Zevenendertig

TWEE WEKEN GELEDEN vierden we een verjaardag: het huwelijk van mijn ouders. Dat was die dag zevenendertig jaar geworden. Ze hebben twee jaar verkering gehad, zijn drie jaar verloofd geweest en zijn daarna getrouwd. Ze zijn nu al zevenendertig jaar getrouwd en alles bij elkaar al ruim veertig jaar innig verliefd. Zevenendertig jaar. Ik kan daar met mijn verstand niet bij, zo lang is dat: zevenendertig jaar. Dat is langer dan ik zelf besta. Ze houden langer dan mijn hele leven geduurd heeft van elkaar en zijn al die tijd samen gebleven. Mijn hoofd staat stil bij dat besef, ik kan het niet vatten.

Zevenendertig jaar bij elkaar. Ik heb al moeite mezelf bij elkaar te houden, een klus waarin ik me ondertussen vijfendertig jaar (waarvan de eerste jaren in de meest elementaire zin) in probeer te bekwamen. Soms denk ik dat ik nauwelijks vorderingen maak. Ja, ik kan ondertussen zelfstandig eten en hoef geen luiers meer, maar in bij elkaar blijven ben ik geen held.

Zevenendertig jaar bij elkaar. De ouders van mijn vrienden en vriendinnen zijn vaak gescheiden of incompleet: alom heersen dode vaders en een enkele dode moeder. De meeste vrienden en vriendinnen maken gewag van koele, minder gelukkige of ronduit akelige huwelijken; gelukkige verbintenissen zijn eerder uitzondering dan regel. Maar de mijne zijn al veertig jaar verliefd.

Veertig jaar verliefd. Dat zie je aan hun gezichten wanneer ze naar elkaar kijken en aan de talloos vele manieren waarop ze elkaar even lief als doelloos aanraken. Aan de toon waarop mijn vader ‘meisje’ tegen mijn moeder zegt, ook al is ze bijna zestig. Aan de trots in zijn stem als hij zijn waardering uitspreekt over een nieuwe jurk die ze aan heeft, want voor hem is ze nog altijd de mooiste. Aan de warmte in haar stem wanneer ze ‘dag man van me’ tegen hem zegt. Aan de vanzelfsprekendheid waarmee ze, middenin een gesprek met mij, zijn hand in de hare neemt en die omknelt.

Ze zijn al zevenendertig jaar getrouwd en zelden van elkaar gescheiden geweest. Die ene keer dat zij met een vriendin op vakantie ging en hem geheel verzorgd – met voorbereide ingevroren maaltijden, alle boodschappen gehaald en overal lijstjes – twee weken alleen achterliet, kon hij niet slapen. Hij deed vijftien nachten lang vrijwel geen oog dicht en zag eruit als een lijk toen hij haar van de toerbus ophaalde. Toen ze samen nog even bij mij langs kwamen, fluisterde mijn moeder me ontroerd in de oren hoe lief ze dat vond. Die trotse vent van haar: zo zelfstandig, en haar dan zo kunnen missen dat hij er niet van slapen kon.

Zevenendertig jaar. Mijn oudste vriendschappen zijn die met T uit Nijmegen (twaalfeneenhalf jaar) en met C uit Amsterdam (elf jaar). Mijn langste liefde duurde op de kop af zes jaar en mijn innigste liefde helaas slechts zes maanden: van midzomernacht tot midwinternacht. Al zou ik willen, ik zou het niet eens meer redden om het duurrecord van mijn ouders te evenaren: daartoe moet ik vijfenzeventig worden en de kans dat ik dat haal is niet groot. Bovendien schrijven zij er elk jaar een jaar bij. Ze houden immers nog altijd veel van elkaar.

Wat me frappeert is de omslag. Als wij, moderne dertigers, iets met iemand beginnen is het altijd onder het motto: we zien wel. Waar het schip strandt, hoe de klomp barst, wanneer de kruik niet meer te water gaat en de pleuris uitbreekt. En dat zulks gebeurt nemen we voor vaststaand feit aan, alleen het tijdstip waarop een & ander zal plaatsvinden is nog onbepaald. Wij hebben ons volstrekt ingesteld op de tijdelijkheid van de liefde, dat is ons uitgangspunt, en we zijn derhalve verbaasd en vagelijk ongedurig wanneer we horen van vrienden of bekenden die langer dan tien jaar bij elkaar zijn: welk een sleur, denken we, of we wrijven ze saaiheid aan. Je wordt verliefd, met mazzel is dat wederzijds, je begint iets, er komt een smet op, er ontstaat stilstand en hopla. Exit. Volautomatisch komt er een einde aan. Vaak om goede redenen, hou me ten goede, maar wat een verschil: tegenwoordig staat de tijdelijkheid van de liefde voorop en is die onomstreden. Mijn ouders geloofden nog dat je bij elkaar bleef tenzij het de spuigaten uitliep. Wanneer je iets met iemand begon was dat in principe voor altijd.

Veel van op dergelijke leest geschoeide verhoudingen zijn ontaard, getuige de verhalen van bovengenoemde vrienden en vriendinnen. Maar mijn ouders zijn al zevenendertig jaar bij elkaar. Sterker nog: ze houden van elkaar. Ze zouden zo voor nog zevenendertig jaar bijtekenen.

Alle geheimen van de iT

[Recensie van Manfred Langer: Alle geheimen van de iT, uitgeverij Arena, Amsterdam 1993.]

DE iT SPEELT een uitzonderlijk grote rol in het leven van de vaste bezoekers. Die omschrijven de iT als een grote familie, een gedeeld sprookje dat uitsluitend bevolkt wordt door mooie en bijzondere mensen, een eigen wereld met eigen taalgebruik, als de plaats bij uitstek waar ze tot hun recht komen en waar ze thuis horen. De uitzonderlijkheid van de iT benadrukt men door extravagante en exclusieve kleding te dragen en zich uit te dossen als doorlopend spektakel. Veel van de vaste klanten beschrijven hoe ze, voor ze afreizen naar de iT, urenlang in de weer zijn voor de spiegel om te bepalen hoe ze die avond willen verschijnen; de één vertelt de hele week op koopjesjacht te gaan om elke avond dat de discotheek open is, in iets nieuws te kunnen komen en een ander deelt bij wijze van terzijde mee sinds zijn regelmatige bezoek aan de iT per jaar zo’n veertigduizend gulden kwijt te zijn aan zijn uitgaanskleding.

Kees en Wim leven voor hun vaste avond in de iT, het vormt het hoogtepunt waar ze de rest de week op teren. ‘Elke zaterdagavond zo tegen een uur of acht, dan begint ons weekend. Ik ga dan naar Wim toe en vaak neem ik een cd met house-muziek mee om bij hem alvast een beetje in de sfeer van de iT te komen. Wim en ik zijn dan allebei al in feeststemming. We hebben beiden iets van: “hoi, we mogen weer…”. We bekijken dan de nieuwe aankopen, we passen en kiezen uiteindelijk de kleding die we die avond in de iT zullen aantrekken. (..) Als ik zondagmiddag opsta, dan heb ik alweer heimwee naar de iT. Ik vind het heerlijk om dan met Wim nog uren na te praten over de avond ervoor. We kijken dan ook vaak naar video’s die er van allerlei evenementen in de iT zijn gemaakt, zodat we toch nog even helemaal in de iT-sfeer blijven.’

Ron vertelt niet zonder de iT te kunnen: ‘Als de iT zeven dagen per week open was, dan zouden wij er ook zeven dagen per week zijn. We willen geen dag verstek laten gaan, omdat we bang zijn iets te missen.’ Diverse mensen vertellen uitsluitend vanwege de iT naar Amsterdam te zijn verhuisd; ze konden niet zonder. Hetzelfde geldt voor Gabi, die elke week vanuit Duitsland naar Amsterdam reist: ‘Zodra ik jullie taal onder de knie heb ga ik op zoek naar werk in Amsterdam om vervolgens naar Nederland te verhuizen. Dat doe ik alleen maar omdat ik, op dagen dat de iT geopend is en ik in Duitsland ben, het gevoel krijg dat ik iets mis.’

De een na de ander beaamt het: het grote geheim van de iT is dat je daar ‘volledig jezelf’ kunt zijn. Alle remmen mogen los, spanningen en frustraties vallen weg, je wordt gewaardeerd zoals je bent en je hoeft je niet anders voor te doen. In de iT kun je zijn zoals je je werkelijk voelt, ‘en diep in zijn hart wil iedereen dat’.

*

IN DE iT is men zichzelf. En dus verkleedt iedereen zich. Want wat de vaste bezoekers van de iT in de eerste plaats willen, is gezien worden en bij anderen opvallen. Daar is de iT letterlijk voor gemaakt. ‘In de iT hoef je niet bekend te zijn om een ster te zijn,’ legt een bezoeker uit. ‘De iT maakt je interessant. Je onderscheidt je ermee van de massa.’ De entourage van de iT is erop gericht het bezoek te laten schitteren. ‘Ik liet enkele kleinere podia maken. Ik ging ervan uit dat de bezoekers van de iT zich sterren moesten voelen en sterren willen graag op de bühne staan,’ zegt Manfred Langer in het boek over zijn discotheek. ‘Het feit dat de pers plotseling zoveel aandacht besteedde aan de iT, paste ook helemaal in mijn filosofie. Bezoekers van de iT zijn sterren en die stralen graag voor de camera’s.’ De de aanwezigheid van mensen die ook buiten de discotheek enige faam genieten, bevordert de glamour die Langer en zijn publiek collectief nastreven: beroemdheid is immers besmettelijk. ‘Vips dragen bij tot de typische iT-sfeer, waarin iedereen zich ster kan voelen!’

Natuurlijk heeft Langer zijn boek niet zelf geschreven: er zijn twee ghostwriters aan te pas gekomen die zijn verhaal hebben opgetekend en daarnaast een aantal vaste bezoekers hebben geïnterviewd (en nog barst het boek van de kromme zinnen). Manfred, de succesvolle uitbater van de iT, heeft zich voor de gelegenheid een nieuw persona aangemeten waarmee hij kan schitteren. Uit het boek dat onder zijn naam is verschenen, blijkt dat het aanmeten van zo’n pose een logische stap is: maskerades zijn schering en inslag in de iT, want uitsluitend onder de make-up van de vermomming kan men zichzelf zijn. De schijn is de enige realiteit, de hype is the real thing. Met slechts één voorbehoud: men dient bij dit alles onvoorwaardelijk gezien te worden, anders werkt het niet. En dus heeft de iT eigen fotografen in dienst die vastleggen wat zich binnenin de disco afspeelt, foto’s die buiten in vitrines worden opgehangen zodat de voorbijgangers zich kunnen vergapen en de deelnemers hun status van iT-publiek ook daarbuiten bevestigd weten. Zijn is gezien worden.

‘Het lijkt wel of Langer zich permanent door een fotograaf laat vergezellen,’ schreef Tom Rooduijn spitsvondig in een recensie in NRC Handelsblad; ‘de plaatjes van de altijd lachende Langer doen sterk denken aan de film Zelig, de fake-documentaire van Woody Allen waarin de hoofdpersoon voortdurend opduikt in het gezelschap van historische figuren.’

Aandacht genereert zelf, zelf genereert beroemdheid; de iT grossiert in beide. In de iT kijkt iedereen naar elkaar. De blik fungeert als spotlight. De bezoekers wisselen hun de status van publiek af met die van lokale ster, als goldt het een estafettestokje bij een hordenloop. ‘Ik ben ijdel,’ zegt vaste klant Marcella. ‘Ik heb vaak het gevoel dat ik als ster geboren ben. Als ik ‘s avonds uitga, dan kom ik het liefste in een limousine voorrijden. Soms als er speciale feesten in de iT worden gegeven gebeurt dat ook. De aankomst is nog mooier als er mensen staan te kijken. Dan volgt de entree. Dat ervaar ik als het mooiste moment van de avond. Mensen komen op je toe, roepen dat je er mooi uitziet, kijken verbaasd en vallen in je armen. Heerlijk om zo binnen te komen. En zo’n avond blijft spannend en leuk omdat de mensen voortdurend naar je kijken.’

Hoe meer iedereen naar je kijkt, hoe beroemder je wordt – en hoe meer ‘jezelf’, volgens de logica van de iT. Misschien wordt het tijd de iT te herdopen in de iK?

Fout volgens…

‘Fout volgens…’ is een rubriek van het radioprogramma NOS taal waarin een bekende Nederlander wordt gevraagd zijn of haar ergernis over modern taalgebruik te spuien.]

Mijn liefde voor mensen is wispelturig, die voor taal niet. Wanneer je naar mensen luistert bekoelt de liefde voor de eigen soort buitengewoon snel. Slechts weinigen spreken mooi, onderhoudend, verzorgd of grappig en weten origineel of bekwaam met de taal om te springen. Nu mag je dat misschien ook niet van iedereen vragen, per slot van rekening is taal niet alleen een kunst en een liefde maar ook een gebruiksvoorwerp en een vervoermiddel, en hebben ook rammelende fietsen hun nut, al is het maar dat je daarmee een gracht kunt dempen. Toch zou ik graag willen dat men mijn ogen en oren wat minder mishandelde.

Een bizar hedendaags verschijnsel is het verschijnen en verdwijnen van lidwoorden. Op de vreemdste plaatsen steken ze hun koppen op, als paddestoelen in een drassig herfstbos, of zijn ze juist zoek geraakt en zit er pardoes een gat in een zin, een gat waarin al mijn aandacht wegvalt zodat ik me alleen nog over het taalgebruik verbaas en allang niet meer merk wat er verder nog aan mogelijk belangwekkends wordt gezegd.

Met de regelmaat van de klok hoor ik de nieuwslezers op het NOS-journaal meedelen dat ‘NS plannen heeft om nieuw materieel aan te schaffen’, dat ‘de woordvoerder van KLM te kennen gaf dat er winst was geboekt’ of dat ‘TNO een nieuw keurmerk voorbereidt’. Eerst dacht ik nog dat het lidwoord ter wille van de tijdwinst werd ingeslikt, maar nee: het blijkt taalbeleid te zijn. Het gebeurt telkens weer.

En het is vreemd. Nederlandse Spoorwegen zeggen namelijk gewoonlijk niets, nederlandse spoorwegen liggen slechts op de grond vastgespijkerd en leiden, als alles goed gaat, stilzwijgend de treinen in banen. Het laten vallen van het lidwoord maakt de afkorting in mijn oren tot een persoonsnaam, het doet het voorkomen alsof de Nederlandse Spoorwegen vlees zijn geworden en de Koninklijke Luchtvaartmaatschappij van een instituut in een mens is veranderd. Opmerkelijk genoeg komt deze wonderbaarlijke reïficatie, voor zover ik heb kunnen nagaan, uitsluitend voor bij bedrijven en instanties die op een nationale status kunnen bogen en die de enige in hun soort zijn; oftewel bij bedrijven die kennelijk ‘van ons allemaal’ zijn. Want de journaallezers mogen dan spreken over TNO, KLM en NS, het is nog altijd ‘de’ FNV en ‘het’ VNO, ‘de’ VU en ‘het’ GAK.

Op het gebied van echte mensennamen gebeurt precies het omgekeerde, een verschijnsel dat zich vooral voordoet wanneer iemand poogt een normerende uitspraak te doen over het niveau van de sport of over ontwikkelingen in de literatuur. ‘Dan zeg ik: denk eens aan een Cruyff, een Gullit…’ zegt de voetbalcommentator, en de recensent schrijft: ‘Neem nu een Mulisch, een Hermans, een Campert…’ Hoezo, denk ik ogenblikkelijk, een Cruyff of een Hermans? Hebben we er daar dan meer van? Ja van Campert hebben we er toevallig twee, maar ze bedoelen die ene: Remco.

Ze zijn echter bang om deze illustere namen onomwonden te gebruiken, ze mochten eens op hun voorkeuren aangesproken en er op vastgepind worden. Ze dekken zichzelf derhalve in. Nee ze bedoelen niet dat ze anderen Hermans of Gullit in hoogsteigen persoon ten voorbeeld willen stellen, ben je mal, ze denken eerder aan iemand van dat kaliber en ze deden lukraak een greep uit het assortiment – een Cruyff, iemand in die richting, van dat gewicht, uit die hoek, ze hadden met gemak nog tien anderen kunnen opnoemen, maar ach nou ja jeweetwel waar ik op doel. Van dat niveau dus. Ofzo. Toch, vinje ook niet? En voor de zekerheid verschuiven ze het accent in hun zin nog wat meer van de genoemde persoon naar het onbepaalde lidwoord en benadrukken al doende het brede gebaar dat ze willen maken. Ze zeggen niet: ‘Neem nu eens een MULISCH,’ maar: ‘Neem nu eens EEN Mulisch.’

Ik acht een dergelijke spreektrant een valse retorische truc om mijn instemming af te troggelen; want wie kan zich nu tegen EEN Hermans uitspreken of kan nog betwisten dat EEN Gullit kan voetballen? De spreker heeft, zodra zijn voorbeeld onverhoopt wordt bestreden, de veilige terugtocht op voorhand geprepareerd met algemeenheid: ‘ja, nee, natuurlijk, niet Hermans zelf maar EEN Hermans, ik noemde zomaar een voorbeeld maar je snapt toch wel waar ik het over heb?’ Nee. Dat snap ik niet. Bovendien vind ik het ergerlijk dat Hermans, Gullit en Campert (of om het even wie dit twijfelachtige genoegen ten deel valt om tot onbepaald voorbeeld te worden verheven) op deze wijze verworden tot een artikel van onbestemde massa. ‘Doet U mij maar twee Hermansen en anderhalve Cruyff,’ kan ik niet nalaten te denken.

Ik haat onbepaaldheid als het om mensen gaat. Men maakt zodoende iemand tot iets, tot inwisselbaar voorbeeld; en zo wordt iemand tot niets.

Doodvonnis

MIJN BOODSCHAPPENLIJSTJE was lang genoeg om afhandeling te behoeven; ik maakte een afspraak en toog de volgende dag naar de huisarts.

Wij gaven elkaar een hand. Wij waren nieuw voor elkaar. Wij gingen zitten.
‘Ik kom voor een baarmoederhalskankeronderzoekuitstrijkje,’ zei ik en overhandigde hem een oproep dienaangaande die de GGD me had opgestuurd. De arts knikte.
‘Verder heb ik een wratje waar ik vanaf wil,’ en wees naar mijn knie. Hij knikte weer.
‘En tenslotte wilde ik graag een aidstest.’
Nu werd hij bleek. ‘Een aidstest? Heb je reden om aan te nemen dat…’ zei hij en maakte zijn zin niet af.

Natuurlijk heb ik redenen om aan te nemen dat. Wat veilig is & wat niet kan niemand met zekerheid zeggen en ook al doe ik mijn best: voor het celibaat ben ik niet in de wieg gelegd, een wondje heb je zo, condooms klappen wel eens, dames bloeden en als vampier is men tegenwoordig zijn leven sowieso niet zeker. Ik heb derhalve altijd redenen te over. En wat i­k doe moet ik zelf weten, maar anderen belasten met wat ik doe of heb gedaan vind ik not done dus ik wens graag te weten waar ik sta.

‘Een aidstest? Weet je dat wel zeker?’ Ik knikte.
‘En daarna dan, stel nu dat je positief bent?’
‘Dan ga ik dood,’ zei ik, en ging wat gemakkelijker in mijn stoel zitten.
Hij schrok kennelijk want hij begon mij, of misschien zichzelf, moed in te spreken: ‘Nou nou nou, dat moet je niet meteen zo stellig zeggen, er is tegenwoordig een heleboel mogelijk.’

Ik dacht aan Boy en aan Helen en aan Adje en aan de zus van X en aan de vader van K en aan teveel anderen en haalde, toen de stoet in mijn hoofd eindelijk voorbij was, mijn schouders op. ‘Is het heus? Dat geloof ik niet zo,’ zei ik. ‘Maar hoe dan ook, ik wil graag een aidstest.’

‘Tsja, nou, je kunt je hier op maandag, woensdag of vrijdagochtend laten prikken en dan moet je over drie weken een afspraak maken voor de uitslag. Maar niet op vrijdag.’
‘Hoezo pas over drie weken?’vroeg ik. ‘En waarom een afspraak? De vorige keer kon ik gewoon vijf dagen later opbellen.’
‘O, dit is niet je eerste test? Ja dat doen we nu dus anders. Er wordt nog een tweede kweek gemaakt en die neemt meer tijd in beslag. En de uitslag krijg je niet telefonisch, je moet op het spreekuur komen.’
‘O. En waarom kan dat niet op een vrijdag?’
‘Op vrijdag kunnen we je niet meer doorverwijzen naar de hulpverlening. En dan zit er dus een heel weekend tussen voor je ergens terecht kunt.’
‘Waarom zou ik in hemelsnaam doorverwezen moeten worden?’ vroeg ik verbaasd.
De huisarts sloeg zijn ogen neer. ‘Nou ja, het is toch een doodvonnis,’ zei hij terwijl hij naar zijn pen op zijn bureau keek.

Doodvonnis. Nu ineens wel? Nog geen drie minuten eerder had hij mij op het hart gedrukt dat er heus nog een heleboel aan te doen was. Deze man was een vat vol tegenstrijdigheden. En waarom moest meteen de hele hulpverlening voor mij paraat staan? Mijn vrienden hebben gewoon weekenddienst en voor hen en voor mij maakt het niet uit of slecht nieuws op vrijdag of op maandag komt.

‘Ik kan een slechte uitslag heus wel in mijn eentje af,’ zei ik, ‘daar hoeft geen bevoegd persoon aan te pas te komen.’
Hij keek me aan, enigszins kribbig nu. ‘We doen dat liever niet, op vrijdag, daar hebben we slechte ervaringen mee.’
‘Maar als ik nu helemaal niet naar een hulpverlener we­l? Ik bel net zo lief gewoon even op voor de uitslag,’ zei ik, inmiddels even kribbig als hij. ‘En als het zo ingewikkeld is om hier een aidstest te laten doen zonder allerlei poespas eromheen ga ik desnoods ergens anders naartoe.’

Hij begon uit te leggen dat ooit een zijner patiënten positief was bevonden en de betreffende boodschap nogal cru was overgekomen zodat de patiënt stennis had geschopt en toen waren er allemaal nare dingen geweest met de tuchtraad enzo, dus ik moest begrijpen dat hij tegenwoordig heel voorzichtig was met dergelijke mededelingen.

‘Kan wel wezen,’ zei ik, ‘maar dat betekent nog niet dat iedereen zich meteen in de armen van professionele opvegers wenst te storten en met zachte hand voorbereid moet worden op slecht nieuws. En in mijn omgeving is het bovendien heel gewoon om aids te hebben.’

Waarna wij de rest van het lijstje afwerkten. Ik ontkleedde me en hij schraapte en brandde, ik kleedde me weer aan en zei: ‘Tot over drie weken. Op vrijdag.’ Hij schudde zijn hoofd om zoveel koppigheid.

*

WAT ME LATER nog het meest verbaasde was dat hij het heel vanzelfsprekend had gevonden dat ik voor een baarmoederhalskankeronderzoek kwam. Niets geen verbale voorbereiding, niets geen gedoe voor, tijdens of na het uitstrijkje en of ik wel absoluut zeker wist of ik zulke dingen wilde weten, geen geruststellingen alsdat bataljons hulpverleners stonden te popelen om mij bij slechte uitslagen mentaal te redden terwijl de artsen deden wat ze konden (ook bij baarmoederhalskanker kunnen ze tegenwoordig vast een heleboel) – niets van dat al. Gewoon uitkleden, liggen, schrapen en later effies de uitslag komen halen. Terwijl onder dames het risico om dood te gaan aan baarmoederhalskanker aanzienlijk groter is dan de kans om dood te gaan aan aids.

(Werd – helaas – vervolgd.)

Poëzie: Campert moet in een bandje

[Verschenen in een serie van Vrij Nederland waarin mensen werden gevraagd hun favoriete gedicht toe te lichten.]

POËZIE DRAAI IK, ik lees haar zelden.

Bij geschreven poëzie hindert me de vorm, die neemt alle aandacht in beslag; de regels van de regels onthouden me het zicht op de beelden. Ik weet nooit waar pauzes te lezen en of het eind van de regel het eind van de gedachte is: de rijmdwang legt een ritme op dat boem paukeslag hinderlijke accenten en onderbrekingen in mijn hoofd duwt, zodat ik niet begrijp wat er tussen de verschoven letters aan inhoud is verzet. Soms zijn zinnen hun punten kwijt; witregels en open eindes dwarrelen dan als de petit absences van epileptische lieden door mijn hoofd.

Hoewel de bladzijden veel wit bevatten zijn de zinnen meestal propvol. Gecondenseerde taal is het, vol kofferwoorden die naar believen gevuld kunnen worden en daarom weliswaar handzaam zijn als een valies maar even leeg. Geschreven poëzie doet me onherroepelijk denken aan cryptogrammen en doorlopers, aan woordspelletjes die moeizaam puzzelen vergen.

Ik houd van onnadrukkelijke poëzie, poëzie per ongeluk. Piet Paaltjens dichtte ooit:

 
Waarom hebt gij ook van dat blonde haar,
waar de engelen aan te kennen zijn? En dan,
waarom blauwe ogen, wonderdiep en zo klaar?
Gij wist toch, dat ik daar niet tegen kan?

…en ik was verloren. Zo breekbaar en teer… Tegenover zo’n gij staat eenieder weerloos, zelfs al wapent men zich met rijm. De combinatie van lichte onthutsing met verontwaardiging – het is niet eerlijk mij dermate van mijn stuk te brengen – maakt het onweerstaanbaar. (En ik wist meteen hoe het gelezen moest worden.)

Dichters moet men horen, dat scheelt immens. Tot twee maal toe heb ik het geluk gehad Remco Campert zijn Lamento te horen voorlezen. Beide keren hield ik mijn adem in. Campert laveerde tussen moedeloosheid en meewarigheid, tussen melancholie en lyriek. Hij zei het onzegbare en zweeg daarbij veel. Hij brak zijn zinnen af, hij moest wel; immers, er was iets afgebroken in hem, zijn zinnen waren deswege kapot en desondanks begon hij opnieuw, hij proefde de woorden maar hij kon niet slikken, hij smaakte nog altijd de geschonden liefde. Campert las Lamento, zijn perfecte onvoltooide, en ik zweefde een avond lang, vol ontroering en ontzag om zoveel verloren schoonheid, op zijn gebroken woorden door de stad.

Lamento heb ik gekocht en gelezen. Herhaaldelijk. Het lukt niet, niet genoeg, het gedicht komt niet tot stand. De woorden zijn woorden, de regels flarden, ze komen niet van de bladzijden af en ik sta jammerlijk met twee benen en vier banden op de grond. Ik mis Camperts stem.

Poëzie moet zingen wil ik haar kunnen omhelzen. Liever dan bladwit heb ik er muziek omheen. De betere muziek gaat gelukkig vaak gepaard met teksten die voor gedichten kunnen passeren: Patti Smith, Nick Cave, Bauhaus, The Cure, de Swans, Tool, Einstürzende Neubauten, Peter Hammill. Zinnen en zang, maten en melodieën, white noise en witregels vloeien ineen en nadien kan een regel nooit meer anders klinken dan precies zo, met die toonhoogte en die intonatie.

Zou Campert niet bij Alice In Chains kunnen invallen? Die dreigen tot mijn grote verdriet te ontbinden, aangezien de zanger thans druk doende is dood te gaan aan teveel heroïne. Alice In Chains gered, Lamento elke dag in mijn walkman, en Campert een platinum plaat.

 
Lamento

Hier nu         langs het lange diepe water
dat ik dacht dat ik dacht dat je altijd maar
dat je altijd maar

hier nu         langs het lange diepe water
waar achter oeverriet         achter oeverriet de zon
dat ik dacht dat je altijd maar

dat altijd maar je ogen         je ogen en de lucht
dat altijd maar je ogen en de lucht
altijd maar rimpelend         in het water rimpelend

dat altijd in levende stilte
dat ik altijd zou leven in levende stilte
dat je altijd maar         dat wuivend oeverriet altijd maar

langs het lange diepe water         dat altijd maar je huid
dat altijd maar in de middag je huid
altijd maar in de zomer in de middag je huid

dat altijd maar je ogen zouden breken
dat altijd van geluk je ogen zouden breken
altijd maar in de roerloze middag

langs het diepe water         dat ik dacht
datt ik dacht dat je altijd maar
dat ik dacht dat geluk altijd maar

dat altijd maar het licht roerloos in de middag
dat altijd maar het middaglicht         je okeren schouder
je okeren schouder altijd in het middaglicht

dat altijd maar je kreet         hangend
altijd maar je vogelkreet         hangend
in de middag         in de zomer         in de lucht

dat altijd maar de levende lucht         dat altijd maar
altijd maar het rimpelende water         de middag         je huid
ik dacht dat alles altijd maar       ik dacht dat nooit

hier nu langs het lange diepe water         dat nooit
ik dacht dat altijd         dat nooit         dat je nooit
dat nooit vorst         dat geen ijs ooit het water

hier nu langs het diepe water         dacht ik nooit
dat de meeuw ooit de cipres         dacht ik nooit
dat sneeuw         nooit de cipres         dat je nooit meer

(Uit: Rechterschoenen, De Bezige Bij, Amsterdam 1992.)

Voorstel

ROGIERS VADER WAS een verstrooide professor met wie je avonturen kon beleven omdat hij, net als Rogier, de wereld en al zijn grotemensendingen niet helemaal begreep. Rogier zelf wilde graag iets verzinnen dat nog niet bestond en waar hij en zijn vriendjes reuze plezier aan zouden beleven.

Na een week piekeren bedacht Rogier de uitleendierentuin: een bibliotheek waar je dieren in plaats van boeken kon lenen. De directeur van Artis vond het een tof plan, hoewel enigszins bewerkelijk met al die stempels die dan op de dieren moesten worden gezet om te weten wanneer het terugbezorgtijd was. Maar omdat Rogier het zo knap had uitgevonden, zei de directeur, mocht hij voor deze ene keer een dier lenen. Het werd Julius, de giraffe, met wie Rogier en zijn vader uit wandelen gingen: naar het strand en naar het Amsterdamse Bos. Julius kreeg pindakaas te eten (daar houden giraffen namelijk van, ontdekte tante Eugénie), maar niet te veel, want pindakaas is plakkerig en blijft makkelijk steken als je toevallig een lange keel hebt. Julius sliep op het achterbalkon en mocht mee in de rondvaartboot; bij de lage bruggen moest hij dan wel goed bukken.

Het boek was De lange logé die lang bleef; ik was acht en bleef dat korter.

*

LAATST MOEST IK aan Rogiers plan denken, vermoedelijk door al die discussies over crèches en kinderhotels. Iedereen spreekt over het wegbrengen der kinderen viel me ineens op, en zelden over het halen ervan. Voorts constateerde ik dat veel moeders kennelijk liever vaders zouden zijn, of tantes, of oma’s, maar in ieder geval iets dat niet fulltime was. En geef die moeders eens ongelijk: kinderen zijn soms leuk maar zelden altijd. Je kunt ze namelijk nooit uit zetten. Bovendien valt er pas een zinnige conversatie mee te voeren wanneer ze de twaalf gepasseerd zijn, en wat doe je er tot die tijd mee, behalve ze voeren en ze heel proberen te houden? Julius bracht me op een idee. Waarom geen kinderbibliotheek uitgevonden? Een plaats waar je kinderen kunt lenen? Voor een middag, voor een vakantie, voor een week of voor een weekend; voor de afwisseling, kortom. En altijd mogen ruilen! Er is, eenmaal lid van de bibliotheek, geen leenplicht, zodat men desgewenst maandenlang zonder mag.

Na enig gepeins bleek mijn plan picobello. De stempels voor de uitleentermijn hoeven tegenwoordig geen bezwaar meer te vormen. Sinds Rogier en ik klein waren, zijn er veel zaken uitgevonden en de moderne techniek biedt uitkomst. Een geïmplanteerd chipje in het schouderblad of een geel ding door het oor, in combinatie met een getatoueerde streepjescode in de bovenlip, moet doenlijk zijn; de dierproeven met kalveren, raspaarden en honden zijn inmiddels met succes afgerond.

Alle kinderen gaan na hun geboorte naar de bieb en worden daarna uitgeleend. Werkende leners halen hun leenkind na vijven op en leveren het ‘s morgens weer in. Aan de leden der bibliotheek moeten wellicht een paar minimale eisen worden gesteld bij wijze van ballotage. Die hoeven niet van morele of pedagogische aard te zijn; zuiver praktische voorwaarden volstaan. Men dient bewijsbaar in staat te zijn het leenkind een boterham met pindakaas te bereiden, en voorts dient het kind altoos schoon ingeleverd te worden: zonder vouwen of kreuken. Dat lijkt me voldoende. De uitleentermijn voor een kind stellen we op maximaal drie weken. Dat voorkomt dat top-tien kinderen gemonopoliseerd worden door houvaste leners (zij moeten na retournering van het kind gewoon weer onderaan de wachtlijst intekenen).

Wanneer het kind een ettertje blijkt of de leenouder het kind onheus en akelig bejegent (zich verlaagt tot mishandeling, incest en dergelijke), blijft de ellende binnen de perken: binnen drie weken dient het leenkind immers geretourneerd te worden, zodat de schade die de ene partij de andere berokkent, te overzien blijft. En paar weken is zo’n tranendal over en weer beter uit te houden dan een jeugd lang. Op deze wijze rouleert het ongeluk tenminste onder alle deelnemers en hoeft niet een beperkt deel der onvolwassenen al het kinderleed op hun kleine schoudertjes te torsen, noch hoeven ongelukkige volwassenen verlangend uit te kijken naar het moment dat het kind achttien is en het eindelijk met behoud van ouderlijk fatsoen op straat geschopt kan worden. Misschien, maar meer bureaucratie moet er absoluut niet aan te pas komen, dat we kunnen regelen dat het kind altijd moet instemmen met een herhaling van de uitleen. Gemene leners en rotkinderen vallen zo vanzelf uit het systeem.

Het lijkt me handig wanneer de kinderen in categorieën worden ondergebracht, zodat je een kind uit dezelfde serie kunt halen indien de vorige goed beviel. Of een sprookjeskind kunt kiezen, een science-fictionversie, een streekkleuter met een koddig dialect, een historisch kind, een horrorbaby die over psi-krachten beschikt of een puber met een gelukkig einde.

Mijn plan lijkt me een gouden vondst. Geen ongewenste kinderloosheid of dito kinderen meer, de adoptieproblematiek in één klap van tafel, zwerfjongeren en vondelingen voortaan prettig onder dak. De kinderbijslag kan worden afgeschaft, zodat de overheid wat ruimer in haar slappe was komt te zitten; de bibliotheek – personeel, gebouwen, verzorging van de biebbewoners -financieren we uit de gelden van het lidmaatschap, eventueel aangevuld met een leenvergoeding die, afhankelijk van de populariteit van een leenkind, in hoogte varieert.

Ik zou meteen lid worden. En dan eens per maand eerst even langs de kinderbieb en dan meteen door naar Artis. Gaan we samen naar Julius kijken en daarna de apen aan hun staart trekken.

Manieren

[Voor De Helling, het blad van GroenLinks.]

EEN GOEDE VRIEND van mij woont te Brussel. Wij schrijven elkaar tot beider genoegen veel en lang. Het enige probleem met Moz is dat hij niet goed plakt, of te weinig, wat op hetzelfde neerkomt. Het netto resultaat is dat allerlei mannen bij Tante Pos dagenlang in de weer zijn met wegen, rekenen en dingen nakijken in tabellen en met het opzoeken van daartoe bestemde formulieren waarop weer getallen moeten worden ingevuld en ambtshalvelijke volgnummers gestempeld dienen te worden. Waarna ik zit opgescheept met te betalen strafport maar vooral, en dat is pas erg, met te late post. Zodat wij elkaar niet meteen snappen aan de telefoon. Dan zegt hij: ‘Maar dat schreef ik je toch??? Of lees je me niet soms!!!’ En dan hebben we bijna ruzie. Allemaal omdat Moz niet goed plakt.

Die strafport betaal ik steevast. Ik ben netjes opgevoed en houd mij braaf aan mijn burgerplichten. Nooit zal ik papiertjes op straat werpen, ik laat ze me zelfs niet schijnbaar achteloos ontglippen alsof ikzelf hoegenaamd niet weet wat er achter mijn rug om gebeurt. (Opgerookte sigaretten trap ik wel op straat uit, in het verzachtende besef dat ik geen filter rook.) Maar proppen op straat gooien: nee. Ik zoek naarstig naar publieke prullenbakken of ik bewaar ze in mijn tas voor thuis, waar ik mijn proppen uitgebreid en vervuld van een diep besef van mijn mooie inborst en mijn vaderlandsliefde fijn ga zitten weggooien, liefst stuk voor stuk. Ik zwaai ze na tot in de diepten van mijn vuilnisbak en roep daarbij: leve de Koningin, hoera, hoera, hoera! Houdt Uw stad schoon! En dat deed ik dan.

(De laatste keer dat ik een papiertje op straat liet vallen herinner ik mij als de dag van gisteren. Het was op een middag in april 1991, voor het station te Leiden. Terwijl wij op een taxi wachtten presenteerde B. (ik zal zijn naam niet noemen, ik ben tenslotte beschaafd en klik derhalve niet) me een verpakt dropje; hij nam er zelf ook een, ontdeed het snoepgoed van zijn kleren en gooide de omhulling plompverloren op straat. Toen ik een spiegelbeeldige reflex net als hij het papiertje per ongeluk op straat liet vallen, moest ik mezelf bedwingen om het gesprek niet te onderbreken teneinde het propje weer op te pakken en weg te bergen. Dagen later had ik nog spijt dat ik dat niet toch gedaan heb.)

Maar het gaat fout met de beschaving, hoor ik. Een vriendin meldde mij laatst onthutst dat ze alom spugende mannen ziet. Zomaar op straat: flatsj! – weer wordt een onuitsprekelijk iets uit de keel opgeschraapt en vanuit de mond op de straat gekwakt. Het neemt, zo vertelde ze me verbaasd, hand over hand toe; laatst werd ze bijna geraakt door een erupterend heerschap, nog wel iemand in pak met aktetas. In het NRC kwam ik eerder dit jaar ook al iets tegen over deze vieze straatgewoonte; men weet het aan immigratie en ingevoerde Middellandse-Zeegewoonten, maar volgens mij begon de verbreiding van het spugen bij punk.

Spugen was in als je punk was, spugen was een politiek statement: men spoog op straat maar dat moest je vooral groot zien. Feitelijk spoog men namelijk niet op het asfalt of een baksteen doch op de wereld in zijn totaliteit. En vanwege de omkering aller waarden die punk voorstond, had het spugen intern de functie van sociale acceptatie: dat je oké was. Derhalve bespoog Johnny Rotten zijn publiek altoos met verve, en zijn aanhang – sowieso in meerderlei opzichten Rottens spitting image – spoog kameraadschappelijk terug, in a friendly exchange of body fluids.

Het teloorgaan van decorum wordt ook wel geweten aan de opkomst van het feminisme. Deuren open- en jassen ophouden werden ineens verdachte handelingen, beleefdheden die eigenlijk verkapte vormen van kleinhouden en betutteling waren. Zelfstandigheid nastrevende dames weigerden voortaan als broze poppetjes door deuren geloodst te worden en gaven ferm te kennen zelf heel goed in staat te zijn hun armen in hun jasmouwen te steken, daar hadden ze niemands hulp bij nodig. Feministen zijn namelijk stoer. Persoonlijk heb ik nooit goed begrepen waarom stoerheid tot het afschaffen van zulke galantheden moest leiden; ik ben meer voor de reciproke strategie en houd dan ook immer voor mijn afscheid nemende bezoek de jas op en de deur open. Meneren zijn daar doorgaans verbaasd over, doch tevens aangenaam verrast; de leukste onder hen debiteren dan, terwijl ze mijn attenties blijmoedig ondergaan, iets in de trant van ‘Ah, but the lady is a gentleman!

Tegenwoordig, de omkering aller waarden nog altijd trouw, zijn de hoffelijkste heren te vinden onder postpunks en metalfans. Laatst was ik op Dynamo, een tweedaagse metalmarathon, en toen ik mij aan het eind van de eerste dag met rolstoel en al door de meute naar de uitgang van het concertterrein trachtte te werken, dwars over hobbelig gras, drassige grond, plastic bekers, pizzaverpakkingen en wat dies meer zij heen, en onderwijl bijna geplet werd door mijn mede-festivalgangers die op hun ooghoogte uitsluitend leegte zagen en niet mijn stoel daaronder, iedereen wierp zich in mijn gat en ik kreeg het spaans benauwd, was daar ineens die immens grote punk. Bijna twee meter hoog met een gescheurd shirtje, een liter gel in zijn haar en leren laarzen van een dusdanig formaat dat ik daar een ruimzittende broek uit had kunnen maken. Hij gebaarde kalmte. Hij maakte zich breed. Zijn vrienden posteerden zich links en rechts van mij, hij ging voor en baande een pad. De festivalmeute spleet zich als eerder de Rode Zee – om mij heen was verademende ruimte. Mozes bleek punk en ik werd verlost.

De rentrée van de beschaving en elementaire manieren begint bij postpunkers en metalmen-sen. Ik heb hen duizendmaal liever dan winkelend publiek in de Kalverstraat op zaterdag, daar is het werkelijk botheid en ongemanierdheid troef. En punkers spugen ook niet meer tegenwoordig, is U dat al opgevallen?

Verlieskunde

HET WIL ALLEMAAL niet. Mijn hart is kapot en bij elke beweging die ik maak rammelt het en schuiven de scherpe randen van de breuk pijnlijk over elkaar heen. Bij het minste of geringste word ik ineens overvallen door tranen, de boeven hebben zwarte zakdoeken voor hun neuzen gebonden om herkenning te voorkomen en prikken met hun pistolen in mijn ogen. ‘Hands up! Je liefde of je leven!’ roepen ze, onderwijl dreigend mij overhoop te schieten, maar ik weet niet te kiezen want liefde en leven waren een en ondeelbaar, en ik ben ze beide kwijt. Ik kan niet kiezen. Ik kan niet delen. Ik was bovendien allang beroofd, daarom kwamen mijn overvallers juist. Ik probeer ze in wijn te verdrinken, ik omring mij met vrienden ter bescherming, ik schrijf brieven als losgeld, maar het helpt allemaal niets.

De post brengt elke dag alleen een nieuwe teleurstelling, het antwoordapparaat biedt geen welkomthuis-berichten meer, de nacht brengt merries en te vroeg ontwaken. Mijn rolstoel is solidair, hij hangt fideel uit het lood en piept deswege, en ik rijd bovendien al twee weken met een lek voorbandje. Niets kan me schelen maar alles is erg. Wanneer ik geen taxi kan krijgen, raak ik ineens geheel overstuur en blijk ik in staat vriendinnen en hun asperge-maaltijden te verzaken. Ik doe niet veel. Indien de zon schijnt ga ik erin liggen en lees boeken; indien de zon uit is weet ik niet wat te doen en drentel ik domweg verloren door mijn huis. Ik poog mijn zinnen te verzetten, desnoods woord voor woord. Soms schrijf ik iets omdat dat moet. Soms doe ik iets omdat dat moet. Maar uit mijzelf kan ik momenteel niets maar dan ook ni­ets halen, ik moet zorgen dat anderen stokken achter mijn deur plaatsen om zelf in beweging te kunnen komen. Ik ben leeg. Ik raak langzamerhand op, vrees ik.

Depressief heet dat. Rouw noemt men dat. Rouw. Pas nu dringt tot me door dat dat woord altijd verkeerd gespeld wordt; de juiste schrijfwijze is rauw. De A wordt pas veel later, wanneer het schrijnen minder venijnig is geworden, een O: wanneer de pijn en het verlies eindelijk wat zachter en ronder zijn geworden.

Heb ik al wel eens gedacht aan therapie? vraagt men mij. Ja knik ik, eindelijk enthousiast, Therapy? draai ik vaak, hun derde cd is prachtig, vooral de nummers ‘Gone’ en ‘Neck Freak’. Meezingen met ‘I’m fixed, I’m fucked .. I’m just dreaming of you breathing .. Cripled and o so vulnerable every time I think of you’. Nee, praten corrigeert men dan, met daartoe bevoegde personen, om mij te helpen. Zodat ik eroverheen kom. ‘Therapie? Laat naar je kijken,’ antwoord ik. ‘Ik kan heus wel op eigen banden ongelukkig zijn.’

Er zijn mensen die daar anders over hulp & therapie denken. In de Volkskrant zag ik begin juni een advertentie van de Rijkshogeschool Groningen. Men riep cursisten op voor de cursus Verlieskunde. ‘Verlieskunde,’ zo legde de Rijkshogeschool mij bereidwillig uit, en reken maar een verklaring hier nodig was want van verliezen weet ik veel maar van verlieskunde had ik nog nooit gehoord, ‘staat voor de theoretische en praktische onderbouwing van beroepsmatig handelen inzake verlies. Verlieskunde levert een bijdrage aan de zorgvuldige omgang met mensen die ernstig verlies ondervinden (zoals bij verlies van dierbaren, van gezondheid, van werk, van huis en haard, van toekomstverwachtingen).’ Verlieskunde. Mijn god. Dat je dat kunt studeren tegenwoordig: hoe anderen verlies ondervinden en dienen te dragen en waartoe allemaal en hoe zij dan verder gingen. In een zorgvuldige omgang nog wel.

Verlieskunde. Die term is natuurlijk uitgevonden wegens de analogie met verloskunde, schoot mij te binnen: het verdriet moet eruit, men moet er van af, men dient daarvan te bevallen (‘een gezond exemplaar mevrouwtje, alle tranen zitten eraan!’), het in de wereld te werpen en dan elders aan te bieden ter adoptie. En dat alles deskundig begeleid, theoretisch en praktisch onderbouwd met beroepsmatig handelen en zorgvuldige omgang.

Verlieskunde. Does it hurt when you live, zingt PJ Harvey. Tegenwoordig is dat kennelijk geen retorische vraag meer maar godbetere een vak. Steeds meer mensen geloven dat elke wankele stap in dit leven professioneel begeleid dient te worden en elke onregelmatigheid in het leven daar niet thuishoort, en daarom onverwijld weggemasseerd hoort te worden. Professioneel. Zorgvuldig. Beroepsmatig. Theoretisch en practisch onderbouwd. Gelukkig en gemakkelijk leven lijkt een nieuwe norm; wegversperringen, omleidingen, bobbels en kuilen moeten deskundig worden geëgaliseerd en geëffend. Men kan leren gesubsidieerd en gekwalificeerd te waken tegen struikelen, of indien leven desondanks lastig blijkt en iemand al doende valt, hem of haar gediplomeerd oprapen. Een leven in een land van asfalt. Vlak en oninteressant.

Ik zou me bijna aanmelden als onderzoeksobject, ik scoor immers tamelijk hoog op de lijst der verlieskundigen: baan kwijt, ongeneeslijk ziek, lief weg, rolstoel kapot; alleen huis & haard heb ik nog. En mijn kat, mijn vrienden en mijn muziek. Mijn boeken en soms wat zon. En later misschien weer wat kunnende schrijven. (Als die A eerst eens een O wilde worden…)

Maar ik weiger. Because it hurts when you live; ik wil niet deskundig begeleid leven. Dat kan ik heus zelf wel af, leven, desnoods in tranen en geheel depressief. Want ik vind het de normaalste zaak van de wereld om te wenen en kapot te zijn wanneer je grote liefde je leven is uitgelopen. Hoezo therapie? Alsof er een steekje aan mij los is dat met de grootste spoed gehecht dient te worden opdat ik weer monter verder kan. Alsof verdriet niet mag. Alsof rouw niet rauw is. Prettig is anders, accoord, al dat huilen en drentelen en leeg zijn bevalt mij absoluut niet, maar zelf vind ik het ergens wel passend om mateloos machteloos in de war te zijn wanneer een hart in gruizels ligt.

Het enige dat ik tegenwoordig opgewekt en van harte doe, is zeggen dat het belazerd met mij gaat. Onderwijl draai ik harde en gemene muziek. Therapy?, Sonic Violence, My Dying Bride en Suicidal Tendencies. Veel deathmetal ook, nothing better to cheer one up. Allemaal waarschijnlijk heel onprofessioneel. Maar van mijn verdriet moeten ze afblijven met hun hogeschooltengels.

Een regenboog van tranen en grimlachjes

Aids is een rotziekte.

Hier en daar een bui, luidt het weerbericht; maar zoals mijn goede vader altijd zegt: als-ie valt valt-ie altijd hier want van daa¡r merk ik nooit wat. Ik schuif aan onder Stephan Sanders’ paraplu. In delen van mijn omgeving plenst het.

Te vaak gaan conversaties de laatste tijd over hoe het nu met X is en hoe Y reageerde op zijn vorige kuur, verdomme V kwakkelt de laatste maanden van de ene ziekte in de andere, hij zou toch niet ook…? En was jij nog op W’s begrafenis, ik hoorde dat ze het indrukwekkend hadden aangepakt. O god en Z gaat nu hard achteruit, het duurt vast niet lang meer. Ja, P komt er langzaam overheen, hij begint te wennen aan het missen; maar ze waren zo lang bij elkaar, geen wonder dat hij nog altijd wordt overvallen door tranen en verdriet.

Er gaan teveel mensen dood aan hun bloed. Zoveel doden plenzen er neer dat ik me verbaas dat we daar rustig onder blijven, me afvraag waarom niemand zich ooit schreeuwend op de kist werpt of zelf in de gereedstaande kuil springt, gravediven zoals de vader van Laura Palmer deed; en bovenal dat er nooit eens iemand krijst, waanzinnig uitzinnig gilt en raast en tiert op zulke bijeenkomsten.

We leren begraven. We moeten wel, we moeten immers verder leven.

*

Aids is een rotziekte.

Tegelijkertijd gebeuren er bijzondere dingen rondom aids. Niet alleen leren we van lieverlee onze schatten te begraven onder een regenboog opgetrokken uit tranen en grimlachjes, en verzinnen allerlei mensen nieuwe rituelen om het afscheid te verzachten en de pijn ervan draaglijker te maken. We leren ook, zij het onwillig en recalcitrant en absoluut niet uit vrije wil, maar toch, om de dood enigszins in het leven te integreren.

Immers, doodgaan is ineens niet iets voor als je de zeventig bent gepasseerd of der dagen zat; de dood is niet langer iets voor ommuurde parken buiten de stad, comfortabel afgeschermd van alledaagse dingen. Doodgaan is niet voor later. De dood neemt tegenwoordig andere gedaantes aan. De dood woont namelijk nog steeds in parken maar blijkt een fervent aanhanger van het cruisen, hij wordt met grote regelmaat in stadse straten en zelfs in huiskamers gesignaleerd. We leren gaandeweg hem in de vuile ogen te zien zonder de onze daarbij weg te hoeven draaien. We leren hem in het café te tolereren, we geven hem een borrel en praten met hem en hopen hem te begrijpen; hij belt soms thuis aan juist wanneer we bezoek hebben en schuift bij aan tafel en blijft dan per ongeluk een avondje hangen, en verdomd: dat zijn niet altijd de vervelendste avonden. We roddelen achter zijn rug om over hem en klagen over zijn vunzige streken of zinnen op listen om zijn scherpe kanten bij te slijpen. Sommigen zijn altijd klaar voor een ontmoeting, anderen durven zijn naam nauwelijks uit te spreken. Bij weer anderen loopt hij inmiddels de deur plat. Sommigen, de durfals of de roekelozen, wie zal het zeggen, wagen zelfs een flirt met hem. En gaandeweg wordt hij een goede bekende.

Dood en verval, bederf en ziekte. Wat bijzonder is aan aids is dat jonge mensen ineens en masse nadenken over, of althans geconfronteerd worden met, de mogelijke of daadwerkelijke vergankelijkheid van hun gezonde lichaam. Lichamen zijn vreselijk kwetsbaar en levens derhalve ook. Maar juist omdat aids bij uitstek huishoudt in een sociaal min of meer samenhangende groep, een groep die geleerd heeft om zich te verdedigen en te wapenen en om het leven vooral niet met berusting tegemoet te zien, en omdat die groep is grootgebracht op een dieet van onderlinge steun & bijstand, worden ziekte, verval en dood ineens minder individueel. Uit noodzaak. Uit overlevingsdrift. Uit saamhorigheid.

*

En zo kan het gebeuren dat een aantal van de meest funeste kenmerken van ziekte, handicap en sterven ineens minder de boventoon voeren. Een karakteristiek van ernstige ziektes is dat ze degenen die daarmee te kampen hebben, makkelijk in een sociaal isolement plaatsen. Mensen die chronisch ziek zijn, vallen uit het maatschappelijk denken: je ziet ze zelden, je spreekt er niet over, je stopt ze in ziekenhuizen en verpleeginrichtingen zodat hun verzorging en hun uiteindelijke dood professioneel geregeld kunnen worden and that’s it.

Aids heeft nieuwe vormen van zorg doen ontstaan. Het buddy systeem, waarbij iemand verzorgd wordt op basis van zi­jn wensen en verlangens en niet op grond van de regels van het dienstrooster, is een bron van innovatie voor thuiszorg, ziekenhuizen en beleidsmakers.

Naarmate iemand afhankelijker wordt van hulp en vriendendiensten niet meer volstaan, komen er meer mensen in zijn of haar leven die beroepsmatig hulp geven – maar ook op beroepsmatige voorwaarden. Dat betekent dat een wildvreemde in je huis rondloopt en betaald aan je lichaam zit, en dingen met of voor je doet die gewoonlijk in een meer intieme context thuishoren. Je wassen bijvoorbeeld, of je aan- en uitkleden. Het gevolg is dat zulke handelingen opeens van hun intieme betekenis zijn ontdaan en killer worden. Bovendien moet je iemand in je huis tolereren met wie je geen enkele band hebt: een arrogante zak, een tuthola, een nitwit of een lieve doch tomeloos babbelende moeke. Professionele zorg houdt je leven uiterlijk in stand maar maakt het plat en eenduidig. Je raakt gereduceerd tot patiënt, tot object van rationele, hygiënische en medische handelingen.

Hoe fnuikend zulke klassieke vormen van zorg kunnen zijn, moge blijken uit de woorden van iemand die ik interviewde voor het boek Aan hartstocht geen gebrek: ‘Ik hield er vroeger ontzettend van om onder de douche te staan. Als ik in de put zat kon ik uren douchen, maar ik deed het ook vaak omdat ik het prettig en sensueel vond. Als ik dan klaar was smeerde ik mezelf heerlijk in met lekkere lotions. Nu kan ik alleen maar op vrijdagochtend om negen uur douchen, omdat dan de wijkhulp komt. Zin of geen zin, vrijdagochtend om negen uur ga ik douchen. Het gevolg is dat douchen nu platweg mezelf schoonmaken is geworden.’

Het buddy-systeem doorbreekt dat. Buddies zijn mensen die minimaal affiniteit hebben met de leefstijl van de cliëntele en die hulp geven op het moment dat die nodig is of verlangd wordt, niet op het moment dat die hén uitkomt. De waarde van deze zorg op maat kan nauwelijks overschat worden.

*

Van even doorslaggevend belang is dat een complete sociale groep ineens doordrongen raakt van het feit dat ernstig ziek zijn niet betekent dat het leven ophoudt; tenminste, niet meteen. En dat de overeenkomst tussen leven en ziekte sowieso hieruit bestaat dat ze alletwee een fatale afloop hebben. De subcultuur raakt ingesteld op ziekte en handicaps: men heeft geleerd de blik niet meer af te wenden wanneer iemand angstaanjagend dun is, men schrikt niet van een rolstoel meer of minder. Men raakt verplicht vertrouwd met onbeholpen lichamen. In de subcultuur kijkt haast niemand nog op van handicaps en daarmee betoont diezelfde subcultuur zich sociaal toegankelijk voor mensen die andere hinderlijke of fatale kwalen dan aids hebben.

De enige groep die ik ken die even prozaïsch kan zijn in haar denken over dood en over het leven met handicaps, is die van oude mensen. Maar helaas is de manier waarop de meeste oude mensen deze lovenswaardige houding hebben bereikt, er gewoonlijk een waarbij gesprekken over lek & gebrek worden gecultiveerd en men zich geheel op kommer & kwel fixeert. Oude mensen wonen vaak al in het voorportaal van de dood of de achterkamers van het leven. Ze zijn haast over. De subcultuur niet. In de homosubcultuur is de band tussen leven en dood, tussen ziekte en jolijt, tussen spot en compassie, complexer, levendiger en meer opgetuigd met boa’s en glitter dan waar ook. Zeldzaam zijn de mensen die zich een onthechte houding hebben weten aan te meten jegens de wereld die hen omringt, en die diezelfde wereld niettemin in al haar vluchtigheid serieus wensen te nemen. Maar op plaatsen waar het plenst en waar desondanks volop wordt gelachen en geschmierd, ontstaan regenbogen haast vanzelf.

Verder blijft aids natuurlijk een rotziekte.

Zoeter dan honing

«In Zoeter dan honing scherpten veertien Nederlandse en Vlaamse schrijfsters, elk op eigen wijze, hun pen aan een thema dat zo oud is als de mensheid. Het resultaat is een bundel met veertien nieuwe verhalen, vertien vernuftige, venijnige, wanhopige, subtiele en listige manieren om het recht in eigen hand te nemen. [..]»
Speciaal voor Zoeter dan honing schreef ik het verhaal «Grimmige vertellingen», waarin sprookjesfiguren het heft in eigen hand nemen en de ik-figuur getroffen wordt door wraak.

Details:

Zoeter dan honing: veertien korte verhalen van vrouwen over wraak – Uitgeverij Amber – Amsterdam 1993 – ISBN 90-5093-212-6 – 191 pagina’s – met verhalen van Renate Dorrestein, Hermine de Graaf, Kristien Hemmerechts, Doeschka Meijsing, Karin Spaink, e.v.

Flaptekst:

«In Zoeter dan honing scherpten veertien Nederlandse en Vlaamse schrijfsters, elk op eigen wijze, hun pen aan een thema dat zo oud is als de mensheid. Het resultaat is een bundel met veertien nieuwe verhalen, vertien vernuftige, venijnige, wanhopige, subtiele en listige manieren om het recht in eigen hand te nemen. [..]»

Speciaal voor Zoeter dan honing schreef ik het verhaal «Grimmige vertellingen», waarin sprookjesfiguren het heft in eigen hand nemen en de ik-figuur getroffen wordt door hun wraak.