Allemaal een beetje ziek

[Voor De Helling, het blad van GroenLinks.]

Voor speciale handicaps zijn speciale maatregelen nodig, maar de meeste mensen die een lastig lichaam hebben zijn al flink geholpen wanneer normale voorzieningen enigszins worden aangepast. Immers: hoe strikter de standaard, hoe makkelijker mensen daarbuiten vallen en als ziek, afwijkend of invalide worden bestempeld.

Waarom, om maar eens een dwarsstraat te noemen, hebben alle steden stoepen langs de rijweg? We hebben toch geen open riolen meer waarin de paardedrek moet kunnen wegspoelen? Met afwijkende betegeling, strepen tussen trottoir en rijweg, het herplaatsen van de stortvloed aan Amsterdammertjes en een stringent parkeerbeleid moeten auto’s heus in bedwang zijn te houden. En ik wil wedden dat niet alleen gehandicapten blij zullen zijn met de verwijdering van stoepjes. Er zijn meer mensen die makkelijk struikelen of wagentjes gebruiken.

Of neem huizen: het is zo eenvoudig om deuren breder en wc’s hoger te maken, om grendels, stopcontacten en lichtknoppen laag te houden, geen drempels te plaatsen en de douche annex wc ruim op te zetten. Bouw huizen op de groei, of liever gezegd: op verandering. Het standaard-bestek van huizen veranderen is goedkoper en efficiënter dan woningen later aan te passen zodra een bewoner krakkemikkig wordt. Liften zijn voor niemand die op vierhoog woont een luxe, dus waarom zou je galerijflats nog zonder zo’n ding opleveren? Hoe ouder en hoe vergrijsder wij worden, hoe minder valide de meeste bewoners zullen zijn. Hou daar dan voortaan rekening mee.

De voorzieningen in de gezondheidszorg zijn op ouderwetse leest geschoeid – vanwege een vermeende tegenstelling tussen zieken en gezonden. Allerlei dagelijkse behoeften van mensen met een chronische ziekte of handicap, behoeften waarvan de uitvoering nu afhankelijk is van professionele thuiszorg of van de welwillendheid van buren en kennissen, zijn eigenlijk heel normale behoeften waar ook valide mensen regelmatig gebruik van maken.

Wie reuma of astma heeft kan slecht tegen vocht, wie rugproblemen heeft kan lastig tillen, sjouwen en strekken. Zulke mensen moeten vaak anderen inschakelen om hun was te doen, maar wellicht biedt een wasserette met haal- en brengservice evenveel soelaas. En wasserettes zijn een uitkomst voor mensen die geen geld of ruimte hebben voor een eigen wasmachine, of die tijdgebrek hebben. Wasserettes zijn derhalve zinnig voor zieken, gehandicapten, alleenstaanden, kleinbehuisden, drukke huishoudens en minder draagkrachtigen, en bovendien zijn ze milieuvriendelijk.

Wie bejaard is en hulpbehoevend, kan goedkope maaltijden betrekken via Tafeltje Dekje. Wie door ziekte of handicap niet kan koken, moet een beroep doen op de kookkunsten van de thuiszorg of anderen vragen te koken. Maar er zijn zat mensen die niet koken: ze komen er niet aan toe door tijdgebrek, door werk, of (zoals ik) uit onwil en huishoudelijk onbenul. Veel mensen in die laatste groep doen om zulke redenen inmiddels een beroep op het particulier initiatief en bellen de pizza-lijn, de boerenkool-bakfiets, de moussaka-motor of de sushi-scooter. Misschien heeft het zin om commerciële en zielige voorzieningen niet langer als twee volstrekt gescheiden circuits te beschouwen. Misschien moeten Tafeltje-Dekje en de Moussaka-lijn fuseren of gaan samenwerken, en kan de kokende thuishulp worden ingeruild voor gesubsidieerde bestelmaaltijden. Een kwestie van bonnetjes bewaren.

We zouden de boodschappenbesteldienst kunnen herinvoeren. Dat is niet alleen handig voor mensen die wegens hun ziekte of handicap lastig hun huis ui­t kunnen, maar ook voor mensen die wegens hun werk niet de winkel in kunnen. Je zou kunnen denken aan iets tussen de melkboer en James in.

De eet- en avondjes-uit clubjes die in alle grote steden opbloeien als manier om contact te leggen en nieuwe vormen van saamhorigheid te creëren, bieden een elegant evenwicht tussen contact en hulp. Die zou je kunnen benutten. Ik vermoed dat zo’n clubje niet te beroerd is om af en toe eens met een rolstoel te zeulen, en mij lijkt zoiets stukken aantrekkelijker dan een buurthuis-bingo-avond voor gehandicapten.

Je zou zelfs totaal verschillende vormen van zorg kunnen samenbrengen. Mensen in bejaardentehuizen weten vaak niet hoe ze de dag moeten doorkomen en veel ouders kunnen hun kinderen niet in een crèche kwijt. Die twee problemen zijn samen eenvoudiger te bestrijden dan elk apart. In Tilburg is ooit een experiment gedaan waarbij bejaarden en licht dementerende ouderen onder begeleiding op kinderen pasten. De bejaarden waren blij dat ze iets zinvols om handen hadden, de ouders waren uit de brand, de dementering werd vertraagd doordat de ouderen nu meer prikkels kregen aangeboden, de kinderen hadden fijn veel nieuwe opa’s en oma’s en de verpleging had het net iets rustiger dan anders. Snel invoeren, zou je denken, maar ik heb er nooit meer iets over gehoord.

*

Er zijn veel manieren denkbaar om zorg uit te breiden. Tal van nieuwe voorzieningen en oplossingen functioneren zelfs al en houden mensen die niet alles meer kunnen, met beide benen in de maatschappij. We verzuimen alleen vaak om ze als zodanig te benoemen en ze te integreren in zorgbeleid, simpelweg vanwege een blinde vlek: ze waren namelijk niet speciaal voor mensen met onwillige lichamen bedoeld maar zijn ontstaan uit moderne vormen van leven, uit oplossingen voor een druk bestaan en alleen wonen.

Voor wie de blik iets verschuift, zal snel duidelijk zijn dat ze wel degelijk als zodanig kunnen worden aangewend. Wie een grondig zorgbeleid wil ontwikkelen en de maatschappelijke integratie van de mensen met handicaps en chronische ziekten voorstaat, moet namelijk allereerst zichzelf verlossen van de gedachte dat ziekte en handicaps mensen per definitie in een uitzonderlijke situatie plaatsen. Hun behoeften en de vragen zijn vaak dezelfde als die van moderne gezonde mensen, hooguit zijn ze scherper gesteld.

De kus

HET KWAM ZO.

Mattias Duyves belde me op met de mededeling dat hij had gehoord dat ik een deel van de slotmanifestatie van Roze Zaterdag zou presenteren; klopte dat? Ja, zei ik, daar ben ik inderdaad voor uitgenodigd, en of het doorgaat weet ik niet zeker. Maar hoezo? Nou, zei Mattias, hij had een idee – beter gezegd: iets wat een idee kon worden. En hij vertelde:

Rond 500 voor Christus, nu dus 2500 jaar geleden, bestonden er in het oude Griekenland kusspelen tussen mannen. In de Dorische stad Megara kwamen tijdens de lentefeesten mannen bijeen om lofliederen op de herenliefde ten gehore te brengen. Tijdens deze bijeenkomsten werden de aanwezige mannen uitgenodigd elkaar te omhelzen en te kussen. Dit leidde tot de kusspelen van Megara, waarbij het ging om de sierlijkste omhelzing, de welluidenste kus en de luidste pakkerd.

Volgens de Griekse beginselen gold de mannenkus als een uitingsvorm van schoonheid; en om schoonheid werd gestreden, net als om kracht, snelheid of behendigheid. Op de velden rondom het stadje Elis (oftewel op de Elyseïsche velden) werden daarom ook schoonheidswedstrijden tussen jongens gehouden; de prijzen waren wapens, een myrtekrans, plus een kus van een andere mooie jongen. Deze Elyseïsche Spelen zijn later, in de negentiende eeuw, nieuw leven ingeblazen en werden toen omgedoopt tot de Olympische Spelen. Maar helaas zonder deze wedstrijden in schoonheid of in gepassioneerd kussen daarbij te betrekken, en al evenzeer zonder dat homoseksuele element. Eigenlijk zijn de Olympische Spelen, zoals we die nu kennen, een heteroseksuele geschiedvervalsing en eigenlijk vormen ze maar een armzalige bedoening.

Misschien dat ik hier iets mee kon, suggereerde Mattias. Voorstellen de Gay Games aan te passen. Of…

Wie het daarna precies bedacht heeft, weet ik niet meer. Terwijl Mattias zijn verhaal vertelde schoten mij beelden door het hoofd van Dynamo, een spetterend tweedaags metalfestival waarvan ik net terug was. Daar had Life of Agony, een groep die zich specialiseert in NewYorkse hardcore, de gemoederen – en de lichamen – dusdanig in beweging weten te krijgen dat zo’n beetje het hele veld op en neer sprong; en wie zich realiseert dat er zestigduizend mensen aanwezig waren, beseft dat dit mag gelden als the biggest pogo ever.

Wedstrijden. Kussen. The biggest something. We organiseren gewoon de grootse kus uit de geschiedenis, zeiden Mattias en ik tegen elkaar, en het hele gesprek was met die ene zin in één klap geregeld. Als ik daar nu op dat podium ga staan en het hoe & waartoe uitleg, bedachten wij, en ik iedereen op dat Museumplein vraag om de dichtstbijzijnde gelijkgeslachtelijke mededemonstrant vol op de mond te kussen, dan kunnen we daar die middag met een simpel verzoek aan alle aanwezigen een statement afleveren waar niemand van terug heeft. Als iedereen meedoet, hebben we daar die middag duizenden kussende mensen. Dat wordt de grootste kus van de geschiedenis – de grootse homosuele kus van de geschiedenis. Een kus van Guinness-Book-of-Records proporties. Doen we, zeiden Mattias en ik tegen elkaar, en opgetogen legden wij na dit gesprekje van zeven minuten de telefoon neer.

Pas later daagden mij de proporties ervan. Kussen. De kus is immers het alfa en omega – of liever gezegd: het ooh en aah – van de passie en van de liefde, en wat de maatschappelijke en psychologische verschillen tussen heteroseksuele en homoseksuele passies ook mogen zijn, welke historische of subculturele vormen de gelijkgeslachtelijke liefde ook heeft aangenomen, de kus vormt het gemeenschappelijke element. De kus bindt al wie deelneemt aan de liefde. De kus kent geen hokjes, grenzen, geboden of verboden; hij wil slechts gesmaakt worden.

En tegelijkertijd is diezelfde kus de steen des aanstoots. Homoseksueel of lesbisch mag je ‘heus wel’ zijn in de ogen der verheven niet-homosuelen, maar er iets aan doen is vaak een ander verhaal. In die zin is de homo- of lesbo-kus te beschouwen als de voortzetting van de strijd met andere middelen. De goegemeente die verbaal haar tolerantie jegens homoseksualiteit belijdt, schrikt zich immers het apezuur wanneer twee vrouwen elkaar openlijk en verlangend kussen. Het meest provocerende onderdeel van een avondvullend programma rondom homoseksualiteit dat de VPRO jaren geleden uitzond, zo herinner ik me, was een close-up van een minutenlang volgehouden tongzoen tussen twee meneren. Bij de eerste homolesbische straatacties in Amsterdam, vijfentwintig jaar geleden, kusten twee meisjes en twee jongens elkaar in het openbaar – en dat hoorde niet.

Je mocht nog wel ‘zo’ zijn maar daar moest niemand verder iets van merken; handjes vasthouden naderde de gevaargrens al akelig dicht. En die vuistregel geldt in zekere zin nog altijd: publieke kussen tussen meneren of tussen mevrouwen zijn in Engeland uitdrukkelijk verboden, en in films voor het grote publiek zie je ze al evenmin (wat Philadelphia tot zo’n idiote en te keurige film maakte: ze kústen elkaar nooit, die twee minnaars. Dat zou te shockerend zijn. Aids hebben, accoord, maar kussen… No way.)

De gelijkgeslachtelijke kus is even teder, dwingend, gracieus, verlangend, zacht, nat, heet en liefdevol als de heteroseksuele kus. De publieke gelijkgeslachtelijke kus is het meest gepassioneerde strijdmiddel dat men kan inzetten. Want hoezo: make love, not war? Fuck John Lennon. Liefde i­s oorlog. Laten wij onze wapens wetten!

Dus vandaar. Over drie dagen hoop ik iedereen op het Museumplein te mogen oproepen tot de meest provocerende, de meest innige, de meest omvattende en de allergrootste kus aller tijden. U weet inmiddels hoe het is afgelopen. Ik ben nog effies in blijde verwachting.

Ik is een ander

KORTGELEDEN WERD IN Amsterdam in de Beurs van Berlage een tentoonstelling geopend die onder auspiciën van het Rode Kruis is georganiseerd: Ik + de Ander. De tentoonstelling probeert zichtbaar te maken wat nog de betekenis zou kunnen zijn van ‘menselijke waardigheid in een tijd waarin geweld, intolerantie, vreemdelingenhaat, maar ook genetische manipulatie aan de orde van de dag zijn,’ zoals de catalogus vermeldt. Wat maakt een mens tot mens in de ogen van anderen, wat houdt een mens menselijk en hoe voorkomen we dat we mensen buitensluiten die in andere omstandigheden verkeren dan wijzelf, hen als ding, curiositeit of als nieuwsfeit bestempelen? Hoe behouden – of herstellen – we de sensibiliteit voor specifieke omstandigheden die afwijken van wat wij als ‘normaal’ beschouwen?

De tentoonstelling is werkelijk prachtig en de catalogus uiterst onderhoudend (hoewel bij vlagen onleesbaar, maar dat komt door mijn ogen). De opening vond ik minder. Stelt u zich de volgende ontvangst voor:

‘Wat énig dat u bent gekomen!’ zei de dienstdoende mevrouw tegen me toen ik kwam aanrollen, ‘dat stellen we erg op prijs!’ Even dacht ik dat ze wist dat ik hier een naam en een functie had, maar drie zinnen later bleek daar weinig van. Wat ik deed, vroeg ze me. Schrijven, antwoordde ik, er staat een stukje van me in de catalogus, en ik overwoog onderwijl om welke reden ze het zo enig had kunnen vinden dat ik was gekomen als ze dat niet wist. ‘Wat énig!’ herhaalde ze, en vroeg of dat schrijven me veel moeite kostte, terwijl ze naar mijn wielen keek. Ik voelde me een aap met een kunstje. (Gewoon blind op de toetsen tikken. Volgens de theoretici der Kunstmatige Intelligentie moet er, mits daar voldoende tijd voor wordt uitgetrokken, ooit een aap zijn die de volledige werken van Shakespeare eruit weet te rammen. Een kwestie van kansberekening.)

De voorzitter van het Rode Kruis, die de tentoonstelling vervolgens opende, sprak vanuit een belegen humanisme waarin ‘ik en de ander’ werd omgevormd tot een ‘wij’ dat de hele zaal omvatte en dat de ander reduceerde tot buitenwereld. Wij mensen trekken ons de omstandigheden van anderen niet serieus aan en zappen verveeld naar een ander kanaal, wij van de organisatie zijn daarover bezorgd en maken daar om die reden een tentoonstelling over, U geachte aanwezigen heeft die gesponsord en bent derhalve vrijgepleit van eventuele verwijten van ongevoeligheid en wij zijn daarover verheugd en trots. De Ander verscheen in des voorzitters verhaal alsnog als kunstobject of als virtueel verschijnsel – de ander waarover wij spraken, de ander die afweek van zijn ‘wij’, was niet hier. U bent niet de ander.

En onderwijl had ik een zee van ruimte rondom mijn rolstoel. Ik zat daar allener dan ik lang was geweest.

*

BIJ HET ETEN Tegen Aids bekroop me een vergelijkbare kriebel. Bij het AmsterDamDiner kopen welgestelde bedrijven en individuen tafels of plaatsen op en leveren chique hotels en restaurants maaltijden aan; iedereen doet alles voor nop maar de eters betalen riant (tenzij zij weer door iets of iemand worden uitgenodigd). Per plaats gaat minstens 275 gulden naar het Aidsfonds. Ik heb geen enkel moreel bezwaar tegen zo’n evement, integendeel: waar je geld vandaan kunt halen moet je dat ook vooral inzamelen en waarom zou je glamour en de wens gezien te worden niet misbruiken?

Dus ik ging, ten tweede male. (‘Eten Tegen Aids? Jij?’ vroeg iemand me, wetend dat eten niet mijn favoriete bezigheid is. Ja, juist ik. Omdat eten voor mij niet zo hoeft – een boterham met kaas en een grapefruit ‘s morgens vind ik al mooi zat – is eten tegen aids voor mij een daad, in tegenstelling tot al diegenen voor wie copieuze maaltijden schering en inslag zijn.)

De verhalen waren mooi en roerend. De organisator, zelf werkzaam bij een van de Amsterdamse vijfsterren-hotels die als sponsor optrad, legde de verzamelde aanwezigen iets uit over het hoe & waarom van dit diner en brak ieders hart met een verhaal over een van hun werknemers, zelf aidspatiënt, die op de dag dat hij voelde te gaan sterven een gratis kamer kreeg alwaar hij al zijn vrienden en collega’s ontving en, na een laatste glas champagne van de roomservice ontvangen te hebben, in luxe de geest gaf. Aids was voor deze spreker niet ‘de ander’, aids was zijn collega die dood was gegaan.

Het Aidsdiner ging verder helaas mank aan een idiote scheiding tussen vorm en inhoud. De verhalen deugden, maar daarna kon je gesticht verder eten in de wetenschap goed gedaan te hebben en verder hadden ‘we’ gewoon lol: men at, men dronk, men ontstak de uitgedeelde lampjes bij de aangeleverde disco, men werd gezien en vooral veel gefotografeerd. Men had geen aids en daar ook ni­ets mee te maken. En nergens – vrijwel nergens – zag ik de mensen die het betrof aan tafel of werd er in het geboden amusement gerefereerd aan de homoseksuele subcultuur. De muziek was zoals iedereen die kent van openbare feesten: veilige house, doorsnee-disco en (voor de liefhebbers van hogere cultuur) een enkele aria.

Nergens schmieren, nergens blatante travestie, nergens in stevig leer gehesen lesbo’s, nergens falsetto gekir, nergens camp of glitter en boa’s. Het riekte naar de ouderwetse charitas: wij waren geld aan het bijeen eten voor hen. Ik raakte van de weeromstuit uitgelaten en opgelucht bij het zien van twee leermeneren, beiden lid van de Hiv-vereniging; ha eindelijk, heuse NICHTEN! Geen moment hoefden de mensen die daar graag gezien zaten te worden de homoseksuele subcultuur in ogenschouw te nemen – ze werden niet aangesproken als (potentiële) flikker of lesbo, ze hoefden niet te slikken of te blozen, ze waren allemaal veilig en kredietwaardig en gezond en vooral hardstikke hetero. Er werd in het entertainment niet gerefereerd aan homosuele gebruiken, grappen en verschijnselen. En hoewel ik begrijp dat het zijn charme heeft Bolkestein, Noordholt of Terpstra hun heupen te zien schudden op house, miste ik iets.

Ik snakte naar Dolly Bellefleur of het Trio Zang Voor Vriendschap – alles, maar in hemelsnaam niet weer Ruth Jacott of een discodreun. Het kwam pas weer goed toen een van de damesbediendes een poging deed mij op te pikken en Sugar Lee Bell aantrad – een forse kale man in een blauw-met-roze baljurk die oude soul deed herleven. Ineens waren wij even niet meer de ander en werd de charitas van tafel geveegd.

Volgend jaar koop ik voor alle zekerheid een tafel die ik zal reserveren voor de meest uitzinnige en provocatieve homosuele dames en heren. En alleen degenen met veel wielen, veel leer of veel boa’s mogen aan die tafel.

Het geheime seksleven van de techniek

MARKETINGDESKUNDIGEN BEPALEN DE mate waarin nieuwe technologieën zijn ingeburgerd aan de hand van de penetratie van specifieke apparaten in huishoudens: men relateert de verkoop aan het aantal mensen en maakt daar sommen mee. De gemiddelde Nederlandse woning biedt, zo luiden de uitkomsten van dergelijke exercities, ruwweg onderdak aan bijna tweeënenhalf mens, twee telefoons, anderhalve televisie, driekwart videorecorder en cd-speler, een halve computer, een kwart magnetron en een tiende cd-i. (Zulke berekeningen dienen overigens vooral ter staving van allang bekende feiten, zoals dat mensen meer in huishoudens gepenetreerd zijn dan cd-spelers.) Het is nogal gemakszuchtig om acceptatie van technologie te meten via de verkoop ervan; kijken naar het gebruik dat mensen ervan maken, lijkt zinniger.

Hoe vertrouwder een apparaat of toestel is, hoe minder heilig het is; hoe minder heilig, hoe veelvuldiger en veelzijdiger het gebruik dat ervan wordt gemaakt. Waar men zich in lang vervlogen tijden naar verluidt stipt om zeven uur en vol ontzag voor de televisie schaarde om te zien wat Hilversum weer voor wonderen in petto had, het voltallige gezin vol spanning afwachtte tot de heer des huizes zich over de aan/uit-knop boog en de uitzending van gisteravond de conversatie tijdens lunchpauzes, koffievisites en speelkwartieren domineerde, laat niemand zich nu veel gelegen liggen aan de tv. Hij is onderdeel van het dagelijks leven geworden en daar is niets heiligs meer aan. Hij is alles en niets.

De tv is afwisselend babysitter, haardvuur, oorlogsreporter, psychotherapeut, spelletjesmachine, buurvrouw, cultfilmhuis, stem in de eenzaamheid en muziekweekblad, en zodra er echt iets aan de hand is lees je dat morgen wel in de krant en daarna pas zet je CNN aan. De televisie is waarlijk gedemocratiseerd, want uit zijn voorgeschreven rol gevallen. Hij is tegenwoordig multifunctioneel en de bezitter maakt zelf uit in welke hoedanigheid het ding van keer tot keer wordt aangezet.

Een interessanter inburgeringscriterium dan de penetratiegraad is derhalve de vanzelfsprekendheid waarmee mensen high-tech produkten ook benutten voor praktijken die de fabrikant aanvankelijk in het geheel niet op het oog heeft gehad. De televisie die als behang fungeert, heeft zijn pendant in de computer die invalt voor de vierde man bij het klaverjassen; de walkman speelt niet alleen teepjes maar zingt ‘s nachts slaapliedjes voor rusteloze lieden en houdt buitenshuis een effectief scherm op tegen ongewenste praatjes en opdringerige meneren, de fax treedt sinds kort naar voren als de distributeur van een handgeschreven tijdschrift en een elektrische tandenborstel kan ook best een vibrator zijn.

De magnetron slaagde wat mij betreft twee jaar geleden voor deze surplus-test, toen iemand me vertelde dat hij zijn magnetron gebruikte om er z’n zelfgekweekte nederwiet in te drogen. (Twee minuten op vol vermogen, als ik me zijn aanwijzingen goed herinner.) Het wachten is op het moment dat iemand dat deel van de cd-collectie dat wegens veranderende modes en smaken toch niet meer beluisterd wordt, zal recyclen tot bijvoorbeeld servies. Cd’s zijn namelijk heel goed te gebruiken als taartbordje, als kaarsenhouder of als onderzetter.

Techniek is pas goed wanneer zij flexibel is en de gebruikers ervan hun eigen toepassingen voor de bijbehorende apparatuur kunnen verzinnen – en langs slinkse wegen loopt die eigen toepassing bijna altijd uit op seks. Hoe dat precies komt, is vooralsnog een raadsel; het zal wel iets met mannen te maken hebben. Die verlustigen zich door de bank genomen meer dan vrouwen aan hightech snufjes, hebben een ruimere portemonnee om tot de aanschaf van dergelijke apparatuur over te gaan en maken zich, wanneer ze het spul eenmaal in hun bezit hebben, doorgaans sneller vertrouwd met moderne technologieën dan vrouwen dat doen. Voor moderne mediatechniek geldt in ieder geval als vuistregel: If it doesn’t make you come, it doesn’t stay.

Fabrikanten snappen dat niet altijd. Philips ontwikkelde zo’n twintig jaar geleden een uiterst vernuftig videoapparaat, de V2000, en sloot contracten af met filmmagnaten teneinde voorbespeelde software beschikbaar te hebben voor de kersverse videobezitters. Philips weigerde echter in zee te gaan met pornoproducenten, zodat de videotheken voor dit systeem alleen min of meer kuise speelfilms op de schappen hadden staan, wat weer als gevolg had dat de V2000 in de zo belangrijke introductiejaren sterk aan marktpotentie inboette. Juist pornovideo’s werden opvallend vaak gehuurd, vooral door mensen die er nieuwsgierig naar waren maar geen zin hadden in vieze bioscopen in achterafstraatjes. Betamax, een ander videosysteem dat de concurrentie aanging met VHS, stortte zich wel op de porno en hield het aanzienlijk langer uit. Het V2000-systeem, een superieure techniek volgens mensen die het weten kunnen, ging in zekere zin ten onder aan preutsheid.

*

SEKS HEEFT VAKER de introductie van nieuwe media vergemakkelijkt. De Franse PTT ondernam dertien jaar geleden een proef om te onderzoeken of sommige dure diensten (zoals het kosteloos verstrekken van telefoongidsen en het instandhouden van inlichtingencentrales) konden worden vervangen door een systeem waarbij de burgers zelf informatie opzoeken via een on-line verbinding. Minitel werd, om de attractiviteit ervan te verhogen, opgetuigd met een onbenullig bulletinboard en de inwoners van Bretagne kregen bij wijze van proef allemaal een gratis setje met beeldscherm en toetsenbord thuis geïnstalleerd. Behalve telefoonnummers konden de gebruikers tegen een geringe vergoeding ook het weer, de uitgaansagenda en de veilingprijzen raadplegen.

Het animo voor Minitel nam pas traceerbare proporties aan toen de gebruikers ontdekten dat ze, in plaats van uitsluitend ‘naar boven’ te bellen, ook berichten voor elkaar konden achterlaten. En binnen de kortste keren fungeerde Minitel als een streekkrant in eigen beheer die bovendien grossierde in hobbycontacten: wie toevallig liefhebber was van nudistisch dauwtrappen en dat wegens gebrek aan belangstelling helaas altijd alleen had moeten doen, of wie postzegels verzamelde met afbeeldingen van kolibri’s of van doodgeschoten staatshoofden en de dubbele exemplaren graag eens wilde ruilen, vond via Minitel meestal wel een lokale lotgenoot.

Zulke onderlinge netwerken bracht de Franse PTT tot haar onnoemelijke verdriet niet bijster veel geld op; er werd hooguit iets meer gebeld dan anders (de verbinding met Minitel wordt via de telefoon gelegd). Minitel dankte zijn verdienste vooral aan het feit dat het kon worden ingezet als een aardig tegenvoorbeeld wanneer er weer eens een dogmatische mediaprofessor kwam aanzetten met nachtmerriescenario’s waarin moderne telecommunicatie gelijk werd gesteld aan sociale verarming en vereenzaming; immers, in Bretagne bloeide het maatschappelijk leven juist op onvoorziene wijze op als gevolg van deze nieuwe manier om contacten te leggen.

In financieel opzicht werd Minitel echter pas succesvol nadat een paar pientere jongens seks- en dating-bulletinboards opzetten en een paar franken per minuut vroegen voor hun service; binnen de kortste keren liep het storm en kwam het geld met bakken binnen. Sex sells.

In Nederland is rond de 06-nummers iets vergelijkbaars gebeurd. Toen de 06-lijnen werden ingevoerd, bestond er geen duidelijk beeld van de diensten die geboden zouden kunnen worden. De PTT had zelf niet veel meer in de aanbieding dan het weerbericht, de tijdmelding of Max Tailleurs geinlijn, en deed schuchtere pogingen andere bedrijven te interesseren voor deze nieuwe optie. Een jongeman kocht in een opwelling vijfentwintig 06-lijnen, plugde een telefooncentrale in waarop een opname werd afgespeeld van een hitsige vrouwenstem die suggestieve teksten uitsprak, plaatste wat advertenties voor nulzesseks en zag tot zijn onmetelijke verbazing dat zodra het 06-net in werking werd gesteld, alle lampjes van zijn apparaat tegelijkertijd aanfloepten.

Het duurde nog maanden voor de PTT zover was dat hij kon uitbreiden naar honderd lijnen; toen hij ze kreeg waren ook die vrijwel permanent in gebruik. Door de publiciteit over zijn noviteit wist heel Nederland op slag wat een nulzes-nummer was; de PTT had zich geen effectiever introductie kunnen wensen. Telefoonseks sloeg dusdanig aan dat sommige bedrijven ertoe overgingen de nulzes-nummers te blokkeren om zo hun werknemers het bellen ervan te beletten, tenminste tijdens kantooruren. De jonge ondernemer in kwestie is nu overigens miljonair.

Nulzes-lijnen kennen twee varianten. Bij de luisterlijnen krijgt de beller – al dan niet live – een dame te horen die voor veel dingen in is (tenminste: dat zegt ze). Er zijn tal van specialisaties: wie verhaaltjes wil horen over billekoek dient een ander nummer te draaien dan wie vooral houdt van schooljuffrouwen, meesteressen of mevrouwen met grote borsten. Bij de belboxen kunnen diverse mensen tegelijkertijd met elkaar praten (maximaal tien); zodra twee mensen elkaar vinden en vertrouwelijkheden willen uitwisselen, kunnen ze op een aparte lijn worden gezet. Ze komen dan terecht in een telefonische versie van de darkroom, en kunnen daar elk onder wederzijdse verbale aanvuring overgaan tot masturbatie. Een klassiek probleem bij deze belboxen is het schrijnende gebrek aan deelnemende meisjes: het schijnt niet ongewoon te zijn dat acht mannen door elkaar heen schreeuwen, wachtend op dat ene meisje. Sommige belboxen betalen daarom vrouwen om deel te nemen aan gesprekken; ze fungeren als lokkertje voor de mannen, net zoals vroeger in de studentendisco de meisjes voor nop naar binnen mochten en de jongens moesten betalen.

Nulzesseks is inmiddels een zo wijd verbreid fenomeen en opmerkelijk genoeg zoveel gewoner en meer geaccepteerd dan prostitutie of pornografie dat RTL er ‘s avonds spotjes voor uitzendt en vrijwel elke omroepgids advertenties opneemt. Uit de Varagids: ‘Bel nu! Direkt privé. Hier vind je de leukste meisjes waarmee je lekker privé mee kunt kletsen. Bel snel, ze wachten op je!!! Direct apart afspreeklijn 06-xx, Flirten met z’n tweeën 06-xx, Stoute afspraakjes 06-xx, Gay direct apart per regio 06-xx.’

*

OOK DE COMPUTER, lange tijd het domein van puberjongetjes en technofreaks (die dan ook prompt werden omgedoopt tot ‘bitneukers’), bood nieuwe mogelijkheden voor seksuele expansie en exploratie. Via een modem kunnen computergebruikers met elkaar bellen en op bulletinboards berichten of programma’s voor anderen achterlaten of juist ophalen voor eigen gebruik. In Nederland bestaan momenteel honderden van die bulletinboards (BBS’en), waarvan sommige uiterst gespecialiseerd zijn: er worden programmeertechnische vragen behandeld, je kunt er tips krijgen om bugs te repareren, er zijn handige programmaatjes te vinden, je kunt on-line met elkaar ‘praten’ en dergelijke.

Internet is een internationaal computernetwerk dat aanvankelijk bedoeld was om documenten overal beschikbaar te stellen; op Internet worden nu wetenschappelijke, politieke en culturele discussies gevoerd waaraan miljoenen mensen deelnemen. Er lopen discussies over aids, hacken, literatuur, virtual reality, de kunst van het theezetten, de nieuwste film van Spielberg en over de stand van zaken in Sarajevo. Via lokale verbindingen is elke gebruiker aangesloten op het hele netwerk, en een Internet-verbinding met New York kost evenveel als een plaatselijk telefoontje.

Ook op Internet vinden seksgesprekken plaats, soms tegen wil en dank. In de Digitale Stad, een plaatselijke vertakking van Internet, hebben verschillende vrouwen zich erover beklaagd dat ze, wanneer ze wat rondhingen in de diverse gespreksruimten, hitserig benaderd worden door mannelijke datareizigers. Sommigen spreken al van ‘cyber-rape’ oftewel digitale verkrachting. En cyberspace kent tevens haar eigen Casanova’s: Francisco van Jole heeft al in diverse tijdschriften de analoge wereld kond gedaan van zijn digitale viriliteit met cyberliefjes. Anderhalve week geleden trachtte hij de Volkskrantlezers te overtuigen van het superieure karakter van deze vorm van contact, waarbij hij omstandig doch geheel overbodig uitlegde dat een simpele conversatie tot fysieke sensaties kon leiden. Hij verbaasde zich, met de naïviteit van de bekeerling, over de seksuele openhartigheid die hij en zijn gesprekspartners wisten te bereiken zonder elkaar ook maar te zien.

Nicholson Baker had al een charmant boek gewijd aan de directheid die anonimiteit kan opleveren. Zijn boek Vox (1992) is opgezet als een telefoongesprek via een sekslijn; een man en een vrouw spreken drie of vier uur over hun fantasieën, hun ervaringen en hun wensen, en larderen deze verhaaltjes met recepten voor pastagerechten en discussies over de merites van pornoboeken versus die van pornofoto’s. De twee personages constateren een paar keer verrast dat ze elkaar zoveel vertellen en vinden daarvoor meteen een adequate verklaring: ‘It doesn’t go beyond this conversation. Out here we say everything, but in our lives, nothing. Out here you can tell me.’ Bovendien hebben ze een gemeenschappelijk doel – hun lust. Wanneer ze alletwee een orgasme hebben gehad, hangen ze op en is het boek afgelopen.

*

OP BULLETINBOARDS VALT meer te doen dan praten. Veel mensen bezoeken ze uitsluitend om er free-ware te sponzen (sponzen is rondschuimen op een BBS om er spelletjes en andere programma’s vanaf te halen zonder zelf ooit iets aan te leveren). Tegenwoordig heeft bijna elk BBS een seksafdeling; sommige BBS’en doen zelfs uitsluitend in seks.

BBseks is flauw en primitief, en bestaat hoofdzakelijk uit plaatjes van blote meisjes (blote jongens bestaan niet in cyberspace) en stupide spelletjes. Wanneer je zo’n BBS bezoekt, rollen er lijsten als deze over het scherm:

Kortom, vergelijkbare rommel als de plaatjes in een gemiddeld pornoblad maar met een aanzienlijk lagere resolutie. Het enige plezier dat er mogelijkerwijs in schuilgaat, is de toegevoegde waarde van het medium zelf, de computer: wie in het bezit is van een tekenprogramma kan de opgehaalde plaatjes naar believen wijzigen en het hoofd van Rosanna Arquette op het lichaam van Demi Moore zetten, proberen de genitaliën der dames extra te arceren of ze een keursje en naaldhakken aan te trekken. Het hoogtepunt van dergelijk knip-en plakgenot is alleen weggelegd voor wie in het bezit is van een fotoscanner en een retoucheerprogramma; daarmee kun je de Tight Butt Asia Girl zo manipuleren dat ze middenin de gezinskiekjes van het uitstapje naar Artis belandt, kan de Huge Hairy Pussy opa’s toupet vervangen of blijkt tante Petra mee te doen met de Yng Ladies Engaged In Lezbo Action.

De spelletjes zijn van hetzelfde elementaire niveau. Bij sommige krijg je bij elk behaald niveau de beschikking over een dame waarmee dingen gedaan kunnen worden (hoofdzakelijk heteroseksuele dingen, lesbische of homosuele computergebruikers veronderstelt men veelal niet), en hoe dichter men het eindspel weet te naderen, hoe dichter men inderdaad het eindspel nadert. Andere spelletjes, die met een groots gebaar ‘interactief’ worden genoemd, vergen een muis of een joystick om ze te kunnen spelen. Door met de muis te klikken, loop je een beeldverhaal door en treft daar meisjes op banken en in bedden die een flagrante poging doen de speler te verleiden hen te bevredigen. Door met de muis hun kledingstukken aan te wijzen, verdwijnen die in het niets; door met de muis op kleine langwerpige voorwerpen te klikken, verdwijnen die in de dames. Met de joystick kan de hand van een masturberende mevrouw worden bewogen, en op het laatst scoort ze; of er moeten twee figuurtjes bijeen gebracht worden, een kwestie van goed mikken.

*

DE LAATSTE PAAR jaar wordt geëxperimenteerd met een nieuwe vorm van computerseks: cybersex. Via datasuits, kleding met sensoren die reageren op impulsen die vanuit de computer worden opgewekt of via Internet doorgegeven, zou een geheel nieuwe beleving kunnen worden opgewekt. Cybersex is momenteel hoofdzakelijk een technofantasie, maar zou ooit realiteit kunnen worden. De bedoeling is een pak en een programma te ontwerpen die bij de drager ervan sensaties teweegbrengen als had hij of zij een lustige partner. Het ontwerp van het datasuit is verhoudingsgewijs het meest eenvoudige deel van de onderneming, hoewel gezegd moet worden dat de meeste pakken die nu ter promotie worden gebruikt, uiterst summier zijn. Via een hoofddeksel annex bril en koptelefoon wordt de gebruiker visueel de virtuele wereld ingeleid; op het beeldscherm verschijnt een partner, gebaseerd op een fotomodel, een filmster of een heus lief. Handschoenen (datagloves) en een peniskoker of teledildo moeten de rest doen. Prikkels worden elektrisch aan het betreffende lichaamsdeel doorgegeven en lopen uiteen van minimaal 3,5 volt voor een lichte aanraking tot maximaal 49 volt voor de voorstanders van een hardere aanpak.

De aspiraties van de cybersex-adepten variëren: sommigen speculeren op programma’s met een ideale virtuele partner die de drager op van te voren aangegeven manieren zal opwinden en uiteindelijk bevredigen, anderen gokken op cyber-orgies waarbij honderden mensen ingelogd zijn en elkaar elektronisch stimuleren. Kortgeleden werd een demonstratie gegeven van een Duits prototype, waarbij twee proefpersonen trachtten elkaar fysiek te behagen over een afstand van zeshonderd kilometer. Claude stond in Keulen voor een scherm met vijftien afbeeldingen van onderdelen van een vrouwelijk lichaam en moest dan met zijn muis een preferente erogene zone van Emanuelle te Parijs prikkelen. Het had iets van de twee koningskinderen die vruchteloos poogden de rivier die hen scheidde, weg te denken:

‘Voel je iets?’ vraagt Claude.
‘Ja, een streling… tussen mijn benen,’ zegt Emanuelle.
‘…’
‘Wat doe je nu?’ vraagt Emanuelle even later.
‘Ik doe niets,’ zegt Claude, ‘ik wacht op jou.’

*

DE VALKUILEN VAN cybersex zijn evident. Aangezien de reacties van de telepartner vooralsnog niet zichtbaar te maken zijn (tenzij er weer iets extra’s gedaan wordt met video en microfoons), is het niet zonder meer duidelijk hoe het andere koningskind reageert. De lichaamsstreken die onder het bereik van cybersex vallen, lijken tamelijk beperkt: eens aan iemands haar trekken, een been fixeren met een goedgeplaatste knie of een touw, met een nagel over rugwervels krassen of zachtjes een mondhoek kussen – het zit er allemaal voorlopig niet in. Cybersex doet hoofdzakelijk denken aan een hoogst omslachtige variant op masturbatie en in voorgeschreven ‘lekkere’ plekjes.

Het voornaamste probleem is echter dat het onnoemelijk veel gedoe lijkt en dat alles wat gewone-mensenseks zo aangenaam maakt erin ontbreekt: de onhandigheid, het gestuntel, het gefluister en gegiechel, het heimelijk koesteren van fantasieën en verlangens, en vooral: de verliefdheid. Bovendien zijn reëel bestaande mensen ook buiten bed hardstikke veelzijdig.

Seks mag dan technologie helpen verkopen, om seks te verkopen is verliefdheid nodig – of tenminste de illusie daarvan.

Kloof

EEN GULDEN KUN je maar een keer uitgeven, zegt men in de politiek. Volgens mij is dat onzin, hij kan wel duizenden keren van eigenaar wisselen en zo snel slijt geld alleen rond Sinterklaas, wanneer de guldens van melkchocola zijn. Chocolade smelt en guldens moeten rollen. Zo eenvoudig zijn die dingen en je hoeft ze niet lastiger voor te stellen dan ze zijn.

Wat ze bedoelen, is dat er gekozen moet worden. En wat dat betreft komen de voorzieningen in de gezondheidszorg er niet best vanaf. De wachtlijsten voor thuishulp en dagverzorging zijn lang, eigen bijdragen worden op steeds meer gebieden gevraagd en worden hoger, de regels worden gaandeweg strenger en de toepassing ervan strikter en ondoorzichtiger. Wie iets aanvraagt moet dikwijls veel geduld betrachten en kan onderwijl de tijd verdrijven met het bijhouden van doorverwijzingen of met gigantische stapels in te vullen formulieren. Wachten, bellen en schrijven – voor een aantal mensen is dat momenteel de kern van de gezondheidszorg.

De invoering van de Wet Voorzieningen Gehandicapten, waarbij voorzieningen en vergoedingen plaatselijk geregeld worden in plaats van landelijk, lijkt dat vooralsnog alleen te verergeren. Voor de uitvoering van de WVG zijn nieuwe gemeentelijke instellingen opgericht. Die hebben, zo gaan die dingen, allemaal ‘startproblemen’ (nergens is een choke te bekennen) en er zijn nieuwe regels bedacht die uit de aard van de zaak nieuwe uitzonderingen en problemen behelzen. En omdat niet alleen mensen met een handicap maar ook alle 65-plussers, ongeacht hun fysieke conditie, aanspraak mogen maken op de WVG is het contingent in een klap fors uitgebreid. Het budget echter niet. Om die reden is de WVG vermoedelijk het best samen te vatten als gesmolten Sinterklaasgeld: Minder Geld En Meer Papier.

Uit ontzetting en boosheid – en misschien in de hoop dat er dingen zouden kunnen veranderen – organiseerde de Federatie van Ouderverenigingen kortgeleden een avond over de invoering van de WVG. De mensen die aangesloten zijn bij de Federatie zitten in een extra lastig parket: ze hebben kinderen die verstandelijk en lichamelijk gehandicapt zijn, en zelf worden ze ondertussen wat ouder. Ze zouden derhalve best iets meer hulp kunnen gebruiken bij de zorg voor hun kinderen. Ze worden echter, zoals iedereen die met de WVG te maken heeft, bedolven onder eigen bijdragen en stapels formulieren, ze merken dat regelingen en voorzieningen tekortschieten en voeren daarover vruchteloze telefoongesprekken met ambtenaren die zich nog moeten inwerken of anderszins niet weten wat ze aan het doen zijn.

Daar zaten ze dan op het podium, de dames & heren politici. Ze luisterden beleefd naar het commentaar en de kritiek uit de zaal. Tsja, gut, nou het was me inderdaad wat, nee geen idee. En ze krabden zich nog eens op hun hoofd. Wie van de oppositie was, legde uit waarom ze van de oppositie waren en wie van de toenmalige regeringscoalitie was en derhalve indertijd had voorgestemd, legde uit waarom ze van de regeringscoalitie waren.

De meneer van de VVD vond de wet wat akelig uitpakken maar achtte decentralisatie niettemin een groot goed. De meneer van de PvdA zei dat zorg belangrijk was, maar ja, wat er hi­er bij kwam moest er daar af. De meneer van de VVD maakte zich zorgen om al die eigen bijdragen, maar voor je de bureaucratie op poten had om te inventariseren hoeveel die samen beliepen en waar de restitutie vandaan moest komen, nou dat duurde nog wel even. De meneer van de PvdA ging daarna, nog geheel in verkiezingstijdstijl, in debat met de meneer van de VVD en vroeg hem hoe hij, gezien het feit dat de VVD nog meer wenst te bezuinigen dan de PvdA, de dingen dan liever had gezien en daarna gingen ze samen formatietje spelen.

De zaal brieste inmiddels. Want daar vanachter die tafel kwam nog altijd geen zinnig woord. Veel woede richtte zich op de stadsmobiel, de taxibus voor gehandicapten die in de plaats is gekomen van eigen aangepast vervoer of van de taxikostenvergoeding. Het ding kwam regelmatig niet opdagen, of pas veel te laat; tevens meldden zich meer mensen aan dan er meekonden. Dat zou je allemaal onder aanvangsproblemen kunnen scharen, en inderdaad schijnen reserveringen nu met minder moeite verzilverd te kunnen worden. Dat neemt niet weg dat de voorwaarden waaronder de stadsmobiel geacht wordt te werken, zo krakkemikkig zijn als maar kan.

De bus rijdt niet voor negen uur ‘s morgens, terwijl poliklinieken, huisartsen, fysiotherapeuten en revalidatiecentra vanaf acht uur patiënten bestellen die geacht worden per stadsmobiel te komen. De taxibus mag per definitie niet buiten de stadsgrenzen rijden en wie voor een keuring, aanvraag of oproep bij het GAK/GMD in Amstelveen moet zijn, dertig meter over de gemeentegrens, mag daar derhalve niet per stadsmobiel naartoe. Wie gewoonlijk begeleiding nodig heeft, kan voor het openbaar vervoer een kaart krijgen waarop een gratis begeleider kan meereizen; die kaart blijkt – hoe krijg je het voor elkaar – overal geldig te zijn behalve in de stadsmobiel, zodat begeleiders apart moeten betalen. Ouders die met hun kinderen naar de fysiotherapeut gaan, zijn voor zo’n bezoekje ineens twintig gulden kwijt; een verkapte eigen bijdrage die op jaarbasis fors kan oplopen.

Deze problemen – en veel andere – zijn al maandenlang bekend, sterker nog: tal van organisaties en belangenverenigingen waarschuwden ver voor de invoering van de WVG in het algemeen en bij de beraadslagingen over de stadsmobiel in het bijzonder voor juist dit soort anomalieën. Indertijd meldde eerst de minister en later de wethouder heel serieus dat ‘dit zou worden meegenomen in de besprekingen’.

De problemen waar indertijd voor werd gewaarschuwd, bestaan nu metterdaad en veel mensen worden er mesjogge van. Wat meldden de politici achter de tafel? ‘Het zou worden meegenomen.’ Zonder een spier te vertrekken. Waar lacunes in de wet bestaan, zouden die worden gerepareerd, zei de meneer van de PvdA nog. Maar als commentaar leveren en gaten aanwijzen indertijd tot niets leidde, waarom zou iemand van de getroffenen er enige fiducie in hebben dat dit ‘meenemen’ nu wel enig resultaat zou hebben?

En zij daar achter de tafel zich maar afvragen waar die kloof tussen politiek en burgers vandaan komt. Ik geloof dat ik meer vertrouwen heb in chocolade. Of in Sinterklaas.

Cadeautje

NAPALM DEATH MOEST NOG beginnen: dit was het voorprogramma, Entombed. Ik had een rothumeur (met de dingen wilde het alweer – of nog steeds – niet) en zat wat te monkelen in mijn stoel. Entombed schreeuwde niet hard genoeg naar mijn zin, mijn stemming stond naar viezer en vetter dan wat zij produceerden. Ik had mijn hoop gevestigd op Napalm Death; die hebben een reputatie op te houden wat betreft snel, hard & boos en ik had nogal behoefte aan plaatsvervangend geschreeuw. Iemand trok me aan mijn mouw en duwde me, zodra ik omkeek, een pakket in handen. Hij zei daarbij iets, maar vanwege de teringherrie kon ik er niets van verstaan. Ik gebaarde dat ik hem niet kon horen. Hij gebaarde dat ik moest kijken naar de inhoud van de tassen die inmiddels op mijn schoot lagen.

In vliegende vaart schoten er allerhande dingen door mijn hoofd: wie of wat, kennikem, mijn hoofd is een zeef – nooit gezien, en indien wel: rot evengoed op – dit is niet zo maar een praatje, hij geeft iets hij wil wat ojee een fan of iemand die verliefd – tzal toch niet eh Hans zijn, die kan niet weten dat ik vanavond hier – of heeftie me achtervolgd? – wel godverdomme!! Zoiets.

Twee dagen eerder had iemand het nodig gevonden mij per telefoon om half twee ‘s nachts op de hoogte te brengen van het feit dat hij a) Hans heette en b) verliefd op me was; van beide mededelingen was ik niet onder de indruk, maar wel was ik boos dat dat allemaal zo laat moest, benevens ongerust over de vraag hoe mijn telefoonnummer in vreemde en kennelijk begerige handen terecht was gekomen.

Er was iets in des gevers ogen waardoor ik me inhield. Ik keek naar de spullen op mijn schoot. De plastic tassen waren goed gekozen: een van de Duitse MS-vereniging en een van het label Alternative Tentacles, alwaar goede muziek ressorteert. ‘Komop Spaink,’ dacht ik tegen mezelf, ‘niet meteen gaan schelden. Werk aan de winkel. Uitzoeken wie en wat en waarom.’ De meneer en ik deden deswege een poging de relatieve stiltes te benutten die de band op het podium liet vallen; tussen de nummers door en over de drumcomputer heen vond ik uit dat hij godlof geen Hans heette, dat hij wist dat ik van Neubauten hield, dat het plastic pakket bandjes en verhalen van hem bevatte, dat hij me die bij een eerder concert al had willen geven maar het niet had gedurfd.

Hij was uiterst openhartig. Na tien minuten wist ik al dat hij schizofreen was, dat hij getrouwd was geweest en zijn ex momenteel in een Duitse kliniek verbleef, dat hij vorig jaar in Santpoort had gezeten en daardoor helaas het optreden van Neubauten in Paradiso had gemist, dat hij afgelopen Pasen in de cel had gezeten omdat zijn bovenbuurvrouw de politie had gewaarschuwd in plaats van hem te vragen of het allemaal wel ging met hem toen hij zo moest gillen, dat hij meer van Blixa hield dan van Cave en dat Blixa, zie je wel, hetzelfde sterrebeeld had als hij: ze waren alletwee bom. ‘Bom?’ vroeg ik. ‘Ja. Augustus. Hiroshima,’ zei hij. Wijn wilde hij niet, liever spa, zijn arts had hem alle alcohol verboden en in combinatie met zijn medicijnen was wijn inderdaad niet aan te bevelen wist hij inmiddels. Die tekening van mij was van toen ik bij Ischa was. Of ik een vuurtje had. Hij werkte aan een Duitse vertaling van Hans Fallada en de eerste grap in dit boek van duizendnogwat pagina’s stond op bladzijde honderddrieëndertig. Hij schreef verhalen, altijd dezelfde zei hij lachend, alleen werd de eerste zin gaandeweg beter.

Zijn conversatie was verrassend. ‘Word jij ‘s morgens ook wel eens schreeuwend wakker?’ vroeg hij, en vertelde daarna dat in zijn dromen altijd alle dieren dood gingen. Hij rekende niet in jaren maar in mensen: toen ik hem beloofde een kaartje te sturen om te vertellen wat ik van zijn bandjes vond, vroeg hij hoe oud ik was: was ik van Blixa of van Cave? Met vereende krachten kwamen we erachter dat ik ouder was dan Blixa en jonger dan Cave. Dat deed hem deugd; dan zou hij namelijk voor het eerst een brief krijgen van iemand die ouder was dan hijzelf. Zijn moeder telde niet. Dat was geen mens meer.

Einstürzende Neubauten. Ik heb wel eens geschreven dat ik hen in levende lijve ben, qua lichaam, maar mijn gesprekspartner was kennelijk al jaren bezig zijn instortende hoofd te stutten, dat was veel erger want het lukte allemaal niet zo, ook al riep hij Cave & Blixa er bij aan. Hij vond zijn nieuwbouwhoofd bij wijlen bijkans onbewoonbaar. Dan droomde hij en wanneer hij daarom teveel moest schreeuwen, vertrok hij voor eventjes naar Santpoort om asiel te vragen. Om de dieren te redden, en misschien ook zichzelf.

Wij spraken wat. Wij luisterden daarna gesterkt naar Napalm Death. Het erge was dat uit alles bleek dat mijn deathmetal-theorie klopte: hoe harder & smeriger de muziek, hoe enthousiaster hij headbangde. Een van de plezierige aspecten van dergelijke muziek is dat het horen ervan tenminste de zekerheid geeft dat de stemmen van buiten komen en derhalve lokaliseerbaar zijn. Jij bent niet gek, maar de muziek; en die muziek kan altijd nog uit. Of tenminste zachter.

Behalve bij hem.

De dodelijke ernst van antipoden

[Naar aanleiding van de Nederlandse heruitgave van Samuel Butler: Erewhon, uitgeverij Ambo, Amsterdam 1993.]

DE DROOM DER rede baart monsters, vond ook Butler, en bewees dat door Erewhon te schrijven. In het boek komt een jonge goudzoeker per ongeluk terecht in een afgesloten en onbekende samenleving. Erewhon, dat in veel opzichten op Engeland lijkt, mag als een hoog ontwikkelde beschaving gelden: er is een koningshuis, er zijn rechters en advocaten, er zijn banken en universiteiten, er heerst orde, voorspoed en rust. Maar de normen en waarden wijken volstrekt af van datgene waarmee de hoofdpersoon vertrouwd is.

Al meteen is duidelijk dat de Erewhoners vreemde gewoontes aanhangen en hun reacties zijn onbegrijpelijk en onvoorspelbaar; aanvankelijk verkeert de verteller daardoor in grote verwarring, maar hij ontdekt al snel dat ze geen kwaad in de zin hebben. Hij leert de taal en wordt ondergebracht bij een bemiddelde familie. Door gesprekken te voeren, dagelijkse bezigheden te observeren en veel te lezen, begrijpt hij gaandeweg volgens welke principes de Erewhonse wereld is ingericht en leert hij zich te redden. Wanneer hij verliefd wordt op de jongste dochter van zijn gastgezin en ontdekt dat een huwelijk met Arowhena uitgesloten is, besluit hij samen met haar Erewhon te ontvluchten. Per luchtballon vertrekken ze en ze komen na wat omzwervingen behouden in Engeland.

In Erewhon, een wereld die in de buurt van Nieuw-Zeeland is gesitueerd, staat alles ook letterlijk op zijn kop. Ziekte is volgens de Erewhoners een immorele toestand, een misdaad waarvoor de patiënt gestraft dient te worden en misdaad beschouwen ze als een ziekte waartegen remedies bestaan; wie een diefstal bij zichzelf voelt opkomen, waarschuwt snel zijn vereffenaar die een passende behandeling voorschrijft. Godsdienst is geld zonder waarde, een munt die iedereen voor de vorm op zak heeft maar nooit uitgeeft; de kerk is een bank waar iedereen een klein bedrag inlegt bij wijze van aflaat, maar de banken betalen nooit rente over hun deposito’s en de laatste maal dat er winst werd uitgekeerd, was zo’n tweeduizend jaar geleden. Er zijn andere betaalmiddelen en andere deugden die wel door iedereen worden erkend en toegepast, maar daarover bewaart men het zwijgen, althans publiekelijk. De geboorte van een kind is een tragische gebeurtenis, zodat vrienden en verwanten de ouders kort na de bevalling cadeaus komen brengen als troost. Aan begrafenissen hecht niemand en genialiteit is een misstap. Wie rijk is, hoeft omwille van zijn verdienste voor de maatschappij geen belasting te betalen en wie arm is juist veel, omdat hij de samenleving tot last is.

De bewoners van Erewhon zijn redelijke en rustige lieden. Er zijn geen vechtpartijen, geen woede-uitbarstingen, geen oorlogen, geen ruzies of rellen; er is nauwelijks armoede of ongeluk; evenmin is er sprake van feesten, drinkgelagen, gegiechel of van humor. Er bestaat slechts gezapig geluk. Zelfs zij die de pech hebben door de rechtbank te worden veroordeeld tot een strenge straf, zoals de recidiverende teringpatiënt wiens zaak uitgebreid wordt beschreven, accepteren de uitspraak gelaten en lijken overtuigd te zijn van de redelijkheid ervan.

Er is nauwelijks oppositie, er zijn geen belangentegenstellingen, hooguit voert men eens per eeuw een cerebraal debat wanneer iemand een kwalijke ontwikkeling signaleert of er over een zaak een verschil van mening bestaat. Iedereen leeft er kalm en gelijkmatig en feitelijk is Erewhon oer- en oersaai: het is een in alle opzichten gedispassioneerd land. Niet dat iemand zich daar overigens aan stoort. Volgens de bewoners is Erewhon de verstandigste, en dus de beste wereld die men maar bedenken kan. Erewhon oogt kortom als een utopie, hoe bizar hun maatschappij de buitenstaander ook mag voorkomen.

Maar hoewel Piet Vroon in zijn inleiding het woord een paar keer laat vallen, is Erewhon zeker geen utopisch boek. In de utopie wordt een ideale wereld ontworpen door wenselijk geachte politieke of sociale principes strikt toe te passen en vervolgens te bezien hoe die uitpakken voor de organisatie en de invulling van het dagelijks leven: de utopie is een politiek programma in literaire vorm. Vandaar dat bijna elke politieke beweging haar eigen utopische roman heeft voortgebracht, van het op platoonse leest geschoeide Utopia (Thomas More, 1516) tot de feministische maatschappij in Herland (Charlotte Perkins Gilman, 1915). Gewoonlijk krijgen we de utopie aangeboden in de vorm van een reisverslag: verdwaald na een schipbreuk of zoekend naar onontgonnen gebieden stuit de verteller op een geïsoleerde samenleving, die op cruciale punten afwijkt van de bekende wereld. Hij wordt tijdelijk opgenomen door de bewoners en doet zijn best hun wereld te doorgronden; de wederzijdse verbazing over vigerende vanzelfsprekendheden vormt, net zoals in Erewhon, de motor van het verhaal.

*

UTOPIEËN ZIJN VAAK saai om te lezen. Het zijn aangeklede betogen zonder plot, antropologische verhandelingen rond een politiek ideaal, pamfletten vermomd als roman. De personages die erin voorkomen zijn niet meer dan bordkartonnen argumenten, in het leven geroepen om een ideaal te verwoorden. De invoering van de hemel op aarde wordt bovendien per definitie gevolgd door een vlucht uit het paradijs, zoals blijkt uit de ontsnappingen waarmee utopische romans min of meer verplicht eindigen. De verteller dreigt wegens het schenden der utopische regels in de gevangenis te belanden of wordt verteerd door heimwee naar huis & haard, en met medeneming van de inmiddels opgedane geliefde ontvlucht hij de heilstaat. Dat die ontsnapping meestal alleen per ballon kan plaatsvinden, bestempelt de utopie met terugwerkende kracht definitief tot luchtkasteel.

En ook al doet de auteur zijn uiterste best het tegendeel aan te tonen, tussen de regels door sijpelt telkens het besef dat de utopie eigenlijk een onleefbaar oord is en ongeschikt is voor echte mensen, die immers liever in verhalen dan in plannen wonen. Idealen hebben een onverwoestbare hang naar totalitarisme, ze offeren het detail ten gunste van het grootse plan en de uitvoering daarvan legt een streng conformisme op aan de bewoners. Deze nachtzijde van de utopie is vooral in de science fiction geëxploreerd. In dit genre, dat bekend staat als de anti-utopie of de distopie, wordt een mogelijke toekomst ontworpen door hedendaagse tendensen tot bijkans onwrikbare principes te verheffen; de bekendste voorbeelden ervan zijn Nineteen Eighty-Four en Brave New World. De buitenstaander wordt in de distopie in deze wereld gesitueerd, hij maakt tegen wil en dank deel uit van een massieve en eenvormige ideologie die de zijne niet is; er is voor hem geen ontsnapping mogelijk, er is geen ander thuis dan hier; de andersdenkende rest alleen opstand of aanpassing.

Door die botsing van een handjevol eenlingen met een in fluwelen handschoenen gehulde staatsvuist, is de distopie een stuk spannender. En de distopie is vaak leerzamer dan de utopie: het is een genre dat via de omweg van de toekomst kritiek levert op het heden. De gebreken en gevaren van de huidige maatschappij worden belicht door al bestaande ontwikkelingen te isoleren, uit te vergroten en te verabsoluteren. Het meest griezelige aspect van distopieën is – en dat is tevens het grootste verschil met de utopie – hun voorspellend vermogen: veel distopische ideeën zijn inmiddels bewaarheid.

Sommige ervan hebben overigens wel een heel korte halfwaardetijd. Bijvoorbeeld de kritiek op de Sovjet-ideologie die al in 1920 werd geschreven door de voormalige bolsjewiek Yevgeny Zamyatin. In zijn boek Wij bestaat alleen het collectief, dat hooguit in een aantal subgroepen kan worden opgesplitst; mensen zijn inwisselbare onderdelen van het collectief en dragen derhalve geen naam maar een serienummer. Opeens ontdekt D-503, een wiskundige die in getallen droomt, dat hij geen plooibaar instrument is en eigen verlangens en wensen heeft… Zamyatins boek circuleerde als typoscript in de Sovjet-Unie en leidde uiteindelijk tot zijn verbanning; kort daarna begon Stalin met moordlustige ijver mensen op te heffen.

Benefits (Zoë Fairbairns, 1979) voorspelt het racisme en protectionisme van een Verenigd Europa en preludeert op de plichten die de overheid zal verbinden aan de verstrekking van sociale uitkeringen; werkloze vrouwen worden in de meest letterlijke zin van het woord tot bijstandsmoeders gedegradeerd. Breed for the race, lay back and think of Europe. De combinatie van preventieve maatregelen in de gezondheidszorg met vruchtbaarheidstechnieken leidt in Fairbairns distopie tot gruwelijke situaties.

*

BUTLER PUBLICEERDE EREWHON in 1872. Het boek wordt algemeen gezien als een sociale satire, vanwege de omkering aller waarden die erin wordt bedreven: Butler beschrijft religie als pasmunt, past de verklaringen en behandelingen van misdaad toe op ziekte en omgekeerd, en ruilt het hiernamaals in tegen het hiervoormaals. Butler gebruikt Erewhon inderdaad om de hypocrisie te ontmaskeren die hij in de Engelse maatschappij ontwaarde. ‘Zo vergaat het de meesten van ons: dat wat wij in onze omgeving als vanzelfsprekend aanvaard zien, nemen we zelf ook als vanzelfsprekend aan. En tenslotte is het ook onze plicht dat te doen, behalve bij hoge uitzondering.’

Kerkelijke kwesties achtte Butler kennelijk zo’n uitzondering. Hij heeft zelf afstand genomen van zijn religieuze opvoeding, en in Erewhon valt te lezen waarom. Zijn beschrijving van de banken en het dubbele geldsysteem is een venijnige en kernachtige aanval op een religie zonder geloof en op een moraal die uitsluitend met de mond wordt beleden. Wanneer de verteller tegen een bankdirecteur zijn verbazing uitspreekt over het feit dat niemand deze institutie serieus neemt, geeft de directeur toe dat er problemen waren en legt uit dat ze maatregelen hebben getroffen: er zijn nieuwe gebrandschilderde ramen aangebracht, de gebouwen zijn vernieuwd, de orgels vergroot, het personeel heeft zich geoefend in vriendelijkheid en de verjaardagen van de cliëntele uit het hoofd geleerd, en alle hooggeplaatsten voeren nu belangstellende gesprekjes met mensen op straat. ‘Maar hebt u dan niets aan het geld zelf gedaan?’ vraagt de verteller verbaasd. ‘Dat is niet nodig, absoluut niet nodig, dat verzeker ik u,’ antwoordt de directeur zelfverzekerd, en Butler vervolgt: ‘toch kon iedereen zien dat het geld dat door deze bank werd uitgegeven, niet hetgene was waarmee mensen hun brood, hun vlees en hun kleren kochten.’ (Het lijkt de hedendaagse politiek wel: de presentatie is alles, de inhoud blijft onbesproken.)

Sommige Erewhonse opvattingen die Butler beschrijft, getuigen van een vooruitziende blik; een sterk argument om het boek eerder als distopie te lezen dan als satire. Hij wijdt verschillende hoofdstukken aan de argumentatie op grond waarvan machines er verboden zijn; Darwins evolutieleer indachtig, voorspelde een visionaire Erewhonse wetenschapper dat machines zich zouden ontwikkelen tot de meerdere van de mens. Kijk toch hoe snel machines van handkracht via stoom en raderwerk zich hebben verbeterd, beweerde deze wetenschapper, en vergelijk hun tempo eens met dat van de mens. Is het bovendien nu niet al zo dat mensen zich laten commanderen door machines: ze reageren op hun fluiten en bellen, ze voeren hun machines, ze bevorderen hun voortplanting en hun rappe perfectionering.

Mensen zijn nu al meer tijd kwijt met het verzorgen van hun machines dan met het zorgen voor andere mensen. Gebruiken mensen machines, of is het omgekeerde het geval? En mocht de evolutie van machines voortschrijden in hetzelfde tempo als de laatste eeuw – wellicht ontwikkelen machines zelfs een bewustzijn – is de kans dan niet groot dat mensen de slaaf van hun machines zullen worden of door hen kunnen worden vervangen? Is het dan niet verstandiger de machines, nu het nog kan, uit te bannen en hun gebruik te verbieden? De Erewhoners lieten zich overtuigen; gereedschap is toegestaan, maar buiten een paar kapotte exemplaren die permanent als waarschuwing in het museum worden tentoongesteld, kent Erewhon geen machines meer.

Gegeven de stand van de techniek in Butlers tijd is het makkelijk om het Darwiniaanse betoog dat hij in Erewhon ontvouwt, als hilarisch te beschouwen. De gedachte dat een drukpers bewustzijn zou kunnen ontwikkelen, ligt immers niet erg voor de hand. In debatten over kunstmatige intelligentie en over het potentieel van computers is die evolutie daarentegen makkelijker denkbaar, sterker: hij wordt door een aantal filosofen en computertheoretici als waarschijnlijk beschouwd.

Ook op andere gebieden is Butlers voorspelling raak. Zijn verwisseling van ziekte en misdaad leidt in beide gevallen tot akelig vertrouwde redeneringen. De psychologische, psychiatrische en psychosociale benadering in het strafrecht die Erewhon voorstaat, vinden wij inmiddels volstrekt normaal; en het is al evenzeer ingeburgerd geraakt om in geval van ziekte de zieke zelf verantwoordelijk te houden voor zijn of haar toestand. Bij het lezen van een Erewhonse uiteenzetting van de rechten der dieren kon ik alleen maar hopen dat degenen die zich heden ten dage voor het welzijn van dieren beijveren, de geschriften van deze profeet nooit in handen zouden krijgen; de eerste de beste vage New-Ager zou ze integraal tot het handvest voor vegetariërs bombarderen.

Dat wil zeggen: tenzij zo iemand ook het daaropvolgende hoofdstuk leest, waarin Butler uiteenzet hoe weer een andere Erewhonse filosoof over de rechten van planten oordeelde. Hij wijst op hun aanpassingsvermogen, hun overlevingskracht, op hun begrip van hun omgeving en hun inventieve verkeer daarmee – oftewel op hun intelligentie. Als dieren slechts mensen onder een andere naam zijn, dan zijn planten op analoge wijze dieren onder een andere naam – en mogen ze evenmin geslacht worden om de mens te dienen. Dat was waar, vonden ze in Erewhon, en de logica vereiste dus dat ze ofwel ophielden planten te eten, ofwel zichzelf weer toestonden dieren te consumeren. Ze kozen voor het tweede. Niet zozeer om te kunnen overleven als wel vanwege de logica ervan.

Die volgehouden ijzeren logica, de planmatigheid van hun samenleving, maakt Erewhon tot de eerste distopie, of beter nog: tot een satirische distopie. Butlers aanval op de absurditeit van de rede is de rode draad van het boek. Zijn verteller verbaast zich keer op keer over Erewhonse verschijnselen en herinnert zich meteen daarna: eigenlijk doen wij dat in Engeland net zo, op kleinere schaal, op een wispelturiger manier; en misschien is dat hypocriet. Zodoende is hij telkens verplicht zijn oordeel op te schorten of zelfs in te trekken. Eigenlijk is het helemaal niet zo gek wat ze in Erewhon doen, kijk maar naar ons. Het enige verschil tussen hen en ons is het belang dat aan de rede gehecht wordt: wanneer wij even consequent en consistent zouden zijn, wanneer wij de rede de overhand zouden geven… dan was Erewhon niet nowhere maar everywhere.

Tegen Erewhon helpen geen luchtballonnen. Tegen Erewhon helpt alleen het toegeven aan de onredelijkheid. ‘Het leven zou ondraaglijk zijn als de mensen zich bij alles wat ze deden lieten leiden door de rede en de rede alleen. Alleen uitersten zijn logisch, maar die zijn altijd absurd; het gemiddelde is onlogisch, maar een onlogisch gemiddelde is beter dan de pure absurditeit van een uiterste.’

Erge dingen

SOMS IS HET leven een opeenstapeling van dingen. Er gebeuren erge dingen. Prettige dingen gebeuren niet. Er zijn dingen die ik niet kan, er ontstaan dingen die ik niet wil. En het lijkt alsof niets wat ik zeg of doe de dingen kan keren of stoppen. Alles gaat stroef en de leien dakjes zijn alom uitverkocht. Ze dreigen mijn leven over te nemen, de dingen. Dan kan ik de dingen niet, kunnen de dingen mij niet en kunnen zelfs de dingen de dingen niet. Dan voel ik me akelig eenzaam en vol onvermogen.

Nare dingen met begrafenissen waren er. Ik kan daar niet goed tegen, mensen begraven, ik houd daar niet van en weet me goed raad. Huilen is overdaad indien men geen intima is, huilen is schrijnend wanneer men dat wel is, huilen is gepast wanneer het een mens van formaat is (was), huilen is kitsch indien de tranen opgewekt zijn door de ambiance en deszelfders regie, huilen is in veel omstandigheden het enige antwoord maar ik doe het te vaak en te weinig, en altijd te veel.

De zaal was te klein (waarom is er in heel Amsterdam geen fatsoenlijke aula te vinden waarbij je iemand met z’n vierhonderden kunt begraven?) en de geluiden waren affreus. Toen de speeches voorbij waren en we in een stoet wachtten totdat we onze bloemen mochten neerleggen, kon je het geluid horen waarmee de scheppen zand op de kist ploften. Doef. Doef. Doef. Doffe dreunen als van een bonzend hart; het meest verlammende geluid dat ik ken. Er waren idioot veel mensen, en ik dacht: als er nu een bom viel op deze aula was in één klap zo ongeveer half schrijvend en uitgevend Nederland om zeep geholpen. Het Boekenbal revisited, maar nu in het zwart.

Het ergste was dat ik niet wist wat ik tegen mijn vrienden moest zeggen. X of Y of Z of A of B staat naast me, mijn mond zit vol tanden en woorden heb ik niet. Ik weet niets te zeggen. Er is iets aan de hand, we begraven iemand, en ik weet niets te zeggen. Soms, bij gewonere gelegenheden, is er niets aan de hand en keuvelen we wat, of niet, maar te vaak bekruipt me bij gelegenheden van welke aard ook een moment dat een eeuwigheid kan duren, een moment waarin ik denk: ik hou van je maar ik weet niets te zeggen. Mensen – ik ben daar simpelweg niet goed in, denk ik dan. Laat mij maar alleen met mijn woorden, mijn boeken en mijn muziek, laat mij maar met mezelf en dan red ik me wel, maar andere mensen – ook al houd ik nog zoveel van ze – ik weet te dikwijls niet wat ik tegen ze moet zeggen. Ik ben niet goed in zulke dingen. Ik ben niet goed in mensen. Misschien houd ik meer van taal, of kan ik daar althans beter mee overweg. Taal heeft namelijk tenminste een grammatica die ik begrijp.

Zulke dingen dacht ik. Diezelfde week kreeg ik ook nog ruzie met mijn zeerover en Kim, hoe solidair, had mot met de dikke vette grijze Pers van de buren die haar & mijn huis inwilde, en ze mepte er krijsend en blazend op los. Heel stoer van Kim maar vervolgens krijg ook ik een haal van haar als ik niet oppas; ze moet eerst uitrazen, haar bui kleeft haar nog teveel aan en voor ze het weet keert ze zich tegen haar geliefden. ‘Dat ken ik wel, rustig maar meid,’ fleemde ik tegen Kim, maar het hielp niet. Haar staart bleef dik.

De dingen zaten me dwars. Wallen onder mijn ogen van moeheid had ik, en van teveel tranen. Een contactlens raakt kwijt, hij doet ‘t erom denk ik. De haarverf die ik heb gekocht – ik wilde het paars – weigert te pakken. Mijn nagellak bladert af en die zit er verdomme pas twee dagen op. De supermarkt wordt verbouwd en ik kom niet tussen de medeconsumenten en de gangpaden door, alle wegen zijn geblokkeerd. Mijn hoofd is wazig en glazig en behoeft absolute rust. Dat hoofd ziet er bovendien volstrekt niet uit, het oogt moe en verlopen. Ik wil mezelf verliezen in onschuldige en betekenisloze dingen, gewoon maar wat knutselen en frutselen en nergens over hoeven na te denken. Maar iedereen wil mijn hoofd hebben – vrienden die ik aandacht zou willen geven, er zijn na te komen verplichtingen, stukken die af moeten, tekortkomingen en verzakingen die hoognodig ongedaan gemaakt moeten worden. Het lukt niet, mijn hoofd staat er niet naar, het wordt in beslag genomen door de verkeerde dingen. Ik trek ze aan, kennelijk heb ik per ongeluk een magneet ingeslikt.

Onderwijl staat de telefoon niet stil en puilt de brievenbus uit: of ik even een column zus en een stukje zo en een lezing hier en een artikel daar wil doen, want men waardeert mijn opvattingen zo, en dan voel ik me ineens of ikzelf een ding ben: een jukebox ofzo, gooi er een onderwerp in en er rolt een deuntje uit. Alsof al die leuke opinies me niets kosten, alsof ik ze aan de lopende band produceer wanneer iemand een knop induwt of dat ik alleen maar een laatje hoef open te trekken. Maar zo werken de dingen niet, ik heb geen knop en geen laatjes, alles moet uit mijn tenen komen en daartoe behoeft mijn hoofd rust, anders kan ik niet bij mijn tenen; waarom kunnen ze nu niet even van mijn hoofd afblijven?

Maar dan ineens slaan de dingen om. Mijn zeerover brengt me een roos, legt een arm om me heen en zegt troostend ‘tuttuttut’ of iets anders stoms, en het is het liefste dat ik in tijden heb gehoord. Van XL mag ik uitstel, ze hebben coulantie met me. De nieuwe cd van Cave is werkelijk prachtig; laat ik het ding nog eens opzetten. Lies zegt dat ze van me houdt. In de tuin signaleer ik de eerste bladluis, het definitieve bewijs dat de lente eraan komt. KimMijnKat komt een kopje geven. En die nagellak – ach, morgen doe ik wel weer nieuwe op. Waarom wilde ik eigenlijk paars haar? Zwart is ook best mooi.

Zo gaan die dingen.

Bij de dood van Rob van Gennep

[Verschenen in Vrij Nederland.]

Het is dat god niet bestaat en tussen hemel en aarde alleen het luchtledige huist, anders wist ik wel hoe het zat. Dan was de zaak simpel: ze gingen boven iets nieuws ondernemen. Ze hebben daar inmiddels genoeg onafhankelijke uitgevers om een dependance te beginnen.

Rob zat dan nu met Johan Polak te ruziën over de toekomst van de bijbel; Johan Polak pleitte voor het uitbrengen van het Oude Testament in een luxe-editie, Rob vond dat nonsens en achtte de tijd rijp om beide delen definitief in de ramsj te doen. Nee, niet in zijn eigen modern antiquariaat, lichtte hij toe nadat Polak zijn wenkbrauwen had opgetrokken, hij vond het meer iets voor De Slegte.

Of hij overlegde met Michel Vassalucci, de oprichter van Arena. Ze overwogen een pamflet te publiceren over het wel & wee der kleine, onafhankelijke uitgeverijen. Dat zij nu allemaal hier zaten, betoogde Vassalucci, bewees maar weer eens dat zij niet alleen kwetsbaarder waren dan concerns en conglomeraten maar ook beter. Waarna Rob gniffelde en een valse opmerking maakte over de Paus, gods wil en de boekenmaffia.

Misschien zat hij nu bij Boy, zijn vorig jaar overleden verkoper, die hem vervolgens suggereerde dat hij nodig moest praten met Werner Schwab om te zien of die zijn memoires niet bij de firma wilde publiceren. Of mogelijk was het allemaal eigenlijk een undercoveractie. Dan was Rob nu aan het uitvissen hoe men daarboven over de mensen hier beneden spreekt, wat de criteria voor het toelatingsbeleid zijn en of ze ook vinden dat hun hemel vol is.

Hemel, hel en god bestaan niet. De dood wel. Rob van Gennep was bij leven mens en instituut ineen. Die twee zijn nu voorgoed van elkaar gescheiden. Het instituut leeft door; de uitgeverij die zijn naam draagt, is in uiterst goede handen en zal onze honger naar wijsheid, naar kneedbare ruimte en naar goede boeken nog lang tevreden stellen. En die man zelf, Rob met al zijn drukte en plannen en verhalen, die man was zo groot dat hij niet eens in zijn kist paste.

Na een vergeefse poging hem erin neer te vlijen, moesten ze zijn formaat erkennen en een groter exemplaar kist laten komen.

020 – 4110055

SINDS 1 APRIL is het vervoer van gehandicapten in gemeentelijke handen gevallen. Eerder was dat een rijkstaak. Tegelijkertijd is de doelgroep flink uitgebreid en mogen alle 65-plussers, ongeacht hun fysieke conditie, aanspraak maken op aangepast openbaar vervoer. ‘Op zich is dat natuurlijk geen enkel probleem, ware het niet dat de beschikbare gelden vrijwel hetzelfde blijven. Gemeenten zullen dus vaker een eigen bijdrage moeten vragen. Of misschien zullen ze kiezen voor een collectieve vervoersmogelijkheid in plaats van een taxikostenvergoeding,’ waarschuwt de overheid in haar brochure over het nieuwe voorzieningenstelsel.

Welke oplossingen hebben de gemeenten ingevoerd om de stad toegankelijk te maken voor haar minder valide inwoners? Voorheen kon je je vervoer individueel regelen – een taxi of rolstoeltaxi bellen, waarvan de kosten tot een maximum van 3250 gulden per jaar werden vergoed. De gemeente Veenendaal vond deze oude regeling zo gunstig voor gehandicapten dat ze die per se wilde handhaven en besloot strijdvaardig dat ze voor de financiering daarvan desnoods een lantaarnpaal of wat minder zou plaatsen. Andere gemeenten, zoals Loenen, wisten collectieve contracten af te sluiten en geven nu alle inwoners die zich lastig kunnen verplaatsen een taxi-abonnement.

De grote problemen doen zich natuurlijk voor in de grote steden. Daar wonen nu eenmaal veel mensen en dus ook veel mensen die slecht ter been zijn; daar zijn taxiritten vanwege de afstanden duur en abonnementen vaak niet haalbaar. Er moest derhalve iets. Amsterdam, Den Haag en Rotterdam hebben gekozen voor een collectieve oplossing, met aangepaste taxibusjes die komen voorrijden; ze moeten minimaal een uur van te voren worden besteld en rijden wellicht wat om, teneinde het ophalen en afleveren van de verschillende passagiers te kunnen plannen. In Rotterdam is de prijs van de taxibus gelijk aan die van het openbaar vervoer, in Amsterdam kost een rit een rijksdaalder tot vijf gulden. Begeleiders mogen tegen betaling meerijden. Prachtig allemaal, zou je denken.

De maatregelen hebben echter als pijnlijk gevolg dat veel gehandicapten inboeten aan hun bewegingsvrijheid, die uit de aard van de zaak toch al niet riant was. Veel mensen moeten bijvoorbeeld hun scootertje of hun aangepaste auto inleveren ten behoeve van deze collectieve voorziening. Het vervoer binnen de stad mag dan geregeld zijn, buiten de stad is dat ongewis. En de nieuwe taxibusjes rijden alleen van ‘s morgens negen uur tot ‘s avonds elf uur; hoe je na een concert of theatervoorstelling thuiskomt zoek je zelf maar uit.

En wat komt daarvoor in de plaats? Het Amsterdamse bestuur heeft voor de 25.000 gehandicapten en alle 65-plussers van de stad momenteel zegge en schrijve elf busjes ingezet; in de loop van het jaar worden dat er twintig. Ik voorzie enig gedrang. Bovendien staat het alle Amsterdammers vrij van deze taxibus gebruik te maken: iedereen die tijdig opbelt en in ruil voor wat omrijden een goedkope taxi wil, kan een plaats reserveren. Met andere woorden: als er teveel mensen tegelijk willen, ligt het hele systeem in één keer plat. ‘Een goed voorbeeld van een goedkope, adequate oplossing,’ schrijft het gemeentebestuur nota bene in een brochure.

Het had zoveel inventiever gekund. Er is een kleine groep gehandicapten die geheel of volledig afhankelijk is van hun eigen vervoer op maat; geef ze dat dan. De gemeente had voor de overigen het beschikbare budget beter, in samenwerking met andere steden, kunnen investeren in de aanpassing van alledaagse trams en bussen, zodat de minder valide medemens daar in en uit kan. Er zijn experimenten met knielbussen in combinatie met oplopende perrons, er zijn trams met verlaagde middendelen waar je zo met je rolstoel in kunt rijden – maar wat doet Amsterdam? Trams en bussen barricaderen met extra klapdeurtjes die maar één kant op kunnen. Het was zo’n schitterend idee geweest: de trams en bussen toegankelijk voor iedereen, ook voor kinderen en bejaarden die geen hoge instap kunnen maken.

Voor speciale handicaps zijn speciale maatregelen nodig, maar de meeste mensen die een lastig lichaam hebben zijn al flink geholpen wanneer normale voorzieningen enigszins worden aangepast. Het aardige van zo’n benadering is dat lastige lichamen niet als uitzondering worden beschouwd maar als regel, en bovendien dat veel mensen in andere omstandigheden er profijt van hebben. Ouders met kinderen. Mensen met boodschappenkarretjes. Mensen met koffers op wieltjes. Mensen met verzwikte enkels, mensen die moe zijn, mensen die ouder worden.

Van de week heb ik het systeem uitgeprobeerd: drie uur van te voren belde ik 411 00 55 en reserveerde een ritje naar de bioscoop. Een aardige meneer vroeg hoe laat ik weg wilde, waar ik naar toe ging en wenste me een prettige voorstelling toe. So far, so good & very friendly too. Op de afgesproken tijd kwam het busje niet opdagen; een half uur later was het er nog niet. De tijd begon te dringen. Toen ik belde voor opheldering bleek dat ‘de planningscomputer plat was geweest’ en dat mijn reservering zodoende zoek was; men verzocht mij geduld te hebben. Daarna werd mijn naam alsnog uit de krochten van de harddisk opgediept maar bleek het busje panne gehad te hebben; men verzocht mij wederom geduld te hebben.

Na een uur heb ik maar een taxi gebeld. Ik was nog net op tijd voor de hoofdfilm.