Joost Niemöller: De spier

[Recensie van Joost Niemöller: De spier, uitgeverij Bert bakker, Amsterdam 1993.]

DEATHMETAL-TAPES DRAAIEND EN Bud Dry drinkend doorkruist de journalist Albert de VS – of doorkruisen: het is eigenlijk zappen wat hij doet, hij ziet tal van plaatsen en mensen maar niets beklijft. Het enige dat hem bijblijft is zijn hoofdpijn, die talloze gedaanten aanneemt: de hoofdpijn ‘staat als een weelderige druiventros in zijn hersenen’, er zijn ‘kettingen van ijsballetjes die door zijn hoofd getrokken worden’, hij heeft ‘zware hersenen die zo door zijn scheurbare voorhoofd naar buiten kunnen ploppen in de wasbak, en dan zal hij zien waar de hoofdpijn zit, dat wel, alleen wat moet je met die wetenschap’. En soms is het net alsof hij bijna een herinnering heeft, en dan vraagt hij zich af of herinneringen zich wellicht verbinden met hoofdpijnen. Ondertussen zoekt hij naar de identiteit van Lee Harvey Oswald en pleegt, wanneer hij eindelijk even geen aantekeningen maakt om het raadsel van de moord en de moordenaar van de eeuw in kaart te brengen, af en toe een moord.

Was Oswald marxist of dubbelspion? Werd hij gehersenspoeld of werd hij door de CIA onderworpen aan lsd-experimenten? Waren er georchestreerde persoonsverwisselingen? Is Oswald eigenlijk wel dood? Albert krijgt immers regelmatig briefjes van hem of ziet hem twee banken verderop zitten. Bovendien verkracht hij de vriendinnetjes van Albert. Zeker is wel, denkt Albert, dat Oswald niet de sul is waarvoor men hem verslijt. Zelf is Albert bang dat hij afgeluisterd wordt of dat anderen hem proberen te hersenspoelen. Ze kunnen dingen in je drankjes doen of iets met de muziek. Je weet het niet. Je kunt alleen je slachtoffers opensnijden om te kijken of er niet ergens een microfoontje in hun darmen verstopt zit. Verder moet je veel douchen en harde muziek draaien, uit de film weet Albert immers dat op die manier afluisterapparatuur te ontregelen is. Wie hij zelf is weet hij eigenlijk ook niet, de hoofdpijn zit als een klit aan hem vast en als hij al gedachten heeft, dan maakt de hoofdpijn ze troebel en onbruikbaar door zich overal mee te bemoeien. In de spiegel is zijn gezicht trouwens nooit hetzelfde.

En Oswald ontglipt hem telkenmale. Het lukt Albert niet ook maar één woord met hem te wisselen of een beeld te componeren dat alle feiten dekt. Hoe meer Albert daarover piekert, des te meer vervaagt Oswald, en wanneer Oswald niet meer als focus kan dienen verliest Albert zichzelf: ‘Albert staat op het punt om hier een lange reeks aantekeningen over te maken. Hij kan dat misschien ook laten. Hij haalt diep adem, hij slikt, hij maakt bijna een raar geluidje, hij zet bijna de walkman aan. Albert kijkt naar buiten. Hij heeft zo’n hekel aan zichzelf dat zijn handen bijna het notitieblok in snippers scheuren. (..) Albert voelt hoe zijn handen zich klaarmaken voor alweer nieuwe aantekeningen. Ze jeuken. Ze moeten per se nu. Hij zou daarom wel willen huilen of vloeken of Oswald aanspreken. Zijn ogen zoeken Oswald.’

Albert gaat moorden. Of denkt dat. Het is vreemd hoe in alle recensies voetstoots wordt aangenomen dat Niemöllers antiheld zich daadwerkelijk tot seriemoordenaar opwerkt: het hele boek lang betoont Albert zich een onbetrouwbare verteller die zijn fantasieën niet van zijn angsten kan onderscheiden en herhaaldelijk dingen ziet of doet die nooit hebben plaatsgevonden. Er zwemmen goudvissen in zijn whisky, overal rijden Russische tanks en langs de ramen druppelt geen regen maar bloed. En wie gelooft er nu in hemelsnaam dat een moordenaar met zo’n piepklein en altijd te bot mesje uit een pedicuresetje zijn slachtoffers kan ontleden en hun kleine teentje kan afzagen? Zonder dat mesje ook maar één keer te moeten bijslijpen?

*

ER ZIJN DUIDELIJKE overeenkomsten tussen American Psycho en De spier. Bateman en Albert worden geteisterd door gedachten die ze zich niet kunnen of willen herinneren en door beelden – dagmerries – die ze voor daden verslijten. Geen van tweeën zijn ze personages in de klassieke zin: ze hebben geen moraal, geen geschiedenis, geen banden met anderen, geen emoties buiten een vage vorm van angst die ze permanent in beweging houdt. Niets van wat ze meemaken, heeft nog het vermogen ze te raken. Niet alleen zijn ze in de meest letterlijke zin antihelden, ze zijn tevens anti-personages. Maar waar American Psycho honderden pagina’s gespannen voortdendert, slechts onderbroken door een komische toets hier of daar, wordt De spier – ondanks de staccato zinnen van Albert – gedomineerd door lamlendigheid. Albert blijft sullig: hij zou dit kunnen doen, hij zou dat kunnen doen, en bijna had hij zus of zo gedacht. Hij zou het ook allemaal kunnen laten. En voor hij het weet is de reden of de aandrang om tot handelen over te gaan, alweer komen te vervallen. Albert doet alles bijna.

Niemöller heeft het zichzelf op een aantal punten te gemakkelijk gemaakt. Het is tamelijk doorzichtig om een personage dat voor seriemoordenaar moet doorgaan, voortdurend te laten luisteren naar deathmetal-bandjes. Maakten wij een eng personage: lieten wij hem naar enge muziek luisteren. Arjan Peters piepte in de Volkskrant al meteen dat hij daar ook mal van zou worden (ik was persoonlijk wel blij met de tips die ik opdeed). De mogelijkheid bestaat dat Niemöller via Alberts verslaving aan zulke muziek heeft willen laten zien dat je de teksten van Death of Carnivore evenmin serieus moet nemen als de fantasieën van Albert, maar op geen enkele plaats in het boek suggereert Niemöller dat het beeld van griezelig & gevaarlijk dat zulke groepen opwerpen, bedrieglijk is of dat hun muziek voor Albert als een catharsis fungeert. Alberts fascinatie met bepaalde reclames is al even transparant: hij kijkt alle zeepreclames uit en verlangt soms hevig naar die ene rustige commercial van Delta-airlines. Lees: schoon wil hij worden en weg wil hij, weg van zichzelf of weg van waar hij is.

Albert neemt, en dat is wel weer heel consequent doorgedacht van Niemölller, zulke eenduidige uiterlijkheden wel letterlijk. Albert verlangt namelijk in het geheim naar een Stetson, om preciezer te zijn: naar een witte Stetson, de hoed die in de cowboyfilm – dat meest Amerikaanse aller Amerikaanse filmgenres – van origine fungeerde als een onmiskenbare visuele pijl: dit, dames en heren, is de good guy, de held van het verhaal. Albert ziet ze trouwens overal, die Stetsons, veel voorbijgangers dragen er een, maar de meeste zijn zwart. Na zijn eerste gefantaseerde moord stapt Albert een winkel in en denkt bij zichzelf: ‘Ik wil eigenlijk een Stetson. Een witte.’ Maar hij verlaat de zaak met dat pedicuresetje.

Aan het eind van het boek ontmoet Albert een meisje dat hem zo’n hoed geeft. Wanneer hij dan samen met haar en met die hoed op een berg heeft beklommen, hij was bang maar zit nu dan toch eindelijk op de top, verschuift er iets in hem. Ze kijkt hem aan. Hij heeft geen walkman in zijn oren, geen hoofdpijn meer: hij draagt een witte Stetson. Hij zou nu iemands held kunnen worden. Bijna.

Kleur bekennen

ZULKE DINGEN VOLG ik nooit zo goed, daarvoor moet U eigenlijk bij Sjuul Deckwitz wezen want die weet werkelijk alles van Het Koningshuis en zij kan het ene smakelijke verhaal na het andere opdissen, dus wellicht dat mijn gebrekkige kennis er de oorzaak van was dat ik het faliekant mis had. Ik dacht dat Friso degene was die, dat hij… eh… nou ja dat Friso niet Oranje was maar Roze. Blijkt inenen dat Alexander, dat ook hi­j ook zo!

In de kranten werd al een tipje van de sluier opgelicht. Ochtend- en avondbladen meldden dat onze aspirantkoning die avond per NOS zijn aanstaande volk zou meedelen dat hij zich ‘volledig vrij voelt’ in zijn partnerkeuze en dat hij zich, wanneer het eenmaal zo ver zou zijn, ‘absoluut niet’ tegen zal laten houden door de noodzakelijke goedkeuring van het parlement. Mijn roze zintuig sprong op red alert. Verhip, dacht ik, wat een heftigheid, hoezo zijn kont zo hard tegen de krib gegooid; zou Alexander soms bedoelen dat hij…? Dus dat werd kijken, die avond. En jawel.

Al in zijn eerste zinnen tijdens het introotje was het raak. ‘Op een gegeven moment aanvaard je je toekomst,’ sprak de prins, ‘dan verzet je je er niet meer tegen. Als je niet honderd procent weet te kiezen, weet je dat het later niet goed gaat.’ Doorgewinterd en bedreven als ik inmiddels ben in het ontcijferen van crypto-homo’s, begreep ik bij van deze woorden natuurlijk in één klap waar de kroonprins op doelde. Eigenlijk hadden we het allang kunnen weten. Hij had de goede verstaander de laatste jaren hints te over gegeven: steeds dat openlijke geflirt met uniformen, bij de marine gezeten, nu weer dat gedoe met de luchtmacht, hij heeft een praatgroepje met lotgenoten alwaar men ‘ervaringen uitwisselt’, kortom hij doet alles mits het maar iets met veel mannen erbij is.

En wij maar denken dat al dat koninklijk gepraat over hoe zwaar soms maar ja je moet wel, het is immers geen keuze maar iets in de genen, over tronen & kronen ging. Welnee. Over heren en deszelfder liefde, dáár ging het in dit interview om. Aanvaarding, lot, voorbestemming – mijn vocabulaire zou het niet zijn maar in zijn positie kan ik me voorstellen dat hij zijn liefde in een wat ouderwets jasje presenteert. ‘De symboolfunctie is heel belangrijk,’ zei hij nog, de identificatietheorie indachtig, ‘maar het gaat om de inhoud.’ Ik had het hem niet kunnen verbeteren.

‘Als je niet honderd procent weet te kiezen.’ Nou en of de troonopvolger inmiddels had gekozen. Alexander ging werkelijk all the way, hij wilde deze beker van ganser harte en dronk hem tot op de laatste druppel leeg. Zijn bekentenissen volgden elkaar in vlot tempo op. Hij vertelde Van Westerloo, die onbegrijpend maar desalniettemin geboeid aan zijn lippen hing, hoe hij op vroege leeftijd al het koninklijk huis had moeten verlaten wegens strubbelingen met zijn ouders (zie je wel, dacht ik opgetogen) en toen hup naar een Brits college was vertrokken om zich aldaar fijn te verpozen tussen de andere jongens. ‘Het was niet echt een Spartaanse opvoeding geweest,’ antwoordde hij de interviewer; proefde ik daar iets van teleurstelling in zijn stem? Misschien had hij, zo begon ik onderhand te geloven, verlangd naar een straffe meester die met een spaans rietje zijn bolle billen geselde.

Van Westerloo begreep niets of anders hield hij zich van de domme – oh had ik daar maar gezeten, ik had doorgevraagd en doorgevraagd: op tafel ermee, je aanvaardt tenslotte je symboolfunctie of niet – en van de weeromstuit werd Alexander driester en gaf hij tussen neus en lippen door blijk van zijn onstuitbare interesse in sm-achtige affaires. ‘Ik heb in Den Helder bij de marine gezeten. Dat was schoolser dan ooit. Ik ben niet meer gestraft dan anderen, maar ook niet minder. Het is mijn vorming geweest, dit had ik nooit willen missen. Het was noodzakelijk voor mij om goed aangepakt te worden. Ik heb het gevoel dat ik daar een mán geworden ben.’

Vrij en onverveerd.

Van Westerloo informeerde nog naar zijn vriendschappen. ‘Ik heb echte vrienden, dat is belangrijk in mijn positie,’ antwoordde Alexander tactvol, en voegde daar aan toe: ‘Deze vrienden heb ik zelf uitgekozen.’ Bij Van Westerloo begon het nu eindelijk te dagen: ‘Zijn dat jongens, jonge mannen, met wie u in vertrouwen kunt omgaan en ook helemaal uzelf kunt zijn?’ ‘Ja,’ beaamde de prins volmondig. Bij zijn vrienden kon hij hélemaal zichzelf zijn.

Dus als er binnenkort een wet in het parlement wordt behandeld waarin het homohuwelijk mogelijk wordt gemaakt, begrijpt U hoe de vork in de steel zit. ‘Ik ben tegen samenwonen,’ zei Alexander flink. ‘Ik heb niets tegen mensen die samenwonen maar i­k zal het nooit doen.’ Alex wil trouwen.

Oranje boven!

Sekse en gender in de letteren

[Lezing voor Surplus op de Amsterdamse Feminist Book Fair.]

Man of vrouw, vrouw of man. Soms lijkt dat de fundamentele scheidslijn te zijn waarlangs alles wordt ingedeeld. De eerste vraag die over een pasgeboren kind wordt gesteld, is – beluister de huiver in de stem – ‘Is het gezond?’ En zodra die angst voor dood & bederf of lek & gebrek is weggevaagd en het leven kan worden gevierd – het kind is immers ter wereld gebracht, het heeft bovendien voldoende tenen en vingers, het gezichtje loopt mooi rood aan en de longen schreeuwen de eerste hap adem die ze genomen heeft meteen weer uit, op volle sterkte – volgt de indeling. Het leeft. Dus: is het een jongen, of een meisje?

Is het een jongen, is het een meisje. Het grootste verwijt dat respectabele burgers op de moderne jeugd van de jaren zestig afvuurde was niet dat ze onbeleefd, oneerbiedig, vies, indecent, politiek afwijkend of moreel te licht bevonden zouden zijn. De klacht die het meest ten aanzien van hen werd geuit was ‘dat je niet eens meer kon zien of het een jongen of een meisje was.’ Nu was er in de jaren zestig, zoals sommigen van U waarschijnlijk maar al te goed weten, werkelijk geen sprake van het opheffen van seksescheiding of m/v stereotypen. Onder de toenmalige moderne jongeren waren ze weliswaar anders maar ze waren er, en ze lagen tevens akelig vast. Lees Meulenbelt er maar op na. Niettemin reflecteerde deze uitspraak in al zijn eenvoud de wezensangst die opflakkert zodra de uiterlijke verschijnselen van mannelijkheid en vrouwelijkheid beginnen te bewegen. Oh hemel, al dat lange haar, je kunt niet eens meer zien óf.

Mannelijkheid en vrouwelijkheid zijn ook onder feministische dames problematisch. In onze pogingen in kaart te brengen wat aan beide seksen wordt toegeschreven op het vlak van gedrag, verschijning, biologie, biochemie, sociale scenario’s, reproductie en verzorging, werk en liefde, denken en leven, verwachtingen en patronen, dromen en verlangens, vallen we regelmatig met animo in de kuil die we juist met onze theorieën hoopten dicht te kunnen gooien. We schrijven aan mensen gedragingen toe alsof die biologisch verankerd zouden zijn, of beroepen ons op sociale constructies waarlangs mensen zich vormen en identiteiten tot stand brengen, en ontwerpen al doende zelf nieuwe definities van vrouwelijkheid en mannelijkheid. Maar niet alles wat mensen doen of zijn of verbeelden laat zich door dat tweesnijdend zwaard doormidden klieven. Doorgaans gaan ook wij dan proppen en dingen op maat snijden zodat ze alsnog in de voorbestemde hokjes passen.

Een typerend voorbeeld, uit het leven gegrepen; om preciezer te zijn, uit het mijne. Laatst was er weer zo’n fijne discussie over pornografie en ik liet daar ter lering en vermaak een aantal scènes zien uit mijn favoriete damespornofilm, Suburban Dykes. In een van deze fragmenten komt een escort op bezoek bij onze heldinnen; zij onthult hen haar voorbinddildo, waarvan de escort en haar beide klanten vervolgens werkelijk alle ins & outs plus nog wat andere toepassingsmogelijkheden verkennen. Na afloop van de vertoning kwam een dame naar mij toe. Gut ja, een interessante film, inderdaad ook aardig gefilmd voor damesporno, maar tsja nou hoe zou ze het zeggen, zo’n voorbinddildo, dat was toch… nou ja was dat niet – hier kwam het hoge woord eruit, en het klonk als een vloek in de kerk – was een voorbinddildo niet erg mannelijk? Kopieerden deze dames niet de klassieke mannenfantasie dat dames alleen plezier konden beleven met een jeweetwel?

Ik had haar kunnen vertellen dat het verschil tussen een voorbinddildo en een penis is dat er in het eerste geval nu juist geen meneer aan vastzit maar een dame. Ik had haar kunnen vertellen dat, wanneer je eist dat damesporno recht doet aan de verlangens en fantasieën van dames, het bizar is om juist deze fantasie te censureren. Ik had haar kunnen vertellen dat veel damesparen een voorbinddildo gebruiken. Ik had haar, Freud indachtig, kunnen zeggen dat het een politiek statement van de eerste orde is om de fallus te laten circuleren onder dames, dat kan immers wanneer je hem alleen maar hoeft voor te binden, en dat zulks wellicht een grote stap voorwaarts is en daarenboven een uiting van een meer op democratische leest geschoeide biologie, namelijk een van plastic en leer en niet van bloed en cellen.

Ik deed dat allemaal niet. Ik moest lachen en zei: ‘Hoezo mannelijk? Ik gebruik mijn voorbinddildo niet alleen met dames maar ook bij mijn vriendjes.’ Ik kon het gekletter in haar hoofd bijna horen, ze was in een klap dwars door haar stereotypen heengeslagen. Voorbinddildo’s zag ze als de manier waarop lesbische vrouwen onderling de heteropatronen herhaalden en ongewild de zo verfoeide mannelijkheid nastreefden. Maar die ene opmerking volstond om verwarring te scheppen en haar tweedeling op te blazen, of misschien wel te kwadrateren. Ik was ineens alles tegelijk in haar ogen. Vrouwelijk, vanwege mijn kleding die dag, en mannelijk, vanwege die dildo. Heteroseksueel en lesbisch. En dan, indien met vriendjes, met hen op mijn voorbinddildo geprikt. Ze ging met nieuwe ogen heen en ik moest erg giechelen – meisjesachtig bijna – toen ze wegliep.

Nu kunt U op Uw beurt natuurlijk diepzinnig gaan pruttelen en peinzen en zeggen dat als mijn vriendjes hun hart ophalen aan mijn dildo, er kennelijk ongeconsumeerde homoseksuele verlangens hunnerzijds in het geding zijn die ik per ongeluk mobiliseer en dat ze me in dat geval niet langer als vrouw zien maar als verkapte medehomosueel en dat ik tijdelijk ingelijfd ben in de hogere orde der mannen, juist vanwege die nu ineens circulerende fallus; of dat ze zich laven aan een ander klassiek en al even vermaledijd beeld, namelijk dat van de dominatrix, maar dat is flauw. Waar het om gaat is dat veel werkelijkheid zich niet aan de indeling mannelijk/vrouwelijk of heteroseksueel/homoseksueel houdt. En dat wij zo geneigd zijn dan terstond te gaan proppen.

Nog een voorbeeld. Uit andermens’ leven ditmaal. Een vriend van mij was vroeger een meisje en heeft zijn borsten en baarmoeder laten weghalen maar weigerde een kunstpenis te laten construeren. Hij viel vroeger, toen hij een meisje was, op jongens maar achtte zichzelf indertijd nooit heteroseksueel; hij was als jonge maagd actief in het Roze Front en associeerde zichzelf met de flikkerbeweging.

Nu heeft hij baardhaar, littekens waar zijn borsten zaten, hij heeft zijn allereigenste vagina behouden en een mooie ring door zijn linkertepel laten prikken, hij draagt glanzende zijden hemdjes en ook graag leer, en hij is nog altijd verliefd op jongens met wie hij zeer regelmatig en tot beider genoegen vrijt ook al is hij een flikker zonder penis. Hij heeft, toen hij na de voltooiing van zijn operaties een nieuwe naam moest kiezen, er een genomen die niet bestaat. Omdat hij geen man en geen vrouw wilde zijn. Volgens de categorieën die het genderteam van de VU hanteert is hij derhalve een homoseksuele, onvoltooide vrouw/man-transseksueel. Hij paste kortom nergens in en past nog steeds nergens in. Hij wil dat ook helemaal niet, ergens in passen. Hij houdt van zijn Cryptic gender, oftewel Crygender.

Crygender is een wezen waarvan niemand de herkomst kent. Cry, zoals gemakshalve de afkorting luidt, is rijk en heeft Cry’s lichaam laten opereren en verfraaien. Cry is niet de klassieke androgyne mens zoals die eerder in feministische pamfletten of romans is beschreven, en die toch altijd meer op vrouwelijkheid dan op mannelijkheid was geënt; Cry is een science-fictionwezen dat weigert om het midden te houden tussen een man en een vrouw omdat Cry er de voorkeur aan geeft om beide opties in gelijke delen te belichamen. Cry houdt niet van de term ‘wezen’, Cry geeft de voorkeur aan de term ‘schepsel’ aangezien Cry zichzelf in de meest letterlijke zin heeft geschapen. Cry’s ene helft is gespierd en harig en beweegt zich scherp en doeltreffend; de andere helft is zacht, molliger en donzig en maakt vloeiende bewegingen (Cry traint daartoe op speciaal aangepaste work-out toestellen.)


Maar hoe te lopen? Met twee verschillende benen moest Cry dat opnieuw leren. En dat bracht een lastige keuze met zich mee. Elke arm en elk been, elke heup en elk deel van Cry’s borstkas mocht dan wel een eigen karakter hebben, eigenschappen teweeg gebracht door lasersneden, hormoonbehandelingen en siliconeninjecties, door fysieke training en onvermoeibare lichaamsverzorging. Maar het totaalbeeld moest samenkomen in de wijze van lopen. Je kon rechts een man zijn en links een vrouw, met een penis voor en een vagina achter, maar je kunt niet bij de ene stap een man zijn en bij de volgende stap een vrouw. Niet zonder te haperen. Niet zonder onevenwichtig te lopen. En het zou alleen ieders lachlust en spotzucht opwekken.

Cry had overwogen zich een zelfbewuste pas aan te meten, met de voeten licht uit elkaar geplaatst, om zo de kordate, schaar-achtige loop van een man na te bootsen. Cry had gedacht aan een gracieuze slentering, de voeten voor elkaar geplaatst, met naar binnen gedraaide tenen, teneinde de verleidelijke heupzwaai van een vrouw te imiteren.

Maar Cry besloot het probleem op te lossen door een eigen manier van lopen te ontwikkelen. Cry danste. Een oplettend kind dat Cry oor het eerst voorbij zag gaan, zou kunnen zeggen dat Cry sprong. Eén voet recht vooruit de andere met een lichte boog, met een kromming die tegelijkertijd glijden was, bewoog Cry zich met hooggeheven hoofd als een Yankee clipper die, met alle zeilen gehesen, de golven trotseerde. Het was een elegante manier van lopen, met complexe bewegingen die voor het ongeoefende oog te snel en te subtiel waren om ze te kunnen onderscheppen. Het was cryptisch. Het was multi-gendered. Het was Crygender. [..]

Cry’s ogen en wenkbrauwen waren terughoudend gestileerd en geverfd, zonder overtrokken kleuren maar juist iets expressiever en verleidelijk dan de natuur in gedachten had gehad. De lippen waren licht omlijnd om ze beter te definiëren tussen de goudkleurige, zacht golvende snor en het gouden, licht krullende puntbaardje. Wat er verder zichtbaar was van de wangen en de kaak, was glad geëpileerd en werd soepel gehouden met vochtinbrengende crèmes. [..]

Crygender was er in geslaagd een persoonlijkheid tot stand te brengen die even uniek en gemêleerd was als Cry’s gezicht of manier van bewegen: snedig en ongekunsteld, agressief en toegevend, met een scherpe tong en zoete woordjes, zelfbewust en in zichzelf gekeerd. Maar bovenal was Cry kalm, rustig, gelijkmatig en mysterieus.

– Thomas T. Thomas: Crygender, Baen Books, 1992.

Crygender. Je kon niet eens meer zien óf, zelfs al stond Cry naakt voor je. Je kon alleen maar zien dát.

Cry bestaat niet. In het boek gaat Cry overigens veel te snel dood en vervalt het boek in een ouderwetse detective waarin men speurt naar de moordenaar. Maar een inspirerend beeld vind ik het wel, deze Crygender. Omdat je niet meer kunt zien óf, en die vraag ineens niet zo belangrijk blijkt.

Zelf heb ik eens een poging gedaan het lichaam te beschrijven van iemand die mijn grootste liefde ever is. Het was me in dat verhaal niet te doen om man of vrouw of heteroseksueel of homoseksueel, wat telde was hem en mij en dingen met liefde en dood, en tevens de constatering dat wij soms samen zo volledig een of inwisselbaar konden zijn dat alle categorieën vervielen en irrelevant bleken omdat we elkaars lichaam of elkaars hoofd waren. Juist omdat het niet ging om hij of ik, maar uitsluitend om de bijzondere combinatie die wij samen vormden, heb ik een passage geschreven waarin ik elke referentie aan mannelijkheid of vrouwelijkheid wilde omzeilen en ons beider lichamen abstraheerde

Die passage luidt als volgt:


Van lichamen weet ik niets meer.

Ik weet alleen dat het mijne het jouwe tot op het bot herkent. Je gezicht vult me met de blauwe smaak van je ogen. Ik ruik je aanrakingen zilverwit op mijn huid en kan je stem tussen mijn vingertoppen vasthouden.

Van lichamen weet ik niets meer. Ik weet alleen maar van jou en van mij, en dat het verschil tussen jou en een bodemloze oceaan minimaal is. Ik drink, en verheug me in het water dat zich boven mijn hoofd sluit; mijn staart schuurt langs de rotsen en verstoort daar de garnalen, die dapper terugbijten. Ik verdrink en ben niet bang. Jij kunt goed zwemmen. En je moest toch die kant op.

Van lichamen weet ik niets meer. Ik weet alleen dat jij in het gelukkige bezit bent van een duikplank die naar je diepten leidt. Glijdend vanaf je borst, voorzichtig over je ribbentreden stappend, laat ik me in je water zakken en zwem tot naar het ravijn van je buik. Hand in hand met je maag daal ik de afgrond in. Ik vlei mijn hoofd op je bekken neer, streel het koraalrif en droom van krabben en kreeften.

Ik weet alleen dat ruggen geteld en haren in vingers gedompeld kunnen worden. Dat onze botten soms in de klit raken, zodat we ons rib voor rib moeten ontwarren en ze daarna weer in model kammen. Dat mijn ogen opeens zacht worden als ik aan je denk en dat ze dan niets meer kunnen, behalve wat in vertes staren en zich innig wensen jou te mogen zien. Ik weet alleen dat ogen er zijn om in te gaan hangen en in ten onder te gaan. Dat je ze het beste van binnenuit kunt bekijken.

Ik weet alleen dat je een eindeloze lus in mijn hart schrijft en mijn muren behangen zijn met jouw ogen. Dat er een gat in mijn hart zit ter grootte van jou, en het een onvoorstelbare opluchting is je aan te raken. Dat je huid balsem voor me is, een warme verademing; een na tergend lang doelloos en onverklaarbaar wachten op niemand weet eigenlijk wat ingeloste belofte.

Dat ik soms een bad in alletwee je linkerblauwe ogen tegelijk neem, dat weet ik, en me schoonboen aan de vlekjes in je irissen. Water raak ik daarna slechts dan pas aan wanneer ik zeker weet dat jouw geur snel weer op mijn lichaam aangebracht kan worden. Met lijm.

Dat kussen de toekomende tijd is van kozen, en andersom, dat weet ik. Dat lichamen er niet toe doen omdat ze maar buitenkant zijn; dat jouw lichaam alles is omdat het de liefde tastbaar en aanraakbaar en vasthoudbaar maakt, dat weet ik.

Ik weet dat je, na mij gedronken te hebben, zo klein was geworden dat je dagelijks mijn hoofd kon binnensluipen, wat je dan ook deed. Ik weet dat je, na mij gedronken te hebben, zo groot was geworden dat je me van binnenuit overstroomde; mijn ogen borrelden over, mijn mond werd vloeibaar en met een zacht scheurend geluid barstte de spiegel in mijn blik. ‘Jij. Hier. Gelukkig,’ schreven de scherven op de grond.

Dat je met wat handen en een paar lippen cirkels tot diamanten kunt kwadrateren weet ik. Dat ik met wat handen en nauwelijks lippen samen met jou een van onze hoofden in kan kruipen om ons daar te verstoppen en alles kwijt te maken weet ik. Dat je me met een mond en wat handen kunt laten ontploffen op twee plaatsen, het zwelt aan van twee kanten, wordt groter en groter en omspoelt me. Ik ben een cirkel van gekwadrateerde pijn en liefde. Met binnenrijm. Dat je je in mijn aderen gebrand hebt, dat weet ik.

Verder niets.

De rest is onzin.

Lichamen, ach wat. Er bestaat geen meervoud. Alleen maar enkel. Jij. Het jouwe. Jouw lichaam, en wat het belichaamt.

De rest is onzin.

– Uit ‘Lichamen’, in Stokken en stenen, Van Gennep 1993.

Die passage viel niet overal goed. Maar het bontst maakte de recensent het wel die het volgende commentaar gaf: ‘Het duurde een tijdje voor ik in de gaten had dat dit eigenlijk een lesbisch verhaal was. Dat kwam door die duikplank.’

Hij las niet. Hij las alleen maar óf.

Een duikplank. En dus lesbisch. Want daarvan zijn wij natuurlijk allen doordrongen: dat er een onlosmakelijk en inherent verband bestaat tussen lesbianisme en duikplanken, net zoals tussen stereotypen en Procustusbedden. Wist U trouwens dat je met een voorbinddildo aan nooit moet gaan zwemmen, omdat je anders geheid kou vat en een snotneus krijgt, wat tamelijk onerotisch (hetero of homo) is?

Maar gelukkig is het verschil tussen herenzakdoeken en dameszakdoeken – geruit of met kant erlangs – eindelijk opgeheven, sinds wij allen in papier snuiten. Dat scheelt alweer.

kd vs PJ

TOEN LAATST DE horrorfilm die ik op Filmnet bekeken had, afgelopen was en ik nog niet wilde slapen, schakelde ik gewoontegetrouw even over naar MTV. Daar werden die nacht toevallig de MTV Awards uitgereikt.

De prijs voor de beste muziekclip ging naar Pearl Jam vanwege hun nummer Jeremy. Jeremy vertelt het verhaal van een eenzaam en geplaagd jongetje dat met niemand contact krijgt en uiteindelijk ten einde raad – misschien is het maar een droom – zijn klasgenoten met een machinegeweer te lijf gaat. Het is een tamelijk romantisch beeld van seriemoordenaars dat hier wordt neergezet, dat geef ik ogenblikkelijk toe (als we nu maar zorgen dat niemand een nare jeugd heeft…), maar als je het nummer hoort en ziet begrijp je waarom in die situatie de gedachte aan moord in iemands hoofd kan opkomen.

Het nummer is prachtig en beklemmend gefilmd: in zwartwit wordt de jongen door de camera belaagd, hij tracht zich tegen die opdringerigheid te verdedigen maar zijn pogingen zijn vruchteloos, de achtervolging houdt nooit op. Af en toe wordt het filmpje onderbroken door scènes waarin Eddie Vedder zijlings in beeld verschijnt; hij zingt geprangd en is zichtbaar aangedaan door de machteloosheid van dat kind en al dat opgekropte verdriet. Hij snapt de nood van dat kind, hij wil helpen maar hij kan de jongen niet bereiken: die zit immers in een ander filmframe. Het enige wat hij kan doen is heel hard zingen, in de hoop dat dan tenminste zijn stem de jongen bereikt. Je hart breekt als je het ziet.

Eddie Vedder kwam naar voren om de prijs in ontvangst te nemen; aan zijn zijde stond een jongen van een jaar of vijftien, zijn zoon of de jongen uit de clip, dat werd niet duidelijk. Vedder zette het zojuist veroverde beeldje neer, keek er een paar seconden naar, legde zijn arm beschermend om de jongen heen en boog zijn lange lichaam over het spreekgestoelte. Hij haalde adem, stopte, keek even naar de jongen naast hem, haalde opnieuw diep adem, veegde de haren uit zijn gezicht en zei: ‘Als ik vroeger geen muziek had gehad, was ik waarschijnlijk net zo geworden als Jeremy. Music saved my life.’ Hij zweeg, liet zijn haar terugvallen over zijn ogen, pakte het beeldje op en overhandigde dat aan de jongen en liep samen met hem weg. Armen om elkaar heen.

Het was het meest oprechte statement dat ik in jaren over muziek heb gehoord. Music saved my life. Te weten dat ook anderen soms hard willen schreeuwen; meehuilen om het verdriet van een ander terwijl je je eigen sores erin terug hoort; je prangende vragen en problemen verklankt zien, maar eindelijk eens buiten jezelf en daardoor al een stuk getemder. Music saved my life. Ik juichte, om het gelijk van Pearl Jam.

Vlak daarvoor was de prijs voor de beste damesclip uitgedeeld. Tot ieders verrassing ging die naar kd lang. Ze was opgetogen en volledig overrompeld, dit had ze nooit gedacht, zei ze: opgenomen te worden in de rangen van Janet Jackson, Madonna en Annie Lennox. Thanx! En ik wist dat op dat moment tal van lesbo’s zouden juichen, omwille van kd.

Ik heb het niet op kd. Ze heeft weliswaar een goeie kop, maar die liedjes stemmen me diep treurig. Country & western is qua tekst en qua muziek zo ongeveer het meest behoudende genre dat je je kunt voorstellen, op drankliederen en psalmen na wellicht, en ook haar huidige softpop heeft niets maar dan ook niets te vertellen – het is allemaal vreselijk lief en rustig en braaf en voorspelbaar. Ze zingt over dames in plaats van heren, dat is een punt in haar voordeel. Maar ik heb nooit van iemand kunnen houden uitsluitend omdat ze in een of ander ideologisch plaatje paste.

Haar immense populariteit in dameskringen is buiten kijf. De Stopera was razendsnel uitverkocht toen kd daar zou optreden. Dat animo verbaast me, juist omdat haar muziek zo buitengewoon onbijzonder is; ik vrees dat ze vooral gewaardeerd wordt omdat ze van de club is. En zich uitgesproken heeft over ‘zo’ zijn. En telkens weer die vreselijk flauwe grap maakt: ‘I have a confession to make. I am a l… l… a Liberace fan!’ Maar dat maakt haar muziek niet beter. Zelfs Anneke, die mijn muziek vaak te onrustbarend vindt en nieuwsgierig was naar kd life, meldde dat ze moeite had moeten doen niet in slaap te vallen.

Vlak nadat kd in Amsterdam was geweest, zag ik PJ Harvey in Paradiso. Ook een dame, ook iemand die wij alleen bij haar initialen kennen – maar mijn hemel, wat een meid! Ze zingt, ze schreeuwt, ze fluistert, ze kermt, ze smeekt, ze vloekt, haar stem kruipt over de vloer en klimt tegen de muren, ze rammelt je oren door elkaar en plukt aan de zenuwen in je buik, en ze kan gitaar spelen als de beste. Haar muziek gaat alle kanten op, plus nog een stuk of drie richtingen waarvan je nog nooit eerder had gehoord. PJ zingt over de liefde; over de schoonheid en de vuigheid ervan, over van twee mensen tegelijk houden, over nevernooitniet meer verliefd willen zijn, over jaloezie, hunkering, wraak en vertedering.

In haar teksten is ze een stuk boeiender dan kd, en het aardige is dat ze met evenveel gemak dames bezingt als meneren. Maar wanneer zij over de damesliefde zingt durft ze datgene waar kd zich in al haar vermeende stoerheid van haar levensdagen niet aan zal wagen: schelden. Woedend zijn. Laaiende kwaadheid ventileren. In het nummer Snake vuurt ze bijvoorbeeld een drie minuten durende vloekkanonnade af op haar lief die haar heeft verlaten – you slut, you snake, you tore right through my heart; een scheldpartij die ze halverwege met een klein stemmetje onderbreekt om haast huilend te zingen hoe afschuwelijk ze diezelfde geliefde mist. Een nummer om nooit te vergeten.

Music saved my life. Maar ik houd me liever vast aan PJ dan aan kd.

Vallende vrouw

Karin Spaink (1957) heeft sinds 1986 multiple sclerose. Toen zij in 1992 de aandacht trok met haar kritiek op de orenmaffia (Het strafbare lichaam), raakten veel mensen nieuwsgierig naar haar eigen verstandhouding met haar ziekte. Aanvankelijk wilde ze er niet over schrijven: het lag te veel voor de hand en was volgens haar al te veel gedaan: «Er zijn talloos veel varianten op het thema ‘Ik en mijn ziekte’.»
Maar over ziekte zijn ook andere verhalen te vertellen, kleine en grote. Bijvoorbeeld over de veranderde verstandhouding tussen denken en doen die een onwillig lichaam veroorzaakt; of over het belang van de sociale cultuur rond ziekte en handicaps. Zulke verhalen vertelt Karin Spaink: over het Repelsteeltje-effect en over de kans eindelijk zeemeermin te zijn. Over de Geheime Club van mensen in een rolstoel, en haar bijzondere band met panters.

Omslag Vallende vrouwDetails:

Vallende vrouw: autobiografie van een lichaam – Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar – Amsterdam 1993 / 2007 – ISBN 978-90-388-69643 – 176 pagina’s – circa 15 euro – Inmiddels vijfde druk

Bestellen:

Bol.comBrunaSelexyz

Flaptekst:

Karin Spaink (1957) heeft sinds 1986 multiple sclerose. Toen zij in 1992 de aandacht trok met haar kritiek op de orenmaffia (Het strafbare lichaam), raakten veel mensen nieuwsgierig naar haar eigen verstandhouding met haar ziekte. Aanvankelijk wilde ze er niet over schrijven: het lag te veel voor de hand en was volgens haar al te veel gedaan: «Er zijn talloos veel varianten op het thema ‘Ik en mijn ziekte’.»

Maar over ziekte zijn ook andere verhalen te vertellen, kleine en grote. Bijvoorbeeld over de veranderde verstandhouding tussen denken en doen die een onwillig lichaam veroorzaakt; of over het belang van de sociale cultuur rond ziekte en handicaps. Zulke verhalen vertelt Karin Spaink: over het Repelsteeltje-effect en over de kans eindelijk zeemeermin te zijn. Over de Geheime Club van mensen in een rolstoel, en haar bijzondere band met panters.

Uit de recensies:

  • ‘…indrukwekkend…’ (Het Parool)
  • ‘…een gedurfd en indringend boek…’ (de Volkskrant)
  • ‘… dat een persoonlijk verhaal over ziekte echt iets te vertellen kan hebben, bewijst Karin Spaink met haar ‘Vallende Vrouw – Autobiografie van een lichaam’. Spaink overstijgt met verve het ‘slachtofferstoontje’ waar al die lijdensboeken zo’n patent op hebben. Haar sarcasme, kritische zelfanalyse en boeiende schrijfstijl staan borg voor waar leesplezier, waaraan de ernst van het thema geen afbreuk doet maar juist een dimensie toevoegt.’ – Tonja Kivits in Trouw

Mensenpech

IN SANTA CRUZ, Californië, is kortgeleden de looks law aangenomen: een wet die discriminatie op basis van iemands fysieke eigenschappen verbiedt en die het mogelijk maakt overtredende werkgevers, horeca-uitbaters, huisverhuurders en dergelijke voor de rechter te dagen. Fysieke eigenschappen, stelt deze wet, zijn al die facetten van iemands uiterlijk die ‘een gevolg zijn van geboorte, ongeluk of ziekte, van natuurlijke ontwikkeling, of van enige andere gebeurtenis buiten de controle van de betrokkene, inclusief individuele maniërismen.’

De man uit Chicago die laatst dreigde McDonald’s te vervolgen, zou blij zijn met zo’n wet. Hij wilde in een filiaal van de firma aanschuiven en paste tot zijn onthutsing niet tussen de aan de vloer verankerde stoel en tafel, wat gezien zijn buikwijdte van meer dan anderhalve meter niet echt onverwacht had hoeven zijn. Hij schreef de firma subiet een brief op poten. ‘Ik vertegenwoordig een minderheid die net zo zichtbaar is als zwarten, Mexicanen, Latijns-Amerikanen, Aziaten en vrouwen. Uw bedrijf heeft het nodig gevonden grofweg en volstrekt ten onrechte te discrimineren tegen mensen met grote maten – zowel lange personen als zwaarlijvigen – en wij zijn desnoods bereid om u via de federale rechter te dwingen de wet op Gelijke Rechten in Publieke Gelegenheden na te leven.’

Je kunt je afvragen of zijn dikte ‘buiten zijn controle’ staat en of de looks law hem derhalve soelaas zou bieden. Zelf had ik zijn brief trouwens een stuk overtuigender gevonden wanneer hij had uitgelegd dat zijn omvang gekweekt was bij diezelfde McDonalds, en hij het bedrijf beleefd had verzocht rekening te houden met de neveneffecten van hun expansiedrang. Het meest curieuze in zijn betoog is echter dat hij dikte impliciet als een mensenrecht definieert. Essentieel voor mensenrechten is dat ze de minimale voorwaarden vastleggen waaronder waardig leven mogelijk is: een dak boven je hoofd, vrijheid om te denken, recht op onderwijs en voldoende voedsel. Het recht op overeten ligt daar nu niet meteen in besloten, evenmin als het recht op extra large zitplaatsen in snackbars.

In Santa Cruz zelf waren de aanhangers van de looks law ondertussen liever nog een stap verder gegaan. Niet alleen lengte, dikte, hazelippen, handicaps en snorren bij dames hadden ze bij de gelijke behandeling van homoseksuelen en vrouwen willen onderbrengen, ook zelfgekozen fysieke kenmerken vielen naar hun mening onder de uiterlijke verschillen die bescherming behoefden. ‘Deze wet biedt een deprimerende blik op de vraag waaraan je rechten kunt ontlenen,’ meldde indienster Wendy Chapkis. ‘Alsof burgerrechten alleen zijn weggelegd voor degenen die hun uiterste best doen om ‘normaal’ te zijn, en niet voor iemand die met opzet verschillend probeert te zijn. Maar sommigen van ons koesteren die verschillen en zijn er zelfs hartstochtelijk trots op.’ De term ‘visuele freaks’ moet wat haar betreft dan ook als een moderne geuzennaam worden beschouwd.

*

BIJ EEN SOLLICITATIE geweigerd worden wegens je seksuele voorkeur, je hazelip of je lamme been is pijnlijk en zelden gerechtvaardigd; meestal is de kopschuwheid van de beoogde werkgever gebaseerd op gemakzucht en angsthazerij. Omdat de uitsluitingsgrond geen verband houdt met iemands capaciteiten met betrekking tot de baan waar hij of zij op solliciteerde, is zo’n afwijzing ook aanvechtbaar. Ergernis of politiek verzet jegens zulke vormen van uitsluiting zijn volstrekt gelegitimeerd, hoewel het vaak lastig is om te bewijzen dat iemand juist om deze redenen niet is aangenomen. De vraag in zulke kwesties is of het helpt om het nobele streven naar politieke rechtvaardigheid met een wet te schragen.

Anders wordt het wanneer mensen volstrekt gelijke mogelijkheden op elk terrein nastreven. Mensen zijn niet gelijk en hun posities, vermogens en verschijning derhalve evenmin; de waardering die uiteenlopende mensen op grond daarvan boeken, kan godlof niet genivelliseerd worden. Het is geen mensenrecht mooi te zijn volgens de op dat moment geldende normen, het is geen burgerrecht om even intelligent, grappig en geliefd te zijn als the star next door. Mensen verschillen; dat is soms mazzel, soms pech.

Ik kan ook wel zeuren dat ik in mijn rolstoel in de Sleep-in de groep op het podium niet goed kan zien, maar zoals iemand laatst zei: ‘Ach, je had ook klein kunnen zijn.’ Dat is waar en tevens geen reden om te pleiten dat elke poptempel een verhoginkje aanlegt om mij en kleine mensen hoger te laten komen – al was het maar omdat ze dan ook kuilen zouden moeten aanleggen voor lange mensen en het netto effect alleen was dat de vloer tamelijk hobbelig zou zijn. Want van vaste plaatsen die verplicht toegekend worden op basis van lengte, was natuurlijk ook niemand gediend.

Wanneer iemand met opzet een verschil nastreeft, en daar zoals Chapkis bepleit ‘hartstochtelijk trots’ op is, is zeuren al helemaal quatsch. Kortzichtige en hatelijke opmerkingen over je verschijning indien die opvallend en afwijkend is, horen er simpelweg bij: wanneer je verkiest je met een groene hanekam te tooien, moet je niet piepen wanneer een ander daarvan schrikt of zich er boos over maakt. Het protest dat zo’n haardracht uitlokt, is immers een integraal onderdeel van de charme ervan: de drager vindt het mooi, juist omdat hij of zij daardoor van de middelmaat afwijkt en opgetrokken wenkbrauwen scoort. Om exact dezelfde reden houd ik van hanekammen maar niet van een matje. Esthetiek is politiek.

Diversiteit is een groot goed, maar we moeten de zaken niet omdraaien. Er bestaat een recht op verschil maar geen plicht tot aanvaarding daarvan. Wanneer je er werkelijk trots op bent een visuele freak te zijn en het verschil juist aanscherpt, moet je niet klagen wanneer een ander die trots niet deelt of gaan zeuren om een wet die je beschermt. Het hoofd hoog houden past beter bij trots.

De mini-moralia van Beatrijs Ritsema

[Recensie voor Vrij Nederland van Beatrijs Ritsema: Het belegerde ego, uitgeverij Prometheus, Amsterdam 1993.]

HET STREVEN NAAR autonomie is sinds de Verlichting een belangrijke onderstroom in de Westerse cultuur, stelt Ritsema in de inleiding van haar essaybundel Het belegerde ego. En hoewel de verwezenlijking van die ambitie tot aangename zaken heeft geleid zoals de dood van god, de afschaffing van slavernij, minder rigide en autoritaire samenlevingen, kortom: tot meer individuele vrijheid, loopt deze ontwikkeling momenteel vast en leidt zij tot verlammingsverschijnselen in de moderne cultuur.

Tal van externe regels en verplichtingen zijn komen te vervallen, waardoor de druk op individuele mensen om hun eigen beslissingen te nemen en daar vervolgens verantwoording over af te leggen, schrikbarend is toegenomen. Tegelijkertijd bestaat er minder overeenstemming over de normen op basis waarvan men tot zulke beslissingen kan komen: zulke normen blijken vlottend, zijn lokaal en cultuurgebonden of raken ingehaald door technologische ontwikkelingen. Normen, beslissingen en keuzes hebben geen eeuwigheidswaarde meer. Hoe zijn ze dan te maken, of lastiger nog: te verantwoorden? Meedeinen op de laatste modieuze golf is een mogelijkheid, maar juist de veelbejubelde autonomie waarop het moderne individu zich zo gaarne laat voorstaan, maakt die optie uiterst verdacht. Wij horen zelf te kiezen, zonder last of ruggespraak, en al zeker zonder de verdenking op ons te laden maar wat aan te rommelen of ons op andermans opinies te verlaten.

Zo’n beroep op de individuele verantwoordelijkheid en zelfstandigheid klinkt heel loffelijk meent Ritsema, maar wellicht is dit alles voor het dagelijkse gebruik wat hoog gegrepen. Immers, lang niet iedereen is in het heuglijke bezit van zo’n rechte rug: vrijwel niemand is opgewassen tegen de situatie waarin voortdurend ‘autonome’ (en vooral ook steeds complexere) keuzes moeten worden gemaakt. Ons ego heeft het derhalve zwaar te verduren: het moet zich permanent waarmaken en wordt ondertussen van alle kanten belegerd.

Wat de zaak volgens Ritsema compliceert, is dat moraliserende uitspraken tegenwoordig taboe zijn. Doordrongen als wij zijn van de immense hoeveelheid keuzes die iemand kan maken, bijten wij liever op onze tong dan iemands opvattingen of gedragingen op morele gronden te bekritiseren; wie zijn wij om te denken dat onze normen rechtschapener of verhevener zijn dan die van een ander?

Bovendien zijn we – de akelige erfenis van de jaren zestig, die naar haar mening weinig zinnigs hebben opgeleverd – allengs gewend geraakt ogenblikkelijk verontschuldigingen aan te voeren waarmee we de persoonlijke verantwoordelijkheid, indien die gefaald heeft, kunnen wegredeneren. Wie onaangepast of crimineel is, dankt dat aan een beroerde jeugd, verkeerde vrienden, een naar huwelijk of aan maatschappelijke tegenslag.

Tot Ritsema’s spijt vindt men het schermen met een moraal onvergeeflijk ouderwets. Te zeggen dat iemand zich moralistisch opstelt, staat gelijk aan hem of haar te beschuldigen van mufheid en achterlijkheid (en geldt derhalve als een morele veroordeling, een paradox die ze niet opmerkt). Ritsema kiest de voorbeelden om haar stelling te staven bepaald onzorgvuldig. Ze verwijst bijvoorbeeld naar discussies over kinderboeken en constateert verrast dat niet alleen ‘ouderwetse’ boeken waarin de nadruk wordt gelegd op traditionele gezinssamenstellingen en de legitimiteit van ouderlijk gezag, maar ook ‘moderne’ boeken die bevolkt worden door biologisch-dynamische BOM-moeders met breiende zonen en timmerende dochters, als moralistisch worden afgedaan.

Moralisme is daarom volgens haar kennelijk ‘een scheldwoord dat mensen gebruiken, wanneer ze het niet eens zijn met de strekking van bepaalde ideeën die uitgedragen worden.’ Ze verbaast zich hogelijk over dit verzet tegen morele overtuigingen en vindt het contraproductief, aangezien ‘moralisme, ethiek, de strijd tussen goed en kwaad allemaal synoniemen zijn en in fictie de rol van motor vervullen, waarmee de plot wordt aangezwengeld.’

Maar haar weergave van de discussie is apert onjuist: het verwijt van moralisme treft bij uitstek die boeken die hun verhaal ondergeschikt maken aan een moraal, ongeacht welke. Het is het belerende, het ostentatieve dat bekritiseerd wordt, het feit dat gebeurtenissen niet op zichzelf staan en uitsluitend ter illustratie van Een Hogere Boodschap worden opgevoerd; niet omdat die boodschap per se verworpen wordt, maar omdat de boeken er tergend bloedeloos van worden. In een goed geschreven boek wordt voorts geen schematische moraal beleden maar komt die juist al doende tot stand: de hoofdpersoon ontwerpt er een.

Ook in het politieke debat bepleit Ritsema een rentree van het moralisme. ‘Alleen al het feit dat iemand een uitspraak doet over hoe iets idealiter zou moeten gaan, maakt hem verdacht (..) Maar de politiek wordt er niet interessanter op, wanneer allerlei inhoudelijke kwesties worden gereduceerd tot financieringsproblemen, van ontwikkelingshulp tot de grenzen van de WAO, tot het verhalen van bijstand op de ex-echtgenoten van gescheiden moeders.’ Om die reden prijst ze Brinkman, die tenminste weer elan in de politiek heeft weten te brengen met zijn ideeën over de zorgzame samenleving. Nog daargelaten dat het diezelfde Brinkman was die deze verhaalplicht introduceerde: niemand heeft de shuffelende partijvoorzitter aangevallen op het feit dat hij zijn moraal expliciteerde maar wel, en terecht, op het feit dat die ver van de werkelijkheid af staat.

Wat het hanteren van morele argumenten in de politiek moeizaam maakt is niet dat ze inherent verdacht zijn, maar dat ze met te grote regelmaat ter camouflage van macht en onmacht worden ingezet. Heel interessant hoor, om Brinkman te horen spreken over burenhulp en naastenliefde, maar het is lastig je daarbij aan de indruk te onttrekken dat hij hoofdzakelijk wenst te bezuinigen op de gezondheidszorg en zich daar door niets, laat staan door andersoortige morele argumenten, van zal laten weerhouden. Zijn pleidooi is dusdanig abstract dat het getuigt van onverschilligheid jegens iedereen die zich niet aan zijn budgettaire overwegingen conformeert; zijn morele betoog is een doekje voor het bloeden.

Omgekeerd geldt voor organisaties en partijen die zich tegen voorgenomen beleid keren, dat zij morele argumenten vaak inzetten als laatste strohalm en die desondanks niet inhoudelijk weerlegd zien, laat staan gehonoreerd. Het helpt simpelweg niet je op morele argumenten van rechtvaardigheid te beroepen wanneer het financiële argument hoe dan ook doorslaggevend blijkt. Juist die ontwikkeling maakt de moraal verdacht en op voorhand vergeefs: ze verwordt tot the stronghold of the weak. Immers, wie zich op de moraal moet verlaten, is kennelijk aan de verliezende hand.

De gedachte dat moraal, ethiek en normen mogelijk verband houden met machtsverhoudingen, is Ritsema vreemd. Dat verzwakt ook haar pleidooi voor het eerherstel van de etiquette waarmee ze haar boek besluit. De etiquette definieert ze als ridderlijkheid – of het vermogen tot empathie – gecombineerd met terughoudendheid over eigen en andermans persoonlijke beslommeringen, en als ‘het enige normatieve gedachtengoed dat algemeen genoeg is om het hele scala van menselijk gedrag te bestrijken en tegelijk vrij is van ideologische of religieuze kleur’.

Het hooghouden van het decorum acht ik een nobel streven en ik ben erg geporteerd voor hoffelijkheid en wellevendheid, maar daarmee is de kous niet af. De eerste dames die deuren openhielden voor heren, of om een minder oubollig voorbeeld te kiezen, de eerste vrouwen die publiekelijk spraken over echtelijke mishandeling, incest en verkrachting doorbraken innig gekoesterde opvattingen over het decorum en de grenzen van privacy, en dat is ze indertijd bepaald niet in dank afgenomen. Hoewel ook Ritsema van mening is dat zulk opruiend gedrag vruchten heeft afgeworpen, trekt ze de voor de hand liggende conclusie niet: ook decorum en etiquette zijn niet eenvormig, ze staan continu bloot aan veranderingen en zijn onderwerp van strijd.

*

Ritsema munt uit in scherpe statements en vinnige observaties, in wat ze zelf betitelt als minimoralia. Wanneer ze probeert die tot een samenhangend betoog aaneen te schrijven en haar opvattingen tot een wereldbeeld wil smeden, springt ze van de hak op de tak. Bovendien verliest ze haar schwung en wordt ze regelmatig ronduit flauw. Wanneer minderjarigen hun verliefdheid willen uitleven, spreekt ze prompt over ‘consumptieve tienerseks’. Vrouwen die in een praatgroep over een verkrachting pogen heen te komen, laten ‘hun ego vollopen met slachtofferschap’. In de coïtus ‘geeft de vrouw zich over aan de man. Ze spreidt haar benen en laat hem binnen. De man komt alleen maar op bezoek.’ Een passiever beeld van wat het aandeel van vrouwen te bedde is, ben ik in jaren niet tegengekomen.

Haar universum bestaat uit vaste, heteroseksuele relaties, uit klagende vrouwen en verwende kinderen. Die zelfontworpen wereld gaat ze vervolgens te lijf met tuttigheid: bemoei je met jezelf, corrigeer een ander wanneer je dat nodig acht, spreek onderwijl met twee woorden, en dan komt alles wel goed. Dat roept het beeld op van een gepermanent dametje dat een straatschoffie met een degelijk-grijze paraplu op het hoofd denkt te moeten te timmeren om hem na afloop een kopje thee met een kaakje aan te bieden tegen de schrik.

Het jammere is dat Ritsema het wel kan. Haar columns in NRC Handelsblad zijn vrijwel altijd humoristisch en wijzen zere plekken aan. Ook deze bundel bevat zulke juweeltjes, bijvoorbeeld wanneer ze signaleert dat er een verschuiving heeft plaatsgevonden van een protest- naar een slachtoffercultuur: men legt zich er momenteel op toe anderen aan te klagen in plaats van zelf een daad te stellen; men laat zich liever per rechterlijke uitspraak tot gekwetste partij verklaren om zo een ander te treffen, dan zelf in de benen te komen. Evenzo doet het me deugd wanneer ze de dames de mantel uitveegt die zich in uitnodigende situaties met halfbekende heren begeven en vervolgens hevig schrikken en de gebelgde onschuld spelen wanneer dat fout afloopt. Onvergeeflijk naïef noemt ze zulk gedrag, zonder daarbij de man in kwestie vrij te pleiten, en daar heeft ze volstrekt gelijk in. Ze verpest haar argument echter door met die idiote riedel over de noodzakelijke feminiene overgave te komen aanzetten en te betogen dat seks altijd gevaarlijk is voor vrouwen, aangezien mannen ‘nu eenmaal’ sterker zijn. Waarom de dames niet ferm aangemoedigd een paar karatelessen te nemen om hun eventuele weigering kracht bij te zetten?

Columns, schrijft Ritsema in haar bundel, zijn als publieke uiting veel ingetogener en minder opdringerig dan donderpreken. We kunnen er niet genoeg hebben. In een goede column prikkelt zelfs een flinterdun onderwerp de lezer tot instemming of verwerping en hij scherpt daardoor het kritisch vermogen.

Ritsema schrijft goede columns. Ik wilde wel dat ze haar eigen aanbeveling beter las.

Hellun is dood, leve…

In 1991 richtten Geert Vissers en Marco de Koning de stichting Hellun Zelluf op. Ze waren weinig te spreken over de vorm waarin voorlichting over aids werd gegeven en wilden die anders aanpakken.

Kort daarvoor waren ze begonnen met de Gay Dating Show, een persiflage op de koppelprogramma’s op televisie. De Gay Dating Show werd in Amsterdam door de lokale omroep uitgezonden en verwierf zich in rap tempo ook buiten de hoofdstad aanzienlijke bekendheid, zodat bij de laatste uitzending tal van Bekende Nederlanders zich verdrongen om ook alsjeblieft een rol te mogen spelen. De formule van de Gay Dating Show – een quasi-liefdeskwis, afgewisseld met optredens, interviews en voorlichtingsfilms, was niet alleen voor de homowereld bijzonder; die formule viel buiten de nuttige en onontbeerlijke, maar soms toch wat gezapige vergader- en foldercultus in de aidswereld.

De stichting mist iets dat in veel voorlichting over aids en safe sex helaas centraal staat: het beeld van het zielige hiv-slachtoffer en de tragische aidspatiënt, een tragiek die voor homoseksuelen nog extra onderstreept wordt door de pijnlijke en nauwelijks te torsen last van hun seksuele voorkeur. De mensen achter Hellun Zelluf doen niets tegen de verdrukking in. Ze bedelen niet, ze klagen niet, ze regelen het zelf wel en gaan ervan uit dat anderen daarvoor plat gaan. En verdomd, dat gebeurt. Voor getrut hebben ze geen tijd. ‘Ach,’ zei Hellun ooit achteloos tegen Maartje ‘t Hart, en hief zijn kin daarbij licht, ‘in jurken zoals ji­j die draagt schil ik hooguit de aardappels.’

De stichting is onorthodox in haar opstelling tegenover de subcultuur: ze zijn nooit te beroerd om vooroordelen en vaste ideeën in de eigen culturele kringen te ondergraven. Dat gebeurde in de Gay Dating Show bijvoorbeeld door van begin af aan aandacht te besteden aan vragen rond vrouwen en aids, maar ook door de discussie over het al dan niet aanvaardbaar zijn van anale seks aan te vatten en alle vormen van keurigheid (please don’t shock the neighbours) op de hak te nemen. Zelden is een zo breed spectrum van homoseksuele stijlen in één programma bijeen gebracht. En niet iedereen binnen de reguliere aidskaders was daar gelukkig mee: de stichting heeft het regelmatig aan de stok gehad met het COC en de Nationale Commissie Aids Bestrijding. De eerste keren dat de stichting om een kleine subsidie vroeg, bijvoorbeeld om de shows fatsoenlijk op video te kunnen zetten, trokken officiële instanties bleek weg rond de neus en hielden de hand ferm op de knip. Gelukkig subsidieert het aidsfonds ze nu wel.

Door amusement, camp en voorlichting tot een intrigerende mengeling te kneden, trekt de stichting ook buiten de subcultuur de aandacht. De Gay Dating Show was het best bekeken programma in de geschiedenis van de Amsterdamse kabel: kandidaten uit de show werden in supermarkten, in busremises en op terrasjes herkend en uitbundig gefeliciteerd; journalisten verdrongen zich om Helluns hoge hakken te mogen likken; schouwburg-directeuren ruimden gretig een avond voor De Ware Liefde Show in. Er waren plannen om de Gay Dating Show bij een nationale omroep onder te brengen; helaas was Geert Vissers, alias Hellun Zelluf, toen al te ziek. Hij overleed in juni 1992.

Veel aandacht concentreerde zich op Hellun Zelluf zelf – Geert glorieerde daarin. Hij was mediageil en mediageniek, met een boodschap. Hij was natuurlijk een draak, maar een leuke; en dat kun je van lang niet alle draken zeggen. De stichting is echter meer dan Geert Vissers, en na zijn overlijden is dat bewezen.

Zo heeft de stichting in februari 1993 een benefietfeest georganiseerd om geld binnen te halen voor een speciaal ligbad voor de aidsafdeling van het AMC. Zo’n bad kost 30.000 gulden; de stichting haalde dat bedrag met gemak op. (Er schoot zelfs genoeg geld over voor warm water bij de officiële doop van het bad op 13 oktober.) Marco de Koning trekt momenteel als Coby Genezijde het land door met een politieke talkshow over safe sex; Vera Spingveer heeft een cabaretprogramma over haar belevenissen als crematiezangeres. Er zijn plannen voor alternatieve safe sex-filmpjes, en voor een inzameling voor nieuwe ligbaden voor het Prinsengracht- en het Slotervaartziekenhuis.

Geert is dood. Leve de stichting Hellun Zelluf.

Punk as fuck

[Voor De Helling, het blad van GroenLinks.]

TEGENWOORDIG IS TOT MIJN SCHRIK hippie weer in. Het Waterlooplein bijvoorbeeld heeft in twee maanden tijd een metamorfose ondergaan zodat je bijna gelooft verdwaald te zijn in de tijd. Het ruikt er weer penetrant naar patchouli en overal hangen jurken met ingeborduurde spiegeltjes. Ik houd niet van hippie. Mij te soft.

Dus heb ik, om iedereen in een klap een stuk voor te blijven en de zaak in een stroomversnelling te gooien, zelf intussen besloten om punk te worden. Never to old to wanna die young en it’s never to late to have no future.

Punk heb ik indertijd gemist. Ik had het te druk met de politiek (nou ja, wat heet: het was de PSP maar) en met afstuderen en les moeten gaan geven; terugblikkend vermoed ik dat ik het leven in die dagen te serieus nam om punk ook maar enigszins te kunnen snappen. Inmiddels ben ik gediplomeerd ironisch en heeft een scheve blik op het leven zich godlof bestendigd; dat blijkt erg te helpen, qua punk.

Zwart droeg ik al en dun blijf ik, dus dat deel was makkelijk geregeld. Hoefde ik niks voor te doen. Mijn haren wederom in de verf was ook een fluks geklaarde klus en van goedkope t-shirtjes iets kapots met veiligheidsspelden maken was eveneens een fluitje van een kwartje. Na lang zoeken vond ik nog een stoere riem met veel zilverkleurig beslag tussen de soepjurken op het Waterlooplein, en straps voor op mijn puntlaarzen had ik al.

De enige beslissing die werkelijk daadkracht en overtuiging vergde, was het afscheren van een rechterzijkantje van mijn hoofdhaar – mijn benen scheer ik wel vaker, maar dit was net wat ingrijpender. Maar ja, men moet er iets voor over hebben wanneer men postpunk-grunge-metal crossover wil zijn. ‘t Is niet veel wat er weg is, maar ik heb al goeie geschrokken blikken mogen incasseren. Grote voordelen blijken er aan vast te zitten: indien saaie meneren of types die me anderzins niet bevallen mij fixeren, schud ik mijn haar achterwaarts. Moet je zien hoe snel ze de andere kant opkijken! Kassa!!

Adequaat provocerende standaardantwoorden heb ik ook al verzonnen. ‘O heel modern hoor!’ zeg ik blasé wanneer iemand mij ontsteld vraagt wat er met mijn haar is gebeurd, zodat ze geschrokken denken dat zij achterlopen, of: ‘Ik zocht naar het teken van het beest. Gotta be somewhere.’ Anja van Kooten Niekerk, directeur des COC’s, met wie ik aan een tafel met veel andere mensen moest overleggen, keek heimelijk onthutst en steels onderzoekend naar mijn kapsel doch durfde niets te zeggen; ze dacht vast dat ik een enge operatie heb moeten ondergaan. (Bij mij denkt iedereen meteen aan ziekte in plaats van aan persoonlijke politiek.) En als ik naar mijn pappie en mammie toega kam ik mijn haar wat meer naar rechts, dan zie je d’r niks van. Pappies en mammies dient men te ontzien, wegens immens veel houden van, ook al is men punk.

Mijn platencollectie aanvullen hoort ook bij de goede voornemens. Van mijn goede vriend te Brussel krijg ik bijles en nascholing. Hij stuurt me teepjes met zijn indertijd favoriete bandjes van toen hij zelf nog een klein punkje was. En zowaar, er zitten juweeltjes tussen. Sinds enige maanden acht ik mijzelf derhalve een verklaard fan van Joy Division; ik heb zelfs een t-shirtje van ze aangeschaft. (Hadden ze ook nog ergens slingeren op het Waterlooplein.)

Dat ik gefascineerd ben geraakt door Joy Division verbaast veel mensen, meer nog dan mijn kapsel. Soms spreek ik mensen die Joy Division draaiden toen iedereen dat deed. Die reageren tamelijk bevoogdend. Men betoont zich afwisselend vertederd: aggut, kijk Spaink eens sentimental journey’en – Joy Division is hartstikke oud!!! Dan blijkt dat ze het not done vinden om dat nu mooi te gaan vinden. Dan loop je namelijk achter. Vinden zij. Of ze zijn ongelovig afwerend. Want dat mag niet, Joy Division nu pas ontdekken en bovendien nog imposant mooi vinen ook; van Joy Division houden was voor toen je achttien was en zittend op bed jointjes rookte en goedkope wijn dronk en jezelf daarbij ingewikkelde dingen afvroeg over het leven en deszelfders zin en over het algemeen hoofdzakelijk snel dood wilde.

Kortom, bezitsdrang proef ik in hun reacties. Afblijven, Joy Division is van ons en was van toen, daar mag je nu niet meer mee aankomen. Terwijl deze verlate liefde mij alleen maar als een des te overtuigender bewijs voorkomt van de zeggingskracht die hun muziek heeft, een geldigheid die niet uitsluitend van een periode afhankelijk is.

Om Ian Curtis intrigerend te vinden hoef je helemaal niet tegen de neutronenbom te zijn. Of achttien. Of punk toen iedereen dat was.

Leesbaar lijden

[Recensie van Annelies van Heijst: Leesbaar lichaam. Verhalen van lijden bij Blaman en Dorrestein. uitgeverij Kok Agora, Kampen 1993.]

De biowetenschappen hebben de laatste decennia dusdanige vorderingen gemaakt dat mensen heden ten dage beter dan ooit in staat zijn om hun lichaam in medische, in biologische en cosmetische zin naar hun hand te zetten. Tegenwoordig kan de vruchtbaarheid tot op zekere hoogte worden gereguleerd of gemanipuleerd, we kunnen een geslachtsverandering uitvoeren, het immuunsysteem selectief uitschakelen, het uiterlijk corrigeren dan wel transformeren en fysieke tekortkomingen met techniek compenseren. We kunnen in zekere zin onszelf scheppen – of herscheppen – naar het evenbeeld van een ideaal.

We leven in een cultuur die gelooft in de maakbaarheid van het lichaam. De moderne mens beschouwt zichzelf als de manager van zijn of haar lichaam en ziet zich als een ondernemer die nauwgezette, door deskundigen ontworpen leefregels hanteert voor consumptie en beweging, teneinde dat lichaam – het grondkapitaal immers – rendabel te exploiteren en de winst ervan op te strijken in de vorm van een onuitputtelijke goede gezondheid. In deze gedachtegang verwordt het lichaam tot stileerbaar object, tot te plooien en glad te strijken materiaal, dat met een lichte inspanning naar de hand van de eigenaar ervan gezet kan worden. Voor vrouwen is het lichaam iets waarvan ze steeds minder dienen te hebben en desalniettemin meer van te tonen, voor mannen iets dat beheersing en alertheid moet uitstralen. Het lichaam is klei, naar believen te vormen, en wanneer je boetseerkunde tekort schiet haal je er schielijk een specialist bij; die heeft daar immers voor gestudeerd en beschikt over geavanceerde middelen.

Onvolkomenheden, pijn en leed horen simpelweg niet meer. Ze zijn per definitie oplosbaar en kunnen worden uitgebannen. Deze trits van argumenten, waarbij de gezondheidscultus wordt opgevat als de fabriek van het goede, dat wil zeggen: het gezonde en gelukkige leven, is een veelgehoorde.

Maar hoe je het ook wendt of keert: we worden ouder, we takelen af en worden ziek; en vroeger of later sterven we. Ziekte is wreed en willekeurig en kan in principe iedereen treffen, ook degenen die gezondheidsvoorschriften consciëntieus in acht hebben genomen. Lichamen zijn nu eenmaal vreselijk kwetsbaar en levens derhalve ook.

Ziekte en handicap lijken echter vrijwel alleen nog te bestaan in abstracte debatten over de WAO, over de kosten van verpleging, de effectiviteit van bepaalde vormen van medisch handelen of over de waarde van alternatieve therapieën. Er zijn nauwelijks verhalen en beelden voorhanden van reëel bestaande ziekte en hoe je je daarmee kunt redden – niet in kranten, tijdschriften of op televisie, niet in fictie, reclame of films, niet op straat, in het theater of in de supermarkt; er zijn hooguit de obligate bijdragen in de media over de dementerende bejaarde die van zijn wijkzuster verstoken zal zijn vanwege de zoveelste nieuwe bezuinigingen. Die culturele leegte maakt handicap en ziekte ongewoner dan ze in werkelijkheid zijn, en daarmee lastiger te dragen.

In Leesbaar lichaam gaat Annelies van Heijst op zoek naar verhalen over het lijdende lichaam. Ze nam twee boeken van Blaman en Dorrestein bij de kop (respectievelijk De verliezers en Het perpetuum mobile van de liefde) en onderzocht grondig hoe deze auteurs daarin het lichaam beschrijven: welke beelden van het lichaam ze aanbieden en welke verbindingen ze leggen tussen lichamelijkheid en zingeving.

In De verliezers is lijden inherent aan het leven en gelijk voor mannen en vrouwen. Het boek beschrijft een eindeloze sorrow-go-round van onvervulde wensen en verlangens: Kostiaans wilde zich uitleveren aan zijn zojuist overleden Lucia die op haar beurt verlangde naar haar dode minnaar, en hij richt zijn affecties nu bijna per ongeluk op de verpleegster Driekje; Driekje wil graag de vriendschap met Bertha behouden; Bertha wil meer dan dat van Driekje en gedraagt zich ten opzichte van Kostiaans als een jaloerse concurrent; Driekje onderwijl lijkt elk erotisch contact af te weren, ongeacht met wie. Vrijwel alle personages die in Blamans roman voorkomen, zijn beschadigd geraakt door het leven en van dat besef doordrongen. En hun ongeluk, hun pech, uit zich veelal lichamelijk: ze zijn iel, nerveus, onaanzienlijk, onbegeerd, of ze zijn maar gewoon ziek en gaan dood. Het wemelt in dit boek van de plastische, soms ronduit gruwelijke beschrijvingen van het lijdende lichaam, stelt Van Heijst vast. Pijnlijke en ontluisterende fysieke gesteldheden nemen naast ziekte en dood een belangrijke plaats in Blamans tekst in.

De verliezers, zo laat Van Heijst zien, pakt uit als een literaire ondermijning van een wereldbeeld waarin mensen hun eigen leven volkomen weten te beheersen en overzien, hun eigen levensprojecten ontwerpen en het geluk volledig naar hun hand kunnen zetten. Driekje, de verpleegster, is enige in het boek die een bijna vergeten kennis weet te praktiseren: hoe in de nabijheid te verkeren van mensen die lijden en hoe met hen te communiceren. Ze is de enige toevlucht voor lijdenden en stervenden en verkeert voortdurend vrijwillig in de buurt van leed en dood. En hoewel dat beeld van de zich opofferende verpleegster al te nauw raakt aan verdachte (want stereotype vrouwelijke) zelfverloochening, wijst Van Heijst op een ander aspect van Driekje dat ze waardevol acht: de zorgzame betrokkenheid bij andere mensen die niet zonder meer te definiëren is in termen van persoonlijk gewin.

Waarom Van Heijst nu juist De verliezers heeft gekozen voor haar analyse van lichaamsbeelden en de vraag naar lichaam en zingeving, wordt me niet helemaal duidelijk. De verliezers gaat, ondanks het veelvuldig voorkomen van ziekte en dood, vooral over lijden aan het leven zelf: het boek is bevolkt met mensen die niet kunnen krijgen wat ze graag zouden willen hebben en niet kunnen zijn wat ze graag zouden wezen. Het fysieke lijden is eerder een illustratie van dat algemene thema dan een op zichzelf staand fenomeen; de vaak onbeholpen lichamen van de personages dienen vooral als teken, ze zijn de manier waarop hun levenstekort zich manifesteert. Blaman gebruikt het lichaam net iets te luchthartig als symbool voor iemands psychologische constellatie: ze beschrijft ongelukkige mensen en zadelt haar personages derhalve op met een fysiek onvolkomen lichaam.

De analyse van Het perpetuum mobile van de liefde die Van Heijst in haar boek biedt, is daarentegen een regelrechte parel. Je zou iedere serieuze schrijver zo’n doorwrochte en prettig leesbare studie van zijn of haar werk toewensen. Het perpetuum is een sterk autobiografisch gekleurd boek, waarin Renate in het reine tracht te komen met de zelfmoord van haar zusje, haar eigen leven onder de loep neemt en een verstandhouding zoekt met haar almaar gekker wordende buurvrouw Lydia. Tussendoor speelt de geschiedenis van de lelijke Godelieve die, daartoe geprest door haar werkgever, haar gezicht laat vermaken.

In Dorresteins boek wordt zichtbaar gemaakt dat onze opvattingen over het lichaam volstrekt van culturele noties doordrongen zijn, en dat die vrouwen op een specifieke manier raken. De codes van vrouwelijkheid zijn letterlijk ingeschreven in het lichaam, en ook al heb je tegelijkertijd weet van dat besef, dan nog kun je je daar niet zonder meer aan onttrekken. Hoofden en lichamen lopen niet gelijk op. Renate bijvoorbeeld onderkent de disciplinering en is ervan overtuigd dat ontharing, cosmetische ingrepen, afslanken, zelfs gebaren en gedragingen, die hele vrouwelijke rataplan, ‘smerige onzin’ is die ze ‘verinnelijkt’ heeft, maar dat wil niet zeggen dat ze zich er zomaar aan kan onttrekken. En dus gaat Renate zuchtend door met het ontharen van haar benen onder het motto dat ze met gladde huid immers een betere reclame is voor het feminisme: ze moeten niet denken dat ze bij het feminisme is wegens algehele onaantrekkelijkheid.

Het zusje vindt een andere methode: ze hongert ‘om zo slank te zijn als iemand op een longdrink-affiche’ en ondermijnt die illusoire perfectie vervolgens door zich in een punk outfit te hullen ‘om dat schoonheidsideaal dat haar tot de gevangene van haar eigen lichaam had gemaakt, uit haat en vernedering te bespotten door zich verder zo onaantrekkelijk mogelijk toe te takelen’.

Toch fungeert deze feministische kritiek bij Dorrestein niet als een eenduidige verklaring voor het leed der vrouwen, zoals Van Heijst laat zien. Er blijft ruimte voor de ongrijpbaarheid van het menselijk lot: hoewel alle vrouwen die Dorrestein in Het perpetuum ten tonele voert binnen dezelfde maatschappelijke structuren leven, gedragen ze zich verschillend en blijven sommige vragen onopgelost. Want de vraag waarom het zusje ten onder ging aan haar lichaam en zelfmoord pleegde terwijl Renate overeind bleef, kan nergens definitief beantwoord worden.

Misschien, zo suggereert Van Heijst, is van doorslaggevend belang dat Renate een stem heeft gevonden. Ze schrijft en heeft op papier de strijd aangebonden met de codes van vrouwelijkheid en met de taal: ze probeert het onzegbare te zeggen. Het zusje lukte dat niet, die schreef haar verzet met een mes – in haar eigen vlees. Ze kerfde haar armen open in plaats van de taal. Tegelijkertijd is Renate er niet van overtuigd dat haar zusje uitsluitend ten onder is gegaan aan de culturele coderingen die haar zo hebben belast: er zat een donkere, destructieve kant in haar die werd aangewakkerd door het culturele conflict waarmee ze kampte. Dat conflict, die tweestrijd, zou er onder andere omstandigheden waarschijnlijk ook zijn geweest, maar had zich dan mogelijk niet zo fysiek geuit of was misschien minder desastreus geweest.

In haar slothoofdstuk werkt Van Heijst de stelling uit dat de bestrijding van aftakeling en onvolkomenheden, het zo snel mogelijk verhelpen van leed en lijden, veroorzaakt dat we er nauwelijks nog raad mee weten. Ze bepleit een eerherstel van het lijdende lichaam in de taal, en meer algemener in de cultuur – niet om het lijden te verheerlijken maar simpelweg omdat het zaak is te onderkennen dat ‘lijden soms niet te verhelpen is en dat het leed toevoegt wanneer de enige houding waarop we kunnen terugvallen die van afweer en bestrijding is’.

Het voorhanden zijn van beelden en verhalen over lijdende en vergankelijke lichamen helpt om het besef van fysieke diversiteit te vergroten, waardoor lichamelijke verschillen minder makkelijk als afwijking kunnen worden bestempeld, en is vooral nuttig omdat zodoende de vergankelijkheid en kwetsbaarheid van het lichaam minder verdonkeremaand wordt. Dat tegenwicht tegen die alomvattende beheersingshang is niet alleen reëel, betoogt ze – want lichamen takelen hoe dan ook af, en pijn en verdriet vallen niet uit te bannen: ze zijn immers een onvervreemdbaar deel van het leven – maar biedt tevens een oriëntatiepunt voor mensen die zelf met lijden, ziekte en dood hebben te maken. Zulke verhalen kunnen anderen helpen een touwtje te vinden waaraan ze hun leven kunnen vastknopen. Ze geven mensen een toneel waarop ze hun soms lastige leven kunnen ordenen en ensceneren.

Het ideaal van de pijnvrije mens brengt een bizarre paradox tot stand: het marginaliseert op zichzelf dagelijkse en normale ervaringen en schept een levensverwachting die mensen juist meer onthand en weerloos maakt tegen ongeluk, tegenslag, pech, ziekte, dood en verlies.