buitenstaanders de getroffene daarbij het beste kunnen steunen.

Eind vorig jaar las ik een interview met filosoof Awee Prins, wiens vrouw twee jaar eerder was overleden. Hij zei: ‘Ik liep na de dood van mijn vrouw als een trillend schoothondje over straat en dacht: ik geef al jaren les over eindigheid, over Sein und Zeit van Heidegger, wat een geniaal boek is dat de tijdelijkheid van ons zijn benadrukt. En nu verlies ik mijn vrouw en ben ik totaal verslagen. Dat komt, besef ik nu, omdat in de filosofie alleen maar is nagedacht over onze eigen dood, ons Sein zum Tode. We komen helemaal niet toe aan het nadenken over de dood van een ander.’

Het trof me als een mokerslag.

We zijn zo gepreoccupeerd geraakt met onze eigen dood dat we er tegenwoordig niet snel meer bij stilstaan hoe grondig de dood van een ander het weefsel van ons bestaan kan doen uiteenvallen. Positiever geformuleerd: hoe fundamenteel ons leven verbonden is met dat van de mensen waarvan we houden. De dood doet onze grondvesten schudden.

De grote vraag is: hoe kun je die leegte met anderen delen?

Schoothondjes

verkiezingenOmdat RTL bij het lijsttrekkersdebat niet vier, maar vijf partijen besloot uit te nodigen – buiten de twee grote kanshebbers zijn er momenteel drie andere partijen van belang – zegde eerst de PVV en kort daarna ook de VVD af.

Hoe eensgezind van de heren Rutte en Wilders. Hun motief: de VVD en de PVV willen van de verkiezingsstrijd liefst een onderlinge tweestrijd maken, en van teveel partijen die onderwijl in hun broekspijpen bijten zijn ze bepaald niet gediend.

RTL cancelde daarna het hele debat. In de pers werd die beslissing als een verstandige afgeschilderd. De twee grootste partijen mochten immers het strijdperk niet bepalen: een lijsttrekkersdebat is het moment waarop álle relevante partijen ongenadig aan de tand horen te worden gevoeld, en het is niet aan hen om te bepalen met wie ze wel en niet de degens zullen kruisen – die beslissing is aan de kiezers, en bij verstek aan de media.

Maar het was een laffe beslissing. RTLs afzegging van het debat betekent dat geen van de andere partijen de kans krijgt om tegen de VVD of de PVV in het geweer te komen, en zodoende verliest iedereen. Bovendien geeft de zender daarmee de regie uit handen, wat beide grote partijen bevestigt in hun rare idee dat zij – tegen ieders wensen in – de boel onderling kunnen bedisselen, en de pers moet buigen om hen te mogen ontvangen.

Beter had RTL een sanctie op afzegging kunnen zetten. Een slimme optie was geweest om de resterende partijen volop kans te bieden de twee deserterende lijsttrekkers alsnog te fileren door hun beleid in absentia ter discussie te stellen, bijvoorbeeld door passages uit hun verkiezingsprogramma’s of uitspraken van de leiders van de PVV en de VVD aan de andere lijsttrekkers voor te leggen. Dan had de plotselinge afwezigheid van de grote partijen betekend: wel kans op schade, geen kans op winst. Wedden dat ze dan wel waren komen opdraven? Een andere optie: dreigen dat niet komen opdraven betekent dat de afwezigen verder gedurende de hele campagne zullen worden genegeerd.

Nu krijgen de VVD en de PVV exact waar ze op uit waren: de andere lijsttrekkers krijgen gedurende de hele campagne niet de kans om serieus met ze in discussie te gaan, en de enige woordenstrijd van betekenis wordt het een-op-eendebat tussen Wilders en Rutte bij EenVandaag, twee dagen voor de verkiezingen.

Met Trump in het Witte Huis en een regering in de VS die leugen na leugen spuwt, hebben we er hier in Nederland de mond van vol dat de media zich beter moeten verweren tegen partijen die denken de realiteit naar hun hand te kunnen zetten. Maar wat doen diezelfde media, als puntje bij paaltje komt? Het debat afblazen wanneer een partij hooghartig meent zich eraan te kunnen onttrekken.

Kiezers informeren is het devies. En als een partij daar niet aan mee wenst te doen, dan informeer je de kiezers maar over die partij zonder dat-ie erbij is.

 
PS, 15 februari: Ha, RTL heeft vanmorgen bekend gemaakt dat het debat toch doorgaat, zonder de twee grote partjen. Goed zo!

Liefde voor taal

Op onze middelbare school – ik begon op het gymnasium en switchte halverwege naar de havo – liepen veel stoffige leraren rond. Van de leraar klassieke talen kreeg ik bij onze tweede les een overhoring voor de klas van de eindeloze lijsten uit les één met wie wat had geschreven. Hij gaf een vette onvoldoende, uitsluitend omdat ik de klemtoon overal verkeerd legde, terwijl ik alles goed in mijn hoofd had gestampt. Hómerus, Illíad, Tacítus. De Duitse en Franse leraren waren tirannen bij wie leerlingen geregeld huilend de klas uitrenden na een mondelinge overhoring van hun ellenlange lijstjes werkwoordsvervoegingen en naamvallen.

De Nederlandse en Engelse lessen: dat was andere koek. Een roedel rebelse jonge leraren had een pact gesloten en deed werkelijk alles anders. We kregen stencils met Cees Buddingh’s gedicht De Blauwbilgorgel uitgedeeld, met daarbij het vriendelijke verzoek het dier naar eigen inzicht te tekenen. We kregen opdracht lijsten te maken van bijvoeglijk voornaamwoorden en zelfstandig naamwoorden die niet bij elkaar pasten: weke machine, glazen jurk, lieve duivel, boze oorworm, slimme viskom, en in de volgende les volgde prompt de uitdaging voor elk van die kletterende paren een passende definitie te verzinnen.

We leerden over vertelperspectief, over vooruitblikken en flashbacks, over boekstructuren en symboliek. Toen ik mijn klassikale spreekbeurt over Nooit meer slapen voorbereidde, ontdekte ik de avond ervoor eigenstandig dat professor Sibbelee de Sybille moest zijn, en dat onder het verhaal van Arnes doelloze tocht kennelijk het relaas schuilging van Aeneas die met zijn vader op zijn rug zeulde. Ik gooide mijn hele spreekbeurt om, sliep die nacht amper en rende opgetogen naar de les.

Onze leraar Engels tekende grote schema’s op het bord om de tegenstellingen tussen natuur en cultuur, tussen wild en getemd uit te leggen aan de hand van Wuthering Heights. Hij danste op onze schoolbanken en deed daar Heathcliff na die aan Cathy’s ramen krabde, een enthousiasmerende voorafspiegeling van wat Kate Bush jaren later zou doen.

Deze mannen leerden me dat taal boven haar eigen regels kan uitstijgen, dat je er fantastisch mee kunt spelen: ze leerden me dat woorden kneedbaar kunnen zijn. Dat je zinnen kunt buigen en betekenissen achter de letters kunt verbergen, van waaruit ze dwars door de uiterlijke schijn heen hun haakjes naar je uitwerpen. En ja: ze leerden ook dat je knapper kunt kneden naarmate je de formele regels beter beheerst en je woordenschat groter is. Ze leerden me dat taalbeheersing meer vrijheid oplevert, en dat je woorden kunt laten koprollen of haasje-over kunt laten doen.

Door deze jonge lerarenbent ben ik mijn liefde voor taal, literatuur en schrijven gaan koesteren en cultiveren. Ze waren heuse leermeesters, en ik hun liefhebbend gildejong.

Hun namen: Jan Geerlings, José Noyons, en Robert Anker.

 
Lees hier Roberts tirade in, jawel, Tirade over de teloorgang van het literatuuronderwijs in Nederland. Jan Geerlings en José Noyons figureren er ook nog in.