Kinderen krijgen

VROEGER WILDE IK LATER geen kinderen hebben. Inmiddels i­s het later.

De eerste keer dat ik vertelde later geen kinderen te willen, was op een verjaardagsfeestje van een tante. Gesprekken bij tantes kwamen altijd wel een keer op kinderen, dat ging vanzelf. Met bravoure zei ik dat kinderen voor mij niet hoefden. Iedereen begon hartelijk te lachen. De aanwezige dames hielden me voor dat ik daar heel anders over zou gaan denken als ik groot was en eenmaal de juiste man tegen het lijf zou zijn gelopen. Ik wás groot, veertien al, en bovenal diep beledigd. En hoewel ik fervent in sprookjes geloofde, kon ik me ook toen al niet voorstellen dat ik de rest van mijn leven met éé iemand zou slijten. Sprookjes prima; maar prinsen, no way.

Op mijn twintigste dacht ik er nog hetzelfde over. Het enige verschil was dat ik er inmiddels argumenten bij had verzonnen die mijn overtuiging kracht konden bijzetten; bijvoorbeeld dat ik liever een boek wilde baren dan een kind en later een crêche vol woorden wilde. Ik liet me, de dag nadat ik eenentwintig was geworden en in de ogen van het recht derhalve officieel meerderjarig, steriliseren.

De eerste weken keek ik met een wonderlijke opluchting naar zwangere dames en vrouwen achter kinderwagens. Ontkomen, de dans ontsprongen, van lastige vragen voortaan definitief ontslagen.

En nooit meer bang hoeven te zijn dat ik zwanger was van sperma op de wc-bril.

Of mijn geenkinderwens helemaal rationeel is betwijfel ik, maar ja, dat degenen die wel kinderen willen hun verlangen voornamelijk op emotionele, sentimentele of zelfs fondanten romantische gronden baseren, is al evenzeer buiten kijf.

Ze staan me tegen, kinderen. Ik vind ze eng. Je kunt er pas mee praten wanneer ze vijf zijn, en wat doe je er in de tussentijd mee? En de fysieke kant ervan, het kri­jgen bedoel ik – over mijn lijk.

Eén van de meest gruwelijke films die ik ooit heb gezien, betrof de op acht milimeter vastgelegde bevalling van een buurvrouw.

Ik was net zeventien en woonde met mijn paps en mams in een flat in Amsterdam Noord. Het aanpalende echtpaar geloofde niet alleen onverzettelijk in de toenmalige opvattingen van modern leven – compleet met raffiategels op de vloer, veel smaken thee in de keukenkastjes, grote zelfgemacrameede truien aan het lichaam en ook haar naam benevens die van de kat op het bordje naast de bel – maar wenste daar ook kond van te doen in het kader van de openheid, die als politieke houding werd geïnterpreteerd. Men deelde, men deelde alles, men juist die zaken die gewoonlijk als intiem en privé werden gedefinieerd.

Om die reden werden mijn ouders, en via hen ook ik, hartelijk uitgenodigd om de filmversie van hun gezinsuitbreiding te komen bekijken. (Dat wil zeggen: de laatste fase daarvan. De aanvang van het produktieproces hadden ze, voor zover wij wisten tenminste, niet op film vastgelegd. Maar ja, daarvoor kon je altijd nog terecht bij een pornofilm.) Gegeneerd vergezelde ik mijn paps en mams. Wij gingen eerst naar de babykamer en keken daar in de wieg. Ja verdomd, daar lag-ie. Vervolgens togen wij naar de huiskamer. Opgeprikt zat ik op een paars geverfde houten stoel en dronk cola, ik was per slot van rekening nog maar net zeventien.

De projector werd gestart. Beeld. De aanstaande moeder lag met een opgeschort hemd in een gynaecologische stoel, heur benen naakt en gespreid. Aanvankelijk benam het in het wit gehulde medisch personeel van diverse rangen en standen nog het zicht, maar de aanstaande vader wist zich, net als het kind, naar voren te wringen en rukte op. De camera zoomde in. Het kind zoomde uit. Geschrokken wendde ik mijn blik af – al dat bloed, een bevalling als in een horrorfilm, een gargantueske geboorte met een overdaad aan vliezen en bloedsporen en slijmdraden; daarna volgde nog, o toppunt van afschuw, een moederkoek; een schaar in beeld; een navelstreng die werd doorgeknipt; het was niets dan messen en scharen en bloed en viezigheid wat ik zag. En zij maar gillen, ondertussen.

De film was afgelopen. Ik deed mijn ogen weer open.

De buren keken verrukt en wensten onze bijval. Vol verwachting keken ze naar onze gezichten. Mijn moeder dacht aan haar eigen kinderen en werd week. Ze lachte vertederd. Mijn vader dacht vermoedelijk aan niets en nam nog een slok bier. En ik, ik dacht aan parasieten en lintwormen en zag niets dan gruwelijkheden, en ik wist met benauwende zekerheid: HIER HOORDE IK NIET BIJ. Dit wilde ik niet. Ik werd nooit moeder, so help me god.

Dat ik, toen ik later van horrorfilms begon te houden en bij het bestuderen van de desbetreffende voorraad van de videotheek ontdekte dat bevallingen een vast onderdeel uitmaakten van de Mondo Cane-series, films die zich toelegden op exposées van menselijke fysieke aberraties en duizend manieren om het lichaam geweld aan te doen, vond ik vervolgens alleen maar hoogst gepast.

De ruiten van Ria

IN DE TUIN van pijn en hoop – de gezondheidszorg – is sprake van een etalage-effect: de laatste verworvenheden en ontwikkelingen van de geneeskunde worden gewoonlijk breed uitgemeten. Zo doemt al snel de suggestie op van onstuitbare medische vooruitgang, en aan dat beeld van de totale geneesbaarheid van elke kwaal en ziekte klampt iedereen die een mankement heeft, zich gretig vast. Helaas verhoudt dat beeld zich niet tot wat de geneeskunde aan reëel repertoire te bieden heeft. Er gaapt een gat tussen de etalage en de winkel, een gat van Oost-Europese dimensies; er kan veel verholpen worden, maar gezondheid is desondanks nooit te koop. Bovendien is de huidige tendens dat mensen die iets mankeren, al te vlug hun vermeende recht op de allerrecentste techniek opeisen. Eigenlijk willen we definitief van ziekte gevrijwaard zijn, wensen we onze gezondheid eens en voor altijd veilig gesteld te zien.

Medische programma’s op tv krijgen vaak de schuld van het aanwakkeren van die zorg om ziekte. ‘Er zijn te veel programma’s op medisch gebied waarin een te mooie indruk wordt gewekt van de stand van zaken. We krijgen de indruk dat artsen alles kunnen, we betalen premie, en menen derhalve op alles recht te hebben. Bij het minste of geringste moet de technologie worden toegepast die gisteren nog op de buis is vertoond,’ schreef Piet Vroon in 1990, en in die mening staat hij niet alleen.

Medische tv-programma’s spelen ongetwijfeld een rol bij de totstandkoming van genoemd etalage-effect, doch dat is maar een deel van het verhaal. De onrust ten aanzien van ongemak en de angst voor de werkelijk rampzalige risico’s van het dagelijks leven worden fors gestimuleerd door de alternatieve sector. Die meet alle denkbare dagelijkse rampen breed uit en bezweert vervolgens de aldus geschapen onrust en angst door met klem voedingssupplementen, lubri-smeerseltjes, hydro-druppels, gezondheidsarmbanden of enzymtabletten aan te bevelen. De onzekerheid van mensen – ben ik al patiënt of nog niet; moet ik mezelf niet extra beschermen, hoe riskant is toch het leven, en straks ga ik misschien nog dood ook – maakt hen niet alleen tot veeleisende consumenten, maar ook tot speelbal van de kwaksector.

*

NIET ALLE MEDISCHE programma’s zijn echter over één scalpel te scheren. Je hebt er die op larmoyante wijze vooral het patiëntenleed in beeld trachten te brengen (zodat wij thuis achter de buis opgelucht kunnen denken dat met onze eigen gekwakkel op de keper beschouwd wel meevalt); je hebt er die zich specialiseren in een medische variant op de late night horror film (live operaties, EHBO- rampen, alles is goed zolang er maar veel bloed aan te pas komt); je hebt er die medici op witgesteven tronen wensen te hijsen (zodat wij geloven door hen verlost te kunnen worden van alle leed en boos worden wanneer blijkt dat leven niettemin pijn blijft doen); je hebt er die vals-klinkende odes aan de techniek brengen (de computer als de bytegeworden wederkomst van JC himself).

Er zijn weinig medische programma’s die de moeite waard zijn. In Nederland is er maar één programma dat heuse medische journalistiek bedrijft: Vinger aan de pols. Al twaalf jaar en op de kop af honderd uitzendingen lang geeft Vinger aan de pols op pijnlijk eerlijke wijze informatie over medische vraagstukken en ontwikkelingen. Pijnlijk eerlijk: omdat de winst die geboekt kan worden door een ingreep, in elke uitzending in balans wordt gehouden door tevens inzicht te geven in wat zo’n ingreep patiënt en arts kost of wat een patiënt eventueel te verliezen heeft, en de kijkers inzicht krijgen in de afweging en het delicate evenwicht tussen beide.

Zo zien we de opluchting van de familie van de man die zojuist een donornier heeft gekregen van zijn broer, maar ook de angst van de arts die de donornier uitneemt: hij moet immers in een volstrekt gezond mens snijden en wil voor geen goud complicaties veroorzaken. We zien artsen overleggen hoe ze een meisje dat afschuwelijk verbrand is, moeten behandelen, en of ze eigenlijk wel moeten opereren: de kans dat ze de operatie overleeft is redelijk, maar ze zal jarenlang moeten revalideren en blijft hoe dan ook dramatisch verminkt.

Een uitzending is me lang bijgebleven. Daarin werd een jong stel gevolgd dat een kind wilde. Nu is dat op zich geen ongewone wens, ware het niet dat de vrouw in kwestie als kleuter een auto-ongeluk heeft gehad waardoor ze een dwarslaesie opliep; sindsdien is ze ernstig verlamd. Ria Bremer, die Vinger aan de pols samenstelt en presenteert, volgde de voorbereiding op de zwangerschap en de uiteindelijke bevalling. Kon haar lichaam een zwangerschap aan? Hoe moest deze vrouw, met haar vergroeide ruggegraat, verdoofd worden? Toch maar een algehele narcose? Moest het kind via een keizersnede gehaald worden? Hoe moest ze later het kind optillen?

Toen deze aflevering werd uitgezonden, lag ik toevallig in het ziekenhuis. Ik wilde in de recreatieruimte kijken, daar was namelijk een tv, en moest daartoe slag leveren met mijn medepatiënten die een of andere show wilden zien op een ander net. Ik won, vraag me niet waarom.

In die recreatieruimte speelde zich vervolgens een klein wonder af. Zelfs degenen die zich balsturig van de televisie hadden afgewend en boos sigarettenrook mijn kant opbliezen, vergaten te roken; de ene na de andere verpleegkundige bleef plakken en stelde het uitdelen van pillen of thermometers uit. We keken. Op het laatst zaten we met vijftien mensen voor die tv – en iedereen was ontroerd en vol ontzag, verpleging incluis. Over het doorzettingsvermogen van die gehandicapte dame, over de breekbaarheid van het leven, over die moeilijke vragen die simpele wensen teweeg kunnen brengen.

Ria Bremer heeft deze week een prestigieuze prijs ontvangen: de Van Walree-prijs, die bedoeld is voor mensen die medisch-wetenschappelijke vragen naar een breed publiek hebben weten te vertalen. Ze heeft hem absoluut verdiend. Ze doet namelijk niet aan etalages en gooit al twaalf jaar ruiten in. Ze deugt, die Bremer.

Een ouderwets en gedetailleerd lichaam

[Recensie van Optima, themanummer ‘De verbeelding van het lichaam’, Amsterdam 1993.]

HET IS ONDER literaire tijdschriften mode om aan thema’s te doen en onder thema’s mode om met de tijd mee te schrijven. Er is een periode geweest dat de letteren de seksualiteit van A tot Z verkenden; je kon welhaast geen literair blad opslaan of men kondigde daarin een dergelijk themanummer aan of af. Seksualiteit lijkt, als literair bladerthema tenminste, nu definitief aan het eind van haar latijn. Gelukkig maar. Wij worden alom doodgegooid met seks.

Thans is de beurt aan het lichaam. Granta publiceerde in het voorjaar van 1992 The Body, De XXIe Eeuw koesterde vorig jaar vergevorderde plannen het lichaam tot woord te transformeren doch gaf zelf helaas voortijdig de geest, en nu wijdt Optima een nummer aan De verbeelding van het lichaam. Ter gelegenheid van deze aflevering is een paralleltentoonstelling in galerie Metis georganiseerd; daar verbeeldt men in verf wat de auteurs in Optima met woorden trachten te doen.

*

THEMANUMMERS LIJDEN SPIJTIG genoeg aan het akelige verschijnsel dat de wijdse perspectieven die zich bij het noemen van het thema spontaan in mijn geestesoog ontvouwen, bij lezing platter en uniformer uitpakken dan mij lief is. Ze leiden al te makkelijk tot blikvernauwing in plaats van tot kaleidoscopische panorama’s.

Zo biedt Optima niets over virtuele lichamen: cyberpunk, moderne geneeskunde en biotechnologie zijn geheel aan deze auteurs voorbijgegaan, terwijl er onderhoudende verhalen te vertellen zouden zijn over computerlichamen, sekse-operaties, simulaties en stimulaties, electronic bodies, prothesen ter verlenging of vervanging, lichamen als artefact of kunstwerk.

De cyborg bestaat immers al: wij zijn het zelf, we weten het alleen nog niet want niemand heeft ons dat verteld. We dragen contactlenzen, kunstgebitten en gehoorapparaten, we hebben kunstnieren, plastic heupen en by-passes; we zouden onszelf niet meer zijn zonder walkman of tekstverwerker en de televisie is onze ogen. Niemand werpt de vraag op of wij, met al dat verbouwen en vertimmeren aan het lichaam en het expansief uitbreiden daarvan, lichamen nog als organisch geheel kunnen opvatten. Er is weinig natuurlijks aan ons lichaam te bespeuren. Of preciezer gezegd: de grens tussen natuur & cultuur, tussen vanzelf & extra, tussen gegeven & gekregen, tussen cadeau & eigen bijdrage, is diffuus. Wij zijn het stadium van louter vlees en bloed ontgroeid. Misschien bestaan wij tegenwoordig hoofdzakelijk uit woorden en chips, of uit bloed en datanetwerken.

Ook de werking – of het failliet – van het lichaam komt niet aan bod: ziekte, dood en bederf ontbreken, terwijl dat toch zaken zijn die min of meer inherent zijn aan lichamen. In Optima wordt het lichaam verteld als een oud verhaal en beschreven als een ongecompliceerd en afgebakend geheel. Sterker nog: het wordt in partjes opgedeeld. Vrijwel alle bijdragen verhalen niet over het lichaam doch over delen daarvan. Toon Tellegen dicht een compleet anatomisch woordenboek bijeen en wil daarmee vermoedelijk zeggen dat de som der delen ten ene male niet in woorden vastgelegd kan worden; dat is niet alleen een ontmoedigend uitgangspunt maar levert bovenal wezenloos saaie lectuur op. (Tip voor de lezer: lees de eerste en de laatste twee regels. De tussenliggende honderdenvijf kunt u rustig overslaan.)

*

DAT DIT THEMANUMMER zonder veel fantasie is samengesteld, wil niet zeggen dat de bijdragen slecht geschreven zijn. Integendeel: de bijdragen van Charlotte Mutsaers, Atte Jongstra en Philip Mechanicus en vooral die van Jacq Vogelaar zijn de moeite waard. Mutsaers brengt een serenade op het jukbeen, dat volgens haar wordt getorst door de neus, met aan weerszijden twee emmertjes water die regelmatig dienen te worden geleegd; anders zakken wangen en mondhoeken wegens overgewicht. Tellegens, de minnaar die zijn geliefde in delen bezingt, wordt door Jongstra adequaat afgestraft: hij presenteert ons twee heren die een compleet lief hebben en wegens haar dood – hun moord? – in de bijzondere positie verkeren dat ze haar op de anatomische tafel kunnen ontleden. ‘Zo begon ze opnieuw. De dingen waren ongedaan gemaakt. (..) ‘De wereld is een bouwpakket,’ wispelde mijn vriend. ‘De liefde tot haar een meccanodoos,’ voegde ik er murmelend aan toe. Mechanicus weet met intrigerende zinnen een logisch verband tussen tailles, zwarte koffie, een vioolkist en navels te suggereren: ‘Als je goed om je heen kijkt zie je steeds meer zwarte koffie (..) In de literatuur een peilloze put met miljoenen echo’s. Anatomisch gezien een litteken en voor het oog een doodgewone uitholling. Er kan nauwelijks een slok zwarte koffie in (..) Bij beschouwing van de omgeving van de navel valt zelfs de kunstgeschiedenis in wartaal uiteen, en redeneert de filosofie zich daar haar eigen dood tegemoet (..) Misschien wel een gedicht, iets met liefde.’

Het hoogtepunt van Optima vormt Vogelaars bijdrage Levend gevild. Hij beschrijft inderdaad de verbeelding – de arrogantie en de verwaandheid – van het lichaam. Het lichaam denkt de hele mens te zijn en eist alles wat er aan ik in kan huizen voor zichzelf op. Het lichaam poneert zich als de eigenaar van de persoon en daarmee de ware persoon zelf. Dat lichaam raakt bovendien in hevig conflict verwikkeld over de vraag welk lichaam daarbij van belang is; is de buitenkant de ware mens en kunnen wij ons verlaten op wat wij zien, of dienen wij ons op de inwendige mens, een gestroopt en gevild wezen, te richten om de essentie van de persoonlijkheid te vangen?

Vogelaars lichaam kan het maar niet met zichzelf (of liever gezegd: met elkaar) eens worden, het draait uit op een scheiding en ruzies die door rechters moeten worden beslist. De huid neemt afstand van wat hij bedekte en bezat, de binnenkant stapt uit haar valse verpakking. Al doende ondermijnt Vogelaar effectief de gedachte dat er überhaupt van een essentie sprake is, door de inmiddels bijna retorische vraag naar de positionering van het ik tussen lichaam en geest uiteen te laten spatten. Wanneer delen van het lichaam zich aanmatigen als enige het ‘ware ik’ te definiëren… Voor je het weet mondt dat uit in ieder voor zich en ik van ons allen.

De hoogste tijd voor een themanummer over cyborgs.

Skepsis in de New Age

Teksten uitgesproken op het vijfde jaarcongres van de vereniging Skepsis; ditmaal was het thema «New Age». Ik sprak een tekst uit over New Age en ziekte, gebaseerd op mijn boek «Het strafbare lichaam».

Details:

Skepsis in de New Age – Skeptische Notities nr. 9 – Uitgeverij Skepsis – Utrecht 1993 – ISBN: 90-73517-09-5 – 81 pagina’s – auteurs: Wouter Hanegraaff, Karin Spaink, Erik Hoogcarspel, Peter Kampschuur

Informatie:

Teksten uitgesproken op het vijfde jaarcongres van de vereniging Skepsis; ditmaal was het thema «New Age». Ik sprak een tekst uit over New Age en ziekte, gebaseerd op mijn boek «Het strafbare lichaam».

Boter bij de vis

HET IS ME WAT met dat margarinebriefje. Alsdat we daar dan weer over moeten gaan nadenken. Of we dat willen, en zo ja waarom en waartoe en met wie dan wel, en zo nee maar ik dacht toch dat je van me hield??!!?? Vermeidde ik mij juist in het luxueuze besef van dat soort akelige discussies ontslagen te zijn…

Bovendien: relaties, daar heb ik niets mee, zeker niet indien toegepast op mijzelf. Houden van, that’s all there is to a fire. Wanneer iemand in mijn bijzijn het woord relaties uitspreekt, betrap ik me eerder op de onstuitbare aandrang mijn pistool te trekken dan op de neiging een vulpen uit mijn borstzak te halen waarmede documenten gesigneerd dienen te worden en notarissen of ambtenaren van de burgerlijke stand van hun broodnodige bezigheden en inkomens voorzien. Relaties. Over mijn lijk. Ook niet met margarine.

Dan kunt u wel zeggen: maar kind, je hoeft toch niet? Als je niet wilt? Ah, maar zo werken die dingen niet.

Kent U Dolly Bellefleur? De Diva van het moderne levenslied, glitterglamour, zielszorgster, een stem als een nachtegaal, altijd opgewekt en prettig gezelschap bovendien. Ooit heeft ze bij mij op een verjaardag opgetreden en sindsdien zijn we goede vriendinnen, zelfs in die mate dat ze haastig bij mij in de buurt is komen wonen. We treffen elkaar derhalve regelmatig bij de supermarkt om de hoek en drinken eens per week samen onze elfuurlijkse koffie, waarbij we de laatste roddels uitwisselen of de damesbladen doornemen. Vooral de tips over uiterlijk en hoe dat te verzorgen en zo profijtelijk mogelijk uit te laten komen, leveren ons altijd stof in overvloed voor diepzinnige gesprekken.

De laatste tijd zag Dolly overigens wat bleekjes. Nee, dat kwam door de hormonen, die kuur hakte er stevig in, vertelde ze me toen ik geschrokken naar haar gezondheid informeerde en haar al de geheel vernieuwde fond-de-teint waarover ik zojuist had gelezen onder de aandacht wilde brengen, maar nu we het er toch over hadden: wilde i­k soms voor haar plantjes zorgen wanneer ze naar Bangkok ging om de laatste hand aan zichzelf te laten leggen? De sleutel van haar flat had ik immers toch al. Ik wilde haar flora best onder mijn hoede nemen, ik houd erg van Dolly en ik ben goed met planten, dus waarom geen twee vliegen in een klap.

Maar de eerste berichten over de margarinegewijze verbintenis kwamen nog niet los of daar stond Dol op mijn stoep. Bedelend. Met onverzadigd linolzuur in haar gewoonlijk toch zo romige blik. Dat wij nu dus ook konden, fleemde ze, buttering me up. Wanneer kwam het er dan eindelijk van dat wij onze kogels door de kerk zouden jagen, wilde ze weten, was het niet allang tijd om? Toch? Bovendien, wij alletwee in een bruidsjurk: dat leek haar wel wat, en benevens goed voor ons beider publiciteit. Standvastig en con Brio weigerde ik, of ze out of haar Sense was? Dat ze lief was en ik daarom niet minder van haar hield zei ik nog, maar dat de enige briefjes die ik ever zou tekenen degene waren die onder het regime van de PTT vielen. Nice try but no margarine.

Schreeuwend als de damesyup in de Lëtta-reclame droop Dolly af en sindsdien zijn we gebrouilleerd, weet ik niet meer met wie ik koffie moet drinken en durven we ons geen van beiden nog in de supermarkt te vertonen uit angst dat we elkaar betrappen met een pakje boter in onze respectieve winkelwagentjes. En dat allemaal vanwege de margarine. Straks gaan haar planten nog dood terwijl zij te Bangkok verblijft.

Of neem Lies, een andere goede vriendin. Die had laatst een hoogst ingewikkeld diploma behaald en werd feestelijk uitgenodigd om dat te komen ophalen; daarbij zouden toespraken en glazen wijn en hapjes gratis aangeleverd worden, het enige waar haar bijdrage nog uit hoefde te bestaan was met partner te verschijnen. Nu heeft Lies veel partners, wel vier. Trouwhartig gaf ze op vijf dames sterk te zullen verschijnen, ze deed voor de zekerheid nog wat Bonapunten in de retour-envelop (onder het motto ‘rij maar mee, rij maar mee, allemaal in de arreslee’; het was tenslotte een marketing- en reclamediploma dat ze zich zojuist had verworven). En guess what.

Een boos telefoontje kreeg ze. Wat of dat wel niet te betekenen had, één partner was meer dan genoeg en hoezo had ze d’r vier? Lies hield voet bij stuk (wij steunen elkaar altijd in standvastigheid, dat helpt immens) en riep dat ze er vier konden krijgen of anders kwam ze helemaa¡l niet en jullie zoeken het maar uit en zeker nooit gehoord van modern leven en lees je de kranten dan niet, die staan toch vol van de margarine? En dat was dat, zei Lies. Zo wilde ze haar diploma en anders niet. De juffrouw aan de telefoon krabbelde terug. Ja nee, margarine, dat was waar, accoord. Maar alles goed en wel, je kon per slot van optellen en aftrekken toch geen onderscheid maken, zij vier tegen de rest één was niet in orde, Lies diende derhalve bij te betalen anders kwamen zij er tekort aan.

Zo kregen wij vijven voor tweeëntwintig vijftig per extra persoon later allemaal een glas wijn, twee bitterballen en een handvol oude pinda’s.

De margarine wordt tegenwoordig duur betaald.

De tussentijd van Renate Dorrestein

[Recensie van Renate Dorrestein: Heden ik, uitgeverij Contact, Amsterdam 1993.]

KOORTSAANVALLEN, SLAAPSTOORNISSEN, hoogspanning in al je spieren, makkelijk omvallen, woorden verhaspelen of kwijt zijn, overgeven, je met geen mogelijkheid kunnen concentreren, doodmoe raken bij de geringste inspanning. Een hoofd hebben waarvan je niets meer snapt en een lichaam waarvan je liever niets meer wilt weten. Oftewel: langdurig en ernstig ziek zijn.

Myalgische encephalomyelitis (ME), een biochemische kettingreactie die het immuunsysteem verstoort, wordt in de wandeling het ‘chronisch vermoeidheidssyndroom’ genoemd; een hoogst inadequate aanduiding, omdat iedereen zich bij vermoeidheid wel iets kan voorstellen en de crux van ME nu juist is dat die het bevattingsvermogen vrijwel te boven gaat. De ziekte samen te vatten als chronisch vermoeid zijn maakt haar op pijnlijke wijze onschuldiger dan zij is. ‘Was ik maar louter moe, daar deed ik het met liefde voor,’ schrijft Dorrestein.

Het verloop van de ziekte is hoogst ongewis. Niemand heeft precies dezelfde mengeling van symptomen, en ook de mate waarin ze opspelen verschilt. Sommige mensen blijken na een aantal jaar te verbeteren, anderen tobben er jaar in, jaar uit mee. Wie aan ME lijdt, heeft maar een paar zekerheden om zich aan overeind te houden: je gaat er niet dood aan, het kan overgaan en verder weten we het ook niet. Dag mevrouw, en veel sterkte in de tussentijd! Rust maar goed uit. Moet de rekening voor dit consult naar het ziekenfonds of bent u privé verzekerd?

Over die tussentijd gaat Renate Dorresteins nieuwste boek Heden ik. Haar verslag daarvan leest als cross-over tussen een detective en een kruisgang – ze is dan ook godstabernakels kwaad, zoals ze ergens schrijft – en zowaar, aan het einde ervan gloort de verlossing van de genezing en lijkt de boosdoener ontmaskerd. Haar boek is toepasselijk onderverdeeld in negen bedrijven (heeft de paus niet recentelijk negen van de veertien statiën officieel erkend?): van haar fysieke neergang en de daarop volgende initiatie in het medisch bedrijf tot inzichten over de status van de zieke en het opleven van de hoop. Een detective, met verhandelingen over schuld & schaamte en ziekte als maatschappelijk misdrijf. Een lijdensweg, maar dan een zonder innerlijke loutering; de steeds algemener post vattende gedachte dat een chronische ziekte zo’n beeldschoon en diepzinnig zieleleven tot gevolg heeft, is aan Dorrestein niet besteed. Ziek zijn is geen vriendelijke uitnodiging tot zelfverbetering maar eenvoudigweg immens lastig, tamelijk onhanteerbaar en als je niet oppast, bovendien licht debiliserend. De wereld die ooit zo groot leek en die liefst overdwars te lijf diende te worden gegaan, slinkt ineen tot een handvol simpele maar alles overheersende vragen: hoe krijg ik een pot pindakaas open en hoe zet ik mijn ene voet voor de andere?

De tussentijd. Als je ziek bent, is niets belangrijker dan de tussentijd. ‘Niets is zo dodelijk als wanneer iemand zegt dat het over enige tijd vast beter gaat. Niets sluit je zozeer van anderen af als zo’n opmerking. Je bent immers opgesloten in het moment, er bestaat geen morgen meer buiten dit ene zich voortslepende ogenblik. (..) Tijd bestaat niet meer (..) Je bent de gegijzelde van die ene onophoudelijke seconde’, antwoordde ik Max Frisch ooit in Trouw. Dat Dorrestein mijn woorden letterlijk deelt vleit me, maar dat ze mijn ervaring deelt had ik haar liever bespaard.

Men kan genezen van ME, maar hoe is vooralsnog een raadsel. Die wetenschap plaatst Dorrestein en haar lotgenoten in een gecompliceerde positie. Het besef dat genezing mogelijk is schenkt de hoop het eeuwige leven, maar voedt tevens de schaduwzijde van de hoop: de onzekerheid. Dit gaat over. Maar hoe? En wanneer? Wat kan ik doen, of laten, om die genezing te bespoedigen? Hoe houd ik het tot die tijd vol? Tot welke tijd? Als het eindelijk over is, ben ik ik dan nog wel? Ben ik nu trouwens nog wel mijzelf, of is dit een afsplitsing van mij die hier nu zo voor apegapen op de bank ligt? Ben ik dit heus, zij die dit halve leven leidt? En hoe kom ik hier toch in hemelsnaam op die bank, wat heb ik gedaan om dit lot over mij af te roepen?

*

DORRESTEIN VECHT HET sociaal isolement aan waarin zieke mensen al te makkelijk verzeild raken en beklaagt zich over het onbegrip dat gezonde mensen tegenover haar tentoon spreiden. ‘Geleidelijk daagt het me dat ik aan een kwaal lijd die een verregaande aanslag pleegt op het doorsnee-inlevingsvermogen. Maak maar eens aannemelijk dat het net is of je kop van je nek zal rollen, alsof je met je tenen in het stopcontact zit, en alsof je het hoofd van een ander te leen hebt, maar dan in een verkeerde maat. Wat moet een gezond mens zich bij zulke mededelingen voorstellen? Zal men vol begrip knikken als ik beweer dat het lijkt of mijn hele lichaam in losse brokken ronddrijft, dat het is alsof ik permanent jetlag heb (..), alsof ik zonder onderbreking een jeneverinfuus toegediend krijg? En dat de geringste beweging al zeeziekte veroorzaakt? Het lijkt me eerlijk gezegd wijzer om die bevindingen maar voor me te houden. Voor de buitenstaander betekenen ze niets.’ Zo komt ze uit op de moedeloos makende constatering ‘dat de bittere waarheid misschien wel is dat zieken en gezonden elkaar niet echt kunnen verstaan’.

Haar opdracht als schrijfster is nu juist, dunkt me, om te zorgen dat zulke ogenschijnlijk bizarre fysieke sensaties wel inzichtelijk worden voor de lezer, ook al mag die zich verheugen in een blakende gezondheid; om er met andere woorden voor te zorgen dat ze haar lezers van buitenstaanders tot binnenstaanders maakt. Dorrestein lijkt er op voorhand van overtuigd te zijn dat de opdracht die ze zichzelf heeft gesteld om de kloof tussen zieke en gezonde mensen te overbruggen, een onmogelijke is. Daarmee veroordeelt ze zichzelf tot een persoonlijk novum, namelijk een boek dat teveel voor de eigen parochie is geschreven.

Dorrestein excelleert in de hyperbool (‘neem haar maar met een pond zout,’ roepen de vriendinnen in koor). De vraag is of dat voor dit boek de juiste aanpak is: je weet bij geen enkele beschrijving zeker of het hier werkelijkheid of beeldspraak betreft. Daarmee maakt ze zichzelf tot een ongrijpbaar verteller. Het netto effect daarvan is echter dat ze, nu ze in Heden ik wil documenteren in plaats van vertellen, niemand de kans geeft over de kloof tussen gezond en ziek heen te kijken.

Ze houdt zich op meer punten op de vlakte. Een cruciaal hoofdstuk is gewijd aan haar verblijf in een antroposofisch ziekenhuis: die opname vindt plaats wanneer ze capituleert en besluit echt ziek te zijn. Weg met de schijn, weg met het gebroddel. Van haar weken in het ziekenhuis verslaat ze vooral de zachtmoedige doch weinig vruchtbare inzet van de staf, en ze schrijft hoe ze zich toelegt op het vertroeteld worden in modderbaden en het therapeutisch kleien van eieren – en dan opeens, als een duveltje uit een doosje, vertelt ze hoe ze daar in dat ziekenhuis eindelijk heeft ze geleerd om ziek te zijn; ‘[ik moet] in dit povere halve leven voorlopig mijn geluk vinden. En nu ik dank zij de antroposofen voor het eerst het gevoel heb ook als zieke nog genoeg bestaansrecht te bezitten, nu zal dat me misschien nog lukken ook.’ Die omslag wordt niet aannemelijk gemaakt; evenmin verandert de toon in de rest van het boek erdoor. Dat is niet alleen jammer voor haar lotgenoten, die natuurlijk noodgedwongen allemaal wel willen leren hoe men tussentijden hanteert, maar ook voor haar gezonde lezers.

*

IN AANZET BEWIJST Dorrestein een aantal keren dat die kloof wel degelijk kleiner valt te maken. Maar de momenten waarop een navoelbaar begrip dreigt te kunnen ontstaan, dekt ze ogenblikkelijk af door een grap te maken of door een ander als protagonist te kiezen. Zo wijdt ze een passage aan een vrouw met ME die vruchteloos een bus poogt in te komen; de vrouw staat nog met haar voet te mikken, een voet die opeens niet meer begrijpt wat het hoofd wil, terwijl de bus alweer wegrijdt. Zeven hartverscheurende regels zijn dat, maar ze betreffen een ander. Dorrestein laat haar eigen wanhoop niet peilen, haar schrik en angst over dat onbetrouwbare lichaam van haar dat haar zo plompverloren in de steek liet. Haar beschrijvingen van haar wonderlijke fysieke reilen & zeilen zijn kort en telkens hetzelfde, ze heeft een stenografische terminologie ontwikkeld om de stand van zaken mee te beschrijven. Zeeziek. Flensje. Karnemelksepap. Horlepiep. Staat van dweil. De metaforen fungeren als een schuilkelder waarin ze haar zieke lichaam kan verstoppen.

Wat haar weerhoudt is schaamte. Van haar schaamte legt ze een uitgebreide en genadeloos eerlijke getuigenis af: haar ziekte is, hoe ze het ook wendt of keert, iets waarvoor ze zich geneert, iets wat haar wezensvreemd voorkomt, iets waarmee ze niet wil of kan leven en waarvan ze derhalve zo snel mogelijk verlost dient te worden. Liefst per vandaag. Ze schaamt zich voor haar gestuntel, ze schaamt zich voor het beroep dat ze op anderen moet doen, ze schaamt zich voor haar afgunst op mensen die zich wel zonder horten en stoten kunnen voortbewegen en een wereld voor het grijpen lijken te hebben, voor de leugens en uitvluchten waarmee ze de schijn een tijdlang op wist te houden, voor de spelbreekster die ze in haar huidige staat van dweil in haar ogen voor haar intimi moet vormen, ze schaamt zich zelfs voor de zo begrijpelijke en telkens weer opflakkerende hoop dat ze haar ziekte dan misschien nu eindelijk de baas kan.

De enige vraag die ik mis in haar intrigerende en scrupuleuze analyse van haar schaamte is in hoeverre die verband houdt met haar religieuze opvoeding: geloof, schuld en schaamte vormen immers een hecht verstrengelde drie-eenheid. Heden ik is het ziekteverhaal van iemand die god heeft afgezworen maar religie in al haar vezels draagt. Dat religieus residu hecht zich aan haar beeldspraak en levert de structuur waarlangs ze haar verhaal vertelt. Het boek opent fors met de duivel (aan wie Dorrestein zonder meer haar ziel wil verkopen in ruil voor haar oude lichaam), vervolgt met de verdoemenis die haar ziekte teweeg bracht en eindigt bij de openbaring en verlossing die uiteindelijk gloren.

Maar naar de precieze invloed van die religieuze opvoeding op de connotaties van ziekte moet ik helaas gissen; ik had Dorrestein daar graag over zien mijmeren of tieren. Is het bijvoorbeeld zo dat de steeds individueler beleving van god spoort met de trend dat ziekte en gezondheid tot ieders persoonlijke verantwoordelijkheid wordt gemaakt? Is de neiging ziekte tot zingeving om te vormen, een vervanging voor het verlies van de structuur die religie aanbracht? Bestaat er een verband tussen haar aperte weigering haar ziekte als willekeur en wreed toeval te beschouwen, en dat religieus sediment? Is haar zoeken naar oorzaken in haar persoonlijk leven een voorbeeld van een algemene hang naar causaliteit, of speelt religie daar nog een bijzondere rol in?

Hoe dan ook, die schuldvraag achtervolgt Dorrestein. Misschien had ze die antibioticakuur niet moeten volgen. Misschien had ze haar liefdesverdriet moeten uitzieken. Misschien had ze eerder rust moeten nemen. Misschien ook ligt het aan wie ze is. Ze kan er niet omheen, zo schrijft ze, ‘zich af te vragen welke geestelijke kreukel er ten grondslag ligt aan mijn ziekte. Dat ik ME als een somatisch verschijnsel beschouw doet daar niets aan af (..) Pas na dagen tobben over de vraag of ik misschien zonder het zelf te weten bol sta van de uhm, ahh, emotionele problemen, valt me in dat zelfs de bezitters van de meest verstopte harten die ik ken, toch meestal niet aan ME lijden – integendeel, zij maken een patente indruk (..) Ik kom er niet uit, al formuleer ik meer zelfkritiek dan menige Chinese intellectueel ten tijde van de Culturele Revolutie. Het enige rendement van mijn inspanningen is dat mijn schaamte toeneemt. Mijn hele toestand moet het resultaat zijn van een of andere wandaad, maar ik weet niet eens van welke.’

*

HEDEN IK KENT meer van zulke ambivalenties. Ze schrijft hilarisch over haar ervaringen in de kwaksector (de orenmaffia, de holistische therapeuten) maar probeert ondertussen elke alternatieve genezer uit. Juist deze mocht eens… Wie weet. En komaan, daar gaat Renate weer: iriscopie, Bachbloesems, vitaminepillen, helderzienden, Tibetaanse klankschalen, stenen dragen, pillen slikken, magnetiseurs, arnica-injecties, bio-energetica, aardstralen, pillen slikken, chakra’s, pendelen, kruidenthee, kleien, pillen slikken – ze heeft alles & iedereen geprobeerd. Duizenden guldens, duizenden uren moet ze er zoet mee zijn geweest.

Als ik dat lees slaat me telkens de schrik om mijn hart. Meid, je hebt al zo weinig energie. Gebruik die in hemelsnaam om nog enigszins aangenaam te kunnen leven, voor je het weet ben je je hele dag kwijt met meditaties en diëten en het toebereiden daarvan. Zorg dat je leeft terwijl je ziek bent en spendeer niet alle energie aan een ongrijpbaar later waarin je ooit wellicht beter wordt… Maar haar verklaring komt me tegelijkertijd alleszins zinnig voor: haar queeste in het kwak was haar manier om haar hoop op genezing levend te houden, de genezing die bij ME tenslotte mogelijk is. Ze zijn haar laatste strohalm. ‘Daarom wend ik mij tot elke genezer uit de telefoongids. Want zolang ik dat doe, geef ik er blijk van dat ik mijn toestand niet als onoplosbaar beschouw.’

En Dorrestein belandt nolens volens in de positie als een dolende ridder haar graal te moeten zoeken. De medische onwil ME serieus te nemen, maakt haar genezing tot haar hoogstpersoonlijke verantwoordelijkheid: ‘Als ik niets onderneem, gebeurt er zeker niets.’ Artsen begrijpen weinig van ME en lopen bepaald niet over van bereidheid zich erin te verdiepen: de folders en artikelen die ze haar specialisten trouwhartig overhandigt, krijgt ze ongelezen terug. De medische stand is niet geïnteresseerd en houdt het – een goede uitzondering daar gelaten – op vage klachten. En veel uitzieken. En berusten. En afwachten. Haar verslagen van het gevecht met de medische stand zijn de meest vileine en onderhoudende in het boek. Ze haalt met succes drogrederingen en stoplappen onderuit: ‘Maar ik zou wel eens willen weten wat er vaag is aan deze klachten. Voor mij persoonlijk zijn ze vierentwintig uur per dag bijzonder reëel. Van vaagheid is uitsluitend sprake aan de zijde van de medische wetenschap. We moeten de zaken niet omdraaien.’

*

DORRESTEIN HEEFT EERDER een autobiografisch boek geschreven: Het perpetuum mobile van de liefde, over de zelfmoord van haar zusje. Dat was een onrustbarend boek, waarin ze even prangende vragen als die in Heden ik aan de orde zijn poogt te verkennen. Maar Het perpetuum mobile is absoluut sterker, onder andere omdat dat boek op meerdere niveau’s speelt en Dorrestein haar lezers overal mee naar toe sleurt, tot in de diepste krochten van haar hoofd en in het donkerste van haar nachten. Hier sta ik, ik kon niet anders: en bij deze werden wij uitgenodigd te ontdekken waarom ze daar stond en te zien hoe ze haar verzoening tot stand bracht. Heden ik is geschreven onder het motto: hier lig ik, maar ik wou eigenlijk anders; en ik heb liever dat u ondertussen de andere kant op kijkt terwijl ik mijn best doe te genezen. Ze wil niet verzoenen. Ze wil haar oude ik terug.

Gestoomde uien

LAATST HAD IK een conversatie met iemand. Ik zweeg daarbij even, ik was afgeleid door een pluisje dat wat uitrustte op mijn broek en luisterde naar de muziek. Ik had toevallig Mercury Rev opstaan: ze zongen iets over lego my ego.

‘Wat gaat er in je om?’ vroeg hij. Hij gelooft in zelven die geopenbaard kunnen worden en wilde graag de mijne zien.

‘Niets. Van alles. Bloed. Hoezo?’ zei ik. Ik geloof in verhalen die verteld kunnen worden maar wist even geen nieuwe te verzinnen, ik had zojuist een boek af.

‘Maar wat vóel je dan?’ wilde hij weten. Hij gelooft in gevoel dat verteld en gevolgd dient te worden, of tenminste onderzocht.

‘Weetikveel. Van alles. Dat ik slaap heb. Hoezo?’ zei ik.

Dus dat schoot niet erg op.

*

JE HEBT MENSEN die hun innerlijk wensen te bekijken en daaraan telkens nieuwe kanten willen ontdekken, facetten die stuk voor stuk belicht en gewaardeerd moeten worden. Al doende metselen ze een ik aaneen dat ze al te vaak het zicht op de omliggende wereld beneemt. Steun mij, stut mij, fundeer mij, lego my ego! Zelf kijk ik hooguit naar mijn gezicht, en dan nog voornamelijk wanneer daar lippenstift op moet.

Zelfwaardering, zelfontdekking, zelfontplooiing – ach, zo bijster interessant kan ik dat allemaal niet vinden. De zinnen verzetten vind ik prettiger dan ze uitpluizen en eindeloos ontrafelen – al was het maar omdat dat laatste nooit opschiet. Het hoofd ontleden is zoiets als het schillen van uien, er zijn steeds nieuwe lagen en op het laatst sta je daar met lege handen en tranende ogen. En een aanrecht vol troep. Bovendien ruiken ze niet lekker, uien; doe mij maar Opium of Musk.

Zelfwaardering. Your self-esteem. Yerself is steam, zingt Mercury Rev, een motto waarmee ik aanmerkelijk beter uit de voeten kan. Ik vind Ik namelijk niet zo belangrijk. Hoogst interessant als filosofisch concept en het is altijd leuk om bomen op te zetten over dat onderwerp, bomen die in lange discussies omgehakt en doorgezaagd kunnen worden, van de planken timmerden we vervolgens een boekenkast en de spaanders verpulverden we tot zuurvrij papier waarop wij onze gedachten probeerden te verwoorden, maar Ik als Gevoel, Ik als Bewustzijn, Ik als Centraal Concept Waarmee De Wereld Tegemoet Wordt Getreden – daar heb ik waarlijk weinig affiniteit mee. Je kunt de wereld bestuderen of jezelf, maar het enige dat me werkelijk boeit is het verkeer tussen die twee. Vrienden, de dingen, de woorden, de daden, verstandhoudingen en banden met mensen, mooie zinnen en verhalen zijn mateloos veel intrigerender dan welk Ik ook. Remember that yerself is steam.

De centrale vraag lijkt me in hoeverre men samen kan vallen met de wereld, met de dingen, met een ander, zodat dat vermaledijde Ik tijdelijk vergeten of opgeschort kan worden; hoe fricties en misverstanden tussen de wereld en een Ik kunnen worden uitgebuit; in hoeverre men boven zichzelf uit kan grijpen, zodat dat Ik overstegen kan worden (want het wil wel eens kleinzielig en bang zijn, dat Ik van ons, en heeft ter aanvuring vaak een trap voor zijn billen nodig); in hoeverre dat Ik (een eigen of een ander) onszelf in de weg zit. Ik dient overstegen, vergeten, overtroffen. Ik is een vertrekpunt, geen einddoel.

Remember that yerself is steam. Eén keer hard blazen en je neemt andere vormen aan of bent zelfs geheel vervlogen.

Remember that yerself is steam. Het is beter om te kijken naar wat de stoom veroorzaakt, waar de hitte door wordt aangewakkerd of geblust, dan te proberen de druppeltjes te bevriezen. Dat leidt alleen maar tot stikstof. Zulke dingen helpen niet. Zulke dingen moet je niet doen.

Wat absoluut geen vrijbrief is om er maar op los te leven. Er zijn mensen en dingen die me vreselijk aan het hart gaan, overtuigingen en neigingen die ik beter niet kan verzaken omdat ik weet dat ik, wanneer ik probeer ze te ontkennen, daar vreselijk last van krijg en mijzelf in knopen verwar die vervolgens doorgehakt of ontward moeten worden; er zijn verlangens en strevingen die ik oprecht graag zou waarmaken omdat ik vermoed dat die mijn verhouding tot de wereld en de mensen daarin aanzienlijk zouden verbeteren. En mensen kwetsen, ze geen recht doen en hun wensen of verlangens veronachtzamen of bagatelliseren, hoop ik zo min mogelijk te doen. Omdat dat niet mag, omdat ik het mezelf aanreken en ik niet wil dat iemand om mij moet hoeven huilen. Er is al genoeg verdriet in de wereld.

Maar gevoelens – ach. Er zijn vérgaande. Er zijn min of meer constante. Die zijn belangrijk, ze vormen de hitte of het vuur die steam kunnen veroorzaken. Gevoelens van innig houden van; gevoelens van iets te herkennen in de blik van een ander waar je bij jezelf de vinger niet op kon leggen; gevoelens van tekort schieten en van neerslachtige aard; gevoelens dat het leven de moeite waard is geleefd te worden.

Daar tussendoor spelen gevoelentjes. Vandaag ben ik wat afstandelijk, god wat doet ze truttig en wat trekt ze raar met haar mond, wat hij nu allemaal vertelt interesseert me geen lor: allemaal rook en stoom is het, niets meer. Dat je desondanks om die mensen en om het leven geeft, daar gaat het om. En laten we verder toch vooral niet zeuren.

De fik in de uien!

Met lu-lu-lu-liefde

GISTEREN IS IN Delft voor de tweede maal de Hans-Paul Verhoefprijs uitgereikt. Hans-Paul Verhoef kreeg landelijke bekendheid nadat hem, uitsluitend omdat hij seropositief was, de toegang werd geweigerd tot de VS, waar hij een aids-congres wilde bezoeken. Verhoef weigerde teruggestuurd te worden en belandde zo in de gevangenis. Binnen een dag brak internationaal protest los; drie dagen later was Hans-Paul vrij. Maar seropositieven krijgen nog altijd geen visum voor de Verenigde Staten.

De naar hem vernoemde prijs is bedoeld om mensen of organisaties te honoreren die de beeldvorming rondom hiv/aids en dat rondom homoseksualiteit gunstig hebben beïnvloed. Dat dit jaar de prijs is uitgereikt aan de Stichting Hellun Zelluf, is meer dan terecht. De stichting Hellun Zelluf, opgericht in 1991 door Marco de Koning en Geert Vissers, heeft als voornaamste doelstelling ‘vanuit een homo-culturele identiteit in het aids-tijdperk de combinatie van amusement en informatie te bevorderen’.

Een van de vormen die de stichting daarvoor heeft opgezet is de Gay Dating Show, een persiflage op de erg in opkomst rakende koppelprogramma’s op televisie. De Gay Dating Show werd in Amsterdam uitgezonden door de lokale omroep (Salto) en verwierf zich in rap tempo ook buiten de hoofdstad aanzienlijke bekendheid, zodat bij de laatste uitzending tal van Bekende Nederlanders zich verdrongen om ook alsjeblieft een rol te mogen spelen. De formule van de Gay Dating Show – een quasi-liefdeskwis, afgewisseld met optredens, interviews en voorlichtingsfilms, was niet alleen voor de homowereld bijzonder; die formule was absoluut ongewoon binnen de nuttige en onontbeerlijke, maar soms toch wat gezapige vergader- en foldercultus in de aidswereld.

Ten eerste mist de stichting iets dat in veel voorlichting en aandacht voor aids helaas centraal staat: het beeld van het zielige hiv-slachtoffer en de tragische aidspatiënt, een tragiek die nog extra onderstreept wordt door de pijnlijke en nauwelijks te torsen last van hun seksuele identiteit. De stichting Hellun Zelluf doet – dat lijkt hun lijfspreuk – nooit en te nimmer iets tegen de verdrukking in. Men doet (recalcitrant, tegendraads). Men is (divers, en graag shockerend). Men heeft (seks en verlangens, en soms nare ziektes). Men wil (liefde en leven). Men laat zich zien (en flink ook). Men bedelt niet, men regelt zelf en gaat ervan uit dat anderen daarvoor plat gaan. En verdomd, dat gebeurt; telkens weer.

Ten tweede is de stichting opvallend onorthodox in haar opstelling tegenover de subcultuur: de stichting is nooit te beroerd geweest om vooroordelen en vooronderstelling in de eigen culturele kringen – niet alleen ten aanzien van het aids(preventie)beleid maar ook ten aanzien van de opvatting over homoseksualiteit – te ondergraven. Dat gebeurde in de Gay Dating Show bijvoorbeeld door van begin af aan aandacht te besteden aan vragen rond lesbo’s en aids, maar ook door de discussie over het al dan niet aanvaardbaar zijn van anale seks aan te vatten en door alle vormen van keurigheid (please don’t shock the neighbours) op de hak te nemen. Zelden is een zo breed spectrum van homoseksuele stijlen in éé©n programma bijeen gebracht. En niet iedereen binnen de reguliere aids-kaders was daar gelukkig mee: de stichting heeft het regelmatig aan de stok gehad met zowel het COC als met de Nationale Commissie Aids Bestrijding. Die paar keer dat de stichting een kleine subsidie vroeg, bijvoorbeeld om de shows fatsoenlijk op video te kunnen zetten, trokken tal van officiële instanties bleek weg rond de neus en hielden de hand liefst ferm op de knip.

Ten derde heeft de stichting door de gekozen vorm waarin amusement, camp en voorlichting tot een intrigerende mengeling worden gekneed, ook buiten de subcultuur aandacht getrokken en gekregen. De Gay Dating Show was het best bekeken programma op de Amsterdamse kabel en scoorde uiterst hoge waarderingscijfers; kandidaten uit de Gay Dating Show werden in supermarkten, in busremises en op terrasjes herkend en uitbundig gefeliciteerd; producers van nationale omroepen verdrongen zich om Helluns hoge hakken te mogen likken; schouwburgdirecteuren ruimden gretig een avond voor de stichting in. Er waren zelfs plannen om de Gay Dating Show bij een nationale omroep onder te brengen; helaas was Geert Vissers, alias Hellun Zelluf, toen al te ziek.

*

VEEL AANDACHT CONCENTREERDE zich op Hellun Zelluf zelf – Geert glorieerde daarin. Hij was mediageil en mediageniek ineen, en dat alles met een boodschap. Hij was natuurlijk een draak, maar een leuke; en dat is iets wat je lang niet van alle draken kunt zeggen. De stichting is echter meer dan Geert Vissers, en na zijn overlijden is dat bewezen. Er zijn nieuwe plannen, nieuwe initiatieven, nieuwe programma’s.

Zo heeft de Stichting in februari van dit jaar een benefiet-avond georganiseerd om geld binnen te halen voor een speciaal ligbad ten behoeve van de aids-afdeling van het AMC. Zo’n ligbad kost 30.000 gulden; de Stichting haalde dat bedrag met gemak in een avond op, de cliëntele verdrong zich letterlijk om geld te geven. (Er schoot zelfs nog ruimschoots geld over voor warm water.) Een aanbetaling voor een vergelijkbaar bad voor het Prinsengracht- en het Slotervaartziekenhuis, waar eveneens veel aidspatiënten worden verpleegd, lijkt bovendien haalbaar.

De stichting bestaat tenslotte geheel uit vrijwilligers, die zich soms zelfs persoonlijk in de schulden hebben moeten steken om hun plannen uit te voeren.

En dat alles opdat wij kunnen leren ende safe vermaakt worden.

Karin Spaink
jurylid Hans-Paul Verhoefprijs 1993

Popcorn en psychopaten

TEGENWOORDIG BEN IK voor mijn broodnodige porties horror- en science-fiction films niet langer afhankelijk van de videotheek of van Filmnet – ik mag gewoon naar de bioscoop. Daar draaien ze namelijk tegenwoordig ook.

Jarenlang hoorde horror niet, het was een genre dat geacht werd ver beneden het peil van gerenommeerde regisseurs en publieksbioscopen te staan. Horror was zelfs enigszins fout: het droeg de geur van lijken om zich heen en werd geassocieerd met abjecte gewelddadigheid.

Pas sinds de opkomst van de gelikte horror-thriller à la Silence of the Lambs en Cape Fear neemt dat ongemak af; horror wordt zelfs een beetje chic. Het Filmmuseum organiseert zombie-retrospectieven, het Rotterdamse Filmfestival stopte in het hoekje ‘Extravaganza’ een collectie horror, Skrien wijdde eind vorig jaar een special aan horror- en cultfilms, de filmpagina’s van NRC Handelsblad en de Volkskrant bevatten tegenwoordig recensies van horrorfilms en -video’s.

*

NIET DAT ELK type horrorfilm tegenwoordig algemeen vertoond wordt. De huidige publiekspopulariteit betreft het segment dat bekend staat onder de noemer ‘psychopatenfilm’: de op hol geslagen kamergenoot in Single White Female, de ijspriemminnares in Basic Instinct, de zich wrekende tweelingzuster in Final Analysis, de diabolische kinderoppas uit The Hand that Rocks the Cradle. Wat daarin mist is juist het fantastische in letterlijke zin; deze films zijn een vrij adequate weergave van een recente preoccupatie, namelijk de vraag wat de gevaarlijke gek van de eerzame burger onderscheidt.

En aangezien Amerikanen de dingen het liefst seriegewijs aanpakken (T-Fords, boeken, soaps, horrorfilms en moorden) is het voorlopige summum van deze ontwikkeling de verfilmde geschiedenis van de serie-moordenaar. Het is niet voor niets dat de hoofdpersoon van Portrait of a Serial Killer óók Henry heet.

In de jaren tachtig-horrorfilms beschikten de slashers over bovennatuurlijke kwaliteiten of buitenproportionele wraakzucht: ze konden je dromen inkruipen en bezaten het eeuwige leven (dat ze hoofdzakelijk benutten om dat van gewone stervelingen zuur te maken) of ze leefden op de haat die gevoed werd door al dan niet vermeend aangedaan onrecht. Tegenwoordig zijn moordenaars in horrorfilms in grote lijnen gebaseerd op het American Psycho-model, waarmee een verschuiving van horror naar thriller wordt gemarkeerd: de ogenschijnlijk aangepaste burger die in zijn (zelden haar) vrije tijd af en toe een ijselijke moord pleegt, bij wijze van verzetje. Zoals de catalogus van het 10e Festival van de Fantastische Film meldt: ‘Het is een komen en gaan van alledaags ogende psychopaten, niet zelden werkzaam in een eerzaam beroep. De opmars van onprettig gestoorde mede-burgers lijkt niet meer te stuiten.’ Het kwaad is onder ons. Of erger nog: het zit i­n ons. Het wachten is op de nieuwe Disneyfilm: Beauty and the Beast Within.

*

ER VALT EEN aardig debat op te zetten over de vraag of wat in de gewone bioscoop verschijnt, horror is of niet. Doorgaans leunen de groot uitgebrachte films zwaar op special effects en een of twee ongewone tournures in het script – maar van oprechte horror, dat wil zeggen gruwel en griezel, is voor de doorgewinterde fan nauwelijks nog sprake. Dat u misschien schrikt van een gebochelde lelijkerd die zijn tanden in de nek van een ander zet kan best wezen, maar ik vind dat heel gewoon en moet dan hooguit lachen.

Voor de echte fans worden festivals georganiseerd. Helaas worden bezienswaardige horrorfilms in zulke kleine aantallen gemaakt dat het aanbod aan festivals tegenwoordig het aanbod aan films ruimschoots overtreft, zodat de bezoekers keer op keer worden vergast op alweer Dario Argento of iets met zombies. En de première van Hellraiser III heb ik inmiddels ook al drie keer mogen meemaken.

Horrorfans vormen een slag apart. Ze bestaan hoofdzakelijk uit mannen, die veelal getooid zijn met veel en vooral lang haar en die spijkerjasjes dragen met daarop emblemen van groepen als Suicidal Tendencies, Carcass en Megadeth; er bestaat kortom een sociologische verwantschap tussen horror- en deathmetal-fans. Ze zien er vervaarlijk uit maar eten gewoon popcorn (de weeë lucht in Alhambra, waar het tiende horrorfestival werd gehouden, zal me nog lang heugen).

Om de nu ongetwijfeld opborrelende vooroordelen meteen de pas af te snijden: het gaat er erg gemoedelijk aan toe bij zulke festivals. Er wordt niet gevochten, men gaat zich niet te buiten aan sterk alcoholische versnaperingen, en als dame kun je er rustig tussen lopen zonder overvallen te worden. Men wacht zelfs gedwee tot de zaal opengaat zonder de deuren te bestormen – de gemiddelde koopjesjager bij de Drie Dolle Dagen van de Bijenkorf vrees ik eerlijk gezegd meer. Dit jaar viel uit de mond van een van de organisators van het festival zelfs de klacht op te tekenen dat het publiek zo akelig rustig was, dit jaar…

Niettemin zijn er een aantal curieuze gewoontes in zwang onder horrorfans. Zo is het gebruikelijk dat het verzamelde publiek in de zaal de films uitgebreid en voor iedereen verstaanbaar van commentaar voorziet. Moordenaars worden aangemoedigd, hoofdrolspelers worden gekapitteld of juist aangevuurd en hun (inderdaad niet altijd bijster snuggere) teksten met cynische opmerkingen begeleid, bijzondere special effects of ongewoon bizarre opnames oogsten soms gejoel bij wijze van open doekje. Op een splatterscène volgt, na een geladen stilte, meestal applaus, en bij sommige beelden golft het gejuich of het boe-geroep over de rijen als was het een wave bij een popconcert.

Die wisselwerking tussen film en zaal is uniek voor horror. In de gewone bioscoop valt hooguit na afloop van een film applaus te beluisteren; nooit zal iemand tijdens de film laten merken hoe het vertoonde wordt gewaardeerd, laat staan dat die kritiek verbaal wordt geleverd. En ook bij andersoortige publieke uit-en opvoeringen is het de norm dat de zaal zich in principe muisstil houdt, ongeacht de kwaliteit van de prestaties die op het toneel of het podium worden geleverd. Een enkel lachje om een spreker die een grap in de lezing heeft ingebouwd, een tussenapplaus wanneer de hoge C is gehaald of een veeleisende passage in een etude foutloos is volbracht, welkomstgejuich wanneer een nummer van de laatste cd wordt herkend – dat is alles. Meer is hoogst ongewoon. Men dient stil te zijn, dat is de norm. Zelfs het toch zo vanzelfsprekende hoesten of kuchen wordt in ‘s lands concertzalen tegenwoordig met opgetrokken wenkbrauwen berispt. In die zin is de horrorfilm, net als de voetbalwedstrijd, een van de laatste bastions die het beschavingsoffensief van de stille ontvangst hebben weerstaan. De horrorfans vormen het luidruchtige schellinkje van de moderne cultuur.

Er bestaat een schimmige relatie tussen de mate waarin geroepen wordt en de spanning die een film weet los te maken; die zijn in grote lijnen, maar niet helemaal, omgekeerd evenredig. Bij de absolute trashfilms wordt aanzienlijk meer geschreeuwd en is aan de hand van de levendigheid in de zaal vrij exact te meten hoe het publiek de inventiviteit van een film waardeert. Een deel van die publieke reactie is volstrekt geritualiseerd en doet sterk denken aan het verplicht reltrappen bij voetbalwedstrijden: het is bijvoorbeeld gebruikelijk om, zodra de eerste vrouw in beeld verschijnt, heel hard ‘hoerrrr!!’ door de zaal te roepen, liefst met een lang narollende rrrr; wanneer er een man en een vrouw samen op het scherm te zien zijn is er altijd wel iemand in de zaal die zo vriendelijk is uit te leggen hoe het script in zijn ogen verder had gemoeten: ‘neukeeeh…!’ Daar bedoelen ze verder niets mee trouwens, dat hoort gewoon zo indien men trashfan is.

Films die op een scenario met een zekere inhoudelijke lijn kunnen bogen worden daarentegen gewoonlijk stiller bekeken, maar ook daar zijn een paar vaste momenten aan te wijzen waarop de die-hards zich tot commentaar laten verlokken: de romantische passages. Bij scènes die, hoe vaag ook, naar sentiment zwemen, begint de zaal opeens te giechelen of onrustig op stoelen te schuiven. Soms heeft die reactie iets van een bewijs dat vooral aan de rest van de zaal geleverd moet worden: zij niet hoor, zi­j zijn niet ontvankelijk voor dit soort romantiek, zi­j zijn immers stoere jongens. Het komt me regelmatig voor als de tegenhanger van fluiten in het donker: ze lijken te schreeuwen tegen datgene wat ze misschien eigenlijk ook zouden willen.

*

HET PUBLIEK WAS zo rustig ditmaal, meldde de festival-organisatie enigszins verrast. Misschien dat dit het ultieme bewijs is van het feit dat horror, zelfs in de trash-versie, zich aan haar cultstatus aan het ontworstelen is: men voert een gevecht om de stilte. Op het Filmfestival Rotterdam bleek het reguliere publiek, bestaande uit mensen die wel eens over de schutting van de betere film wilden heenkijken, af te druipen bij Nekromantik 2 toen de geheiligde stilte waarin zij gewoon zijn films te bekijken, niet werd gerespecteerd door de ware cultliefhebbers. De zwijgers bemerkten tot hun schrik dat de fans zich niet lieten stuiten in hun permanente dialoog met het filmdoek. Ook in Alhambra vielen de contouren van deze strijd te ontwaren: er werd bij elke film wel een paar keer verontwaardigd geprotesteerd tegen het traditionele commentaar dat de meer doorgewinterde fans leverden.

De zalen waren opmerkelijk rustig, ditmaal. De organisatie beklaagde zich met recht: de horrorfilm raakt kennelijk geciviliseerd.

Music for maniacs

[Voor De Helling, het blad van GroenLinks.]

LAATST WAS IK naar een concert. In het Concertgebouw zult U mij zelden aantreffen; ik houd meer van hard en gemeen, brokstukken van lawaai in de oren, de volumeknop wijd open. Post-punk met gotisch galmende mannenstemmen en gedreven gegrepen gejaagde vrouwenstemmen. Death- en trashmetal, vol bijtende gitaren en mannen met gorgelend bloed in hun kelen, die als ze doen alsof ze zingen in grote lijnen klinken als een afvoerputje waar nodig een loodgieter aan te pas moet komen. Mooi maar goor; van die muziek kortom waarvan men te Amerika denkt dat je er gek van wordt.

Volgens mij is precies het omgekeerde het geval. Een van de plezierige aspecten van dergelijke muziek is dat het draaien ervan tenminste de zekerheid geeft dat de stemmen van buiten komen en derhalve lokaliseerbaar zijn. Jij bent niet gek, maar de muziek; en die muziek kan altijd nog uit. Of tenminste zachter.

Vermoedelijk zijn daar geheel vernieuwde therapieën op te baseren. Men kan zich in tijden van nood wapenen met muziek die plaatsvervangend instort, zodat men zelve opgeladen en geheel gerenoveerd door kan. Wanneer Godflesh losbarst in dierlijk gebrul omlijst door uitzinnig snerpende gitaren en loodzware drums, moet ik altijd vreselijk lachen en gaan mijn ogen schitteren. Woede en haat geven veel energie, mits men weet waarheen die te richten: met de muziek mee! En wij draaiden de geluidsknop nog wat verder open.

Bovendien zijn gillende gitaren en zompige stemmen de enige juiste entourage om gepast over de complexiteiten van de liefde of de wrangheid van het leven te vertellen; de contradicties die zulke grote begrippen behelzen, laten zich makkelijker vangen in de gemiddelde hardcore-plaat dan in a capella vierstemmengezang. Wanneer Therapy? schreeuwt over de liefde als verslaving (I’m fixed, I’m fucked) snap ik daar meer van dan wanneer ik uit fondant opgetrokken schoonzonen hun suikerzoete sonnetten hoor flemen.

Ik vertrouw ze ook meer, mijn maanmuzikanten. Door het leven getekend, alle hoeken van de eigen geest gezien hebbende en deswege hard moetende schreeuwen: dan mag je van mij af en toe ‘es een nummertje lief en schattig doen zonder dat zulks grenzeloos naïef overkomt. (Dat kunnen ze best, namelijk, lief & schattig.) Dan snijdt het mij des te snerpender door mijn zenuwen. Zulke gemene jongens, en dan toch zo ontwapenend. Ach gut, denk ik dan acuut en tot in mijn middenoorsbeentje vertederd, er is nog hoop voor de mensheid.

Naar zo’n concert was ik dus: Alice in Chains, niet echt vies maar toch behoorlijk gemeen, vooral qua zanger. Het voorprogramma betrof Screaming Trees. (Moderne bands hebben – hoe gepast – enigszins panische en enerverende namen: Smashing Pumpkins, Throwing Muses, Revolting Cocks, Soup Dragons, Terminal Cheesecake.

Zulke namen zie ik altijd voor me. De camera zwenkt door de keuken. Wij kijkers zien kastjes, een aanrecht, een afvalbak. De camera zoemt in op een hoek vlakbij een kastje. Er beweegt iets, wij snappen nog niet wat. Snorharen worden langzaam zichtbaar; een spitse snuit komt in beeld. Voorzichtig komt een muis uit zijn holletje geslopen; hij verkent de keuken en vindt slinkse wegen om het aanrecht te beklimmen. Daarop staat iets wat onze ondernemende muis spek voor zijn bek acht. Hij snoept. Hij valt dood neer. Terminal cheesecake.)

Screaming Trees bestaat uit vier mollige tot dikke meneren met veel haar. De gitarist droeg een wielrennersbroekje met daaroverheen afgeknipte rafelige blue jeans, daaronder zwarte basketballschoenen en daarboven iets groots – vanwege zijn ruimvallende buik – en donkers. Hij had zwaaihaar en dat zouden wij weten ook, hij deed niets dan heen & weer gaan met dat hoofd. Soms ging hij op zijn rug liggen en speelde dan door. Koprollen kon hij ook.

Toen kwam Alice. Dunner dan de gillende bomen, en oorverdaverend hard. Zoals men daags erna in het NRC recenseerde: Alice produceerde een geluidsmuur waartegen je een fiets kunt parkeren. Een fiets misschien wel, ontdekte ik ter plekke, maar een rolstoel ging minder goed: ik zat vooraan, ja dom natuurlijk maar ik wilde de zanger van Alice graag van dichtbij zien om te kijken of hij echt zo’n loeder was.

Ik was in mijn stoel geklommen, met een halve bil op de linkerleuning en mijn rechterbeen op het kussen steunend terwille van het evenwicht; dit alles om op grotemensenhoogte te zijn. Rolstoelen kunnen echter, in tegenstelling tot fietsen, inklappen. Al bij het eerste nummer begon men te dampen en te stampen. Alras stond een moshende massa aan mijn rechterzijde die dreigde mij te verpletteren. Moshen bestaat hieruit dat men springt en elkander over en weer duwt. (Vroeger deed ik zoiets wel op straat, met vriendjes en een bal. Toen heette het nog gewoon ‘lummelen’. De truc was indertijd dat degeen in het midden de bal moest zien te onderscheppen. Hier is de truc gegooid te worden doch niet om te vallen.) Er was een attent heerschap dat zich als stut tussen mij en de moshmassa positioneerde, maar ook hij ging regelmatig half overstag. Ik greep mij dan vast aan armen en rompen en hees mij en mijn stoel zo weer overeind. Toen ik na het derde nummer besloot de luwte op te zoeken, if any, en daartoe weer gewoon wilde gaan zitten, bleek mijn stoel half onder mij ingeklapt en was ik vijftien centimeter smaller.

Een goed concert kortom. Bij de encores deden ze voor toe ook nog mijn favoriet met de onvergetelijke openingszin “Sitting in an angry chair”. Ik was maar één dag doof, en voor wel een week gelouterd.