Boekenkast

[Voor Surplus.]

Mijn boekenkasten puilen uit, er kunnen haast geen boeken bij. Dat is een ramp. De kast uitbreiden gaat haast niet meer, mijn kamer staat al volgebouwd; ik zal moeten schiften en dubbele rijen moeten maken of misschien zelfs boeken uit de kast dienen te verwijderen. Ik loop al maanden te tobben hoe dit probleem opgelost kan worden.

Mijn geschiedenis en mijn leven staat in de boekenkast. Veel Engelse literatuur, feministische verhandelingen, boeken over politieke theorieën en ideologiekritiek, boeken over computertalen en automatisering, boeken over handicaps en ziekte.

Boeken vertegenwoordigen daarnaast de staalkaart van mijn ambities, mijn toekomstplannen. Ze bevatten zwart op wit de kennis die ik in mijn grijze massa zou willen mengen, bij hen heeft contouren wat voor mij diffuus is: moderne fysica en microbiologie, of onderwerpen op het snijvlak van alfa en beta. Chaos theorie. Quantumsprongen. Genetische manipulatie. Fractals. Kunstmatige intelligentie. Virtual reality. Termen die zwanger gaan van een ongehoorde schoonheid en die een onevenredige aantrekkingskracht op me uitoefenen. Als ik dat bedenk, koop ik weer een boek. Of boeken. En die lees ik dan. Of niet. Dan staan ze als verleidelijke beloften op mijn plankje binnenkort-te-lezen: ik kom, ik kom zo; had ik maar meer tijd…

Mijn boeken zijn mijn nergensplaatsen en nergenstijden. Ze zijn wat ik zou kunnen worden, ze weten wat ik zou kunnen leren en ze vertellen wat me zou kunnen overkomen; tussen droom en draak staan woorden en prachtige verhalen. Ik zou een boek willen hebben voor iedereen die ik was, ben, word, had kunnen zijn of zou willen wezen. Want wie zich aan een boek spiegelt, spiegelt zich zacht.

Vaak koop ik boeken als investering in de toekomst; ze zijn de wortels die ik mezelf voorhoud om harder te kunnen lezen. Sommige wortels blijken echter inmiddels verdord. De ik die ik dacht te zullen worden is nooit tot leven gekomen, hoewel haar boeken wel in mijn kast staan.

Bijzonder is dat dit tastbaar maken van de toekomst alleen opgaat voor boekenkasten. De klerenkast en de platenkast zijn van een andere orde: die worden nooit met het oog op later gevuld en zijn bedoeld voor onmiddellijke consumptie. Nu draaien! Morgen aan! Daar bevinden zich slechts bij uitzonderingen ongebruikte exemplaren, die we vervolgens ook meteen grof betitelen als miskopen; de rest is ooit met liefde en animo beluisterd en aangetrokken, inmiddels grijs gedraaid en versleten, ingenomen en uitgelegd, maar nu passé. Kleren- en platenkasten vertegenwoordigen heden en verleden; alleen de boekenkast heeft daarnaast tevens aspiraties naar de toekomst. Ik koop met het oog op morgen. De boekenkast bevat mijn ideale maten, terwijl ikzelf nog altijd een ander hoofd heb dan ik ambieer.

En ik wil nog zoveel lezen en worden, maar er kunnen geen boekenkasten meer bij. Misschien moet ik de keuken tot bibliotheek promoveren en voortaan letterlijk eetlezen.

Type O Negative & de pijn van het zijn

[Artikel voor de Watt-bijlage voor Dynamo, juni 1995.]

IN AUGUSTUS 1993 bestond Type O even niet meer. Bloody Kisses was net uit, ze hadden twee korte tournees met respectievelijk Life Of Agony en Nine Inch Nails achter de rug en waren net thuis. Er kwam wéér een aanbod om op tournee te gaan, ditmaal met Motley Crue.

Zanger Peter Steele: ‘We wisten niet zeker of we hier ons werk van wilden maken. We jongleerden met ons gewone werk, de band, vriendinnetjes, boodschappen doen en alles wat je zoal in een mensenleven aantreft. Ik hield mijn baan aan omdat ik van mijn werk hield; ik verdiende $35.000 dollar per jaar als vuilnisophaler in New York City. Ik had fantastische werktijden. Maar toen we opnieuw een aanbod kregen, moesten we een beslissing nemen. Ik realiseerde me dat iedereen die iets tot stand heeft gebracht, een risico heeft genomen. Ik wil geen ouwe kerel worden die zich op zijn doodsbed, met slangen in zijn strot en in zijn reet geduwd, zit te verbijten: “Ik had op toernee moeten gaan, ik had op toernee moeten gaan…” Als de eerste de beste lummel een snoepwinkel kan beginnen door een kans te grijpen wanneer die zich aandient, kan ik dat ook. Dus hebben we uiteindelijk allemaal ons werk opgezegd. So far, so good.’

*

SO FAR, TOO good: tijd om een nieuwe plaat op te nemen hebben ze niet eens meer. Sinds het verschijnen van Bloody Kisses is Type O Negative uiterst populair geworden en vraagt de ene band na de andere hen mee op tournee.

Geruime tijd had Type O grote moeite om gehoord te worden. Hun eerdere platen (Slow, Deep and Hard en The Origin Of The Feces) waren hardcore in een periode dat zulke muziek nog niet vreselijk aansloeg; bovendien werden ze achtervolgd door het gerucht dat ze politiek niet zouden deugen, een verhaal dat voornamelijk gebaseerd was op uit hun verband gerukte tekst- en interviewfragmenten. In 1991 werd een tournee in Europa afgebroken omdat de leden van de groep bedreigd werden en betogers hun optredens wisten te verhinderden.

Na Bloody Kisses veranderde dat: deels misschien omdat het commentaar dat de groep op die plaat gaf op de aantijgingen dat ze ‘fout’ waren, tamelijk adequaat was (hoezo een hekel aan immigranten of aan zwarte mensen? ‘We hate everyone’ en ‘Kill all the white people’ zongen ze uit volle borst), maar vooral omdat niemand om de muziek heen kon. Steele wist met zijn lager-dan-lage stem – Michael Gira van de Swans is er niets bij – gotische doom vers leven in te blazen en muzikaal wist de groep hardcore, speed en doom te vervlechten tot een gevarieerde maar hechte eenheid. Ze hadden altijd al een handje gehad van plotselinge tempo- en sfeerwisselingen; op Bloody Kisses weet de groep dat echter tot een kunst te verheffen. In een minuut tijd wordt een hard & heftig nummer afgepeld tot een melancholiek acoustisch intermezzo en in een ommezien wordt het weer opgebouwd tot een flinke dosis gloom en doom. Alsof je het binnenstebuiten keert.

Wat bovendien opvalt is dat Type O, in een periode dat de meeste bands zich schijnen te bekwamen in het louter opvoeren van het tempo, alsof snelheid alleen volstaat, zich juist toelegt op vertraging, het ronder en galmender maken van hun klanken. Zonder dat ze er veel vriendelijker op zijn geworden, trouwens. Zoals iemand van Type O’s Internet-fanclub schreef: ‘Veel bands denken dat ze agressieve muziek nodig hebben om de sfeer van hun teksten te onderstrepen. Type O laat zien dat je negatieve of agressieve teksten heel goed kunt combineren met verhoudingsgewijs langzame, gotische muziek en dat de muziek daar alleen maar “donkerder” van wordt.’

*

NA EEN KORTE rondreis met respectievelijk Life Of Agony en Nine Inch Nails tourde Type O in de zomer van 1994 een paar maanden met Motley Crue, die inderdaad wel een oppepper kon gebruiken en die stilletjes hoopte dat het hoge relgehalte van Type O voor meer aandacht in de pers zou zorgen. De winst van de tournee ging echter vooral naar Type O zelf, die in die twee maanden 50.000 exemplaren van Bloody Kisses verkocht en de t-shirtjes niet aan kon slepen. Daarna verzorgde Type O het voorprogramma van de onzinband Jackyl, uweetwel, die band met dat domme kettingzaagnummer ‘Lumberjack’. (Tot grote hilariteit van het Dynamo-publiek van vorig jaar bleek Jackyl niet overweg te kunnen met het betreffende gereedschap en kostte het de zanger erbarmelijk veel moeite om een barkruk elektrisch doormidden gezaagd te krijgen. Voor het eerst zag ik een band weggelachen worden in plaats van weggefloten.)

In het najaar van 1994 volgde een korte, zelf gefinancierde tournee door Europa. Het was de eerste keer dat Type O hier te zien was; veel oude fans plus degenen die na het verschijnen van “Bloody Kisses” overstag waren gegaan, zagen reikhalzend uit naar deze tournee. Overal traden ze op voor uitverkochte zalen. De optredens waren soms wat rommelig (‘We zijn te lui voor een soundcheck’, meldde Steele, ‘en dat geldt ook voor onze roadies’) maar werden als groot succes betiteld. Nog geen week later begonnen ze aan een volgende Amerikaanse tournee, ditmaal met Danzig en Godflesh. Kort daarop volgde een rondreis van drie maanden met Pantera. Tussendoor trad Steele nog een paar maal op met het voor de gelegenheid herenigde Carnivore, zijn oude band. ‘Vooral voor het geld’, beweert hij.

Momenteel tourt Type O met Queensryche, en het gerucht gaat dat wanneer die tournee is afgesloten, de groep eindelijk tijd heeft om de studio in te gaan. De bandleden hebben al verschillende malen gezegd dat er voldoende materiaal ligt voor een volgende plaat, die waarschijnlijk in de stijl van ‘Cristian Woman’ en ‘Black No. 1’ zal liggen. Zeker weten doen ze dat nog niet, en een voorlopige titel is er evenmin. Gitarist Kenny: ‘We roepen telkens andere namen en de nieuwe nummers veranderen permanent. Dat wil zeggen, ze zijn al klaar, behalve dan dat ze wanneer het eindelijk augustus is geheid anders zullen klinken. Ik weet zeker dat wanneer we de studio ingaan, Pete me allemaal nieuw spul in de maag zal splitsen.’

Fans echter beklagen zich erover dat de setlist niets van het nieuwe materiaal biedt; er zijn wat covers aan toegevoegd (twee oude Black Sabbath nummers en Neil Young’s ‘Cinnamon Girl’). Diezelfde fans beklagen zich er overigens minstens even hard over dat Type O oude favorieten, zoals ‘Unsuccessfully coping with the natural beauty of infidelity’ (beter bekend als ‘Hey Pete’), ‘Der Untermensch’ en ‘Xero Tolerance’, niet of te weinig spelen.

*

DAT TYPE O hun muziek inmiddels serieus neemt, wil niet zeggen dat ze een vreselijk hoge pet ophebben van zichzelf. ‘Tsja, andere mensen gaan elke dinsdagavond bowlen ofzo, ik schrijf toevallig elke dinsdagavond een vreselijk slecht nummer,’ zegt Steele. Vindt hij Type O een goeie band? ‘Ik weet het niet. Het is allemaal nogal persoonlijk. Sommige mensen pakken een pen en beginnen zo maar wat te tekenen wanneer ze in de war zijn of depressief – ik schrijf in dat geval dit soort nummers. Het is alsof iemand zo’n tekening in een museum ophangt, plotseling wil iedereen je handtekening. Ik zie er niet veel bijzonders in. Ik zet mijn pijn op papier, mijn muziek is mijn pijn die in iemands oor klinkt.’

Het kan ze evenmin veel schelen wat anderen van hun muziek vinden: ‘Op het podium voel ik me een poedel die door een brandende hoepel moet springen. Als ik mijn kunstjes niet goed doe, krijg ik geen bot. Of het publiek nu van ons houdt of ons haat, maakt ons niet uit. Ze hebben al betaald. We komen dus op en doen wat we moeten doen, en als mensen het leuk vinden, zoveel te beter. En anders hebben ze pech gehad.’

Dat klinkt stoer, maar klopt niet met hoe Type O on stage is. De band schept er groot genoegen in om lol te trappen met andere muzikanten. ‘Het is chaos en verwarring alom als we optreden,’ zegt gitarist Kenny. Tijdens de Pantera-tournee speelden ze geregeld mee met de hoofdact en paste Steele zijn teksten zo aan dat Phil Anselmo wel moest reageren wanneer de microfoon tenslotte aan hem was (‘Hey Phil, where are you going with that axe in your hand?’).

Belangrijker nog is hun band met het publiek. Als het publiek ze niet lust is Steele nooit te beroerd om een ferm potje te gaan schelden; het podium is van hem en dat zal iedereen die hem dat recht betwist, weten ook. Maar doorgaans blinkt hij uit in vriendelijk, soms zelfs bezorgd advies om op te passen met stage-diven (‘pas op dat je je nekt niet breekt en let op de gezichten van al die mooie vrouwen hier’), vertelt hij korte verhaaltjes over het hoe & wat van allerlei nummers en gedraagt hij zich aanzienlijk meer communicabel dan zijn imago als aartsmisantroop doet vermoeden.

Wat er te verwachten valt wanneer Type O op Dynamo en op Landgraaf verschijnt, weet niemand. Al was het maar omdat het publiek daar massaler is dan Type O ooit heeft meegemaakt: verder dan tienduizend mensen hebben ze het nog niet geschopt. Bij het zien van de honderdduizend die er op Dynamo zullen staan, zal zelfs Type O eventjes onder de indruk zijn.

Hollywood op bijles

TEGENWOORDIG ZIJN DE scherpste kantjes er allang af, maar horrorfilms hebben lange tijd tot de achterkamer van de filmindustrie behoord. Het was een genre waar de meeste mensen – zowel makers als consumenten – op neerkeken; horror had nauwelijks pretenties, je kon niet verliefd worden op de hoofdrolspelers, er werden geen Oscars mee gehaald, van een ingenieus plot was ook al geen sprake en ongeacht de kwaliteit en de mate van gewelddadigheid van de films kregen ze een R- of X-rating.

Horror werd zo een knutselhok waar jongetjes konden freaken zonder dat de rest van de wereld dat in de gaten had, want de deur stond dan wel op een kier maar er kwam toch haast niemand kijken. De budgetten waren doorgaans nog minimaler dan de aantallen toeschouwers, zodat de regisseurs de stunts en trucages (een onmisbaar bestanddeel van het genre immers) met kunst- & vliegwerk tot stand moesten zien te brengen.

In die achterkamertjes werd stug doorgewerkt. Met animo en met veel inventiviteit. Regels en beperkingen waren er om omzeild te worden en waarom had je überhaupt een budget nodig, als je net zo goed de decors en costuums kon benutten die van andere films waren overgebleven? Ze moesten tóch kapot. Als je bovendien je technische vriendjes inzette voor de special effects en je je overige kennissen vroeg voor de figurantenrollen, kwam je een heel eind. Voor de hoofdrollen tenslotte kon altijd geput worden uit het nooit slinkende cohort van aankomende sterren.

Hammer, een nu beroemde maar indertijd verguisde Britse filmmaatschappij, heeft jarenlang op die manier het hoofd boven water gehouden. Waar Hammer zich buitengewoon knap in betoonde, was in het ontduiken van de strenge regels over sex op het scherm. In die dagen was een scène met een man, een vrouw en een bed alleen toegestaan indien beide personages hun voeten op de vloer hielden – elk aan een andere zijde van het bed, wel te verstaan. Hammer had geen bed nodig, Hammer had tanden. In hun films beet Christopher Lee in dameshalzen, de kijkers zag zwoegende boezems en mevrouwen die hun ogen wegdraaiden, diep begonnen te zuchten, hun lippen likten en kreetjes slaakten terwijl Lee ze tot de zijne maakte. Daar kwam verder geen bed aan te pas en ze hoefden er ook helemaal niet bij te gaan liggen. Hammer was bij uitstek de productiemaatschappij die vampirisme tot een equivalent van sex maakte – en de filmkeuring kon er niet veel tegen uitrichten. Die werd zodoende van binnenuit uitgehold en daarna sloop er gaandeweg ook meer seks in ‘gewone’ films. Die met zonder tanden.

Juist vanwege dat vrijbuitersgevoel heeft horror talenten aangetrokken. In de beperking betoonde een aantal regisseurs zich inderdaad meester, en derhalve heeft het genre ook talenten opgeleverd: veel regisseurs die nu ‘gewone’ films maken, hebben een obscuur verleden waarin hun scripts aanzienlijk bloederiger waren. David Cronenberg, Clive Barker en Peter Jackson zijn recente aanwinsten die hun oorspronkelijke genre bovendien trouw blijven.

En zeker op filmtechnisch vlak heeft horror een voortrekkersrol gespeeld. Daar kon wat elders niet mogelijk geacht werd; of liever: de scenario’s schreven scènes voor die elders ondenkbaar waren en die veel van de makers van de special effects vergden. Wat zíj uitvonden, werd gaandeweg ook elders gebruikt. Veel technische grapjes die nu tot de standaarduitrusting van een spannende film worden gerekend – van de cameravoering in gelikte Hollywood-thrillers tot aan de afgerukte armen in de Tarantino-moordpartijen – zijn nazaten van de horrormakers.

Computer-animatie gebruiken was in horror schering en inslag, ver voordat Demi Moore in Disclosure door een grafisch programma was gehaald en in haar virtuele versie Michael Douglas wilde voordoen wat er gebeurt als je iemand herformatteert. En aldoor maar die groene rasters die over gezichten gelegd worden, LSD-achtige zee-anemonen, pastelkleurige blokken en bollen, en mensen die met de camera vol op hun gezicht via ‘morphing’ worden getransformeerd. Je ziet ‘t overal, tegenwoordig.

Onder al dat bloed en al die vaak afzichtelijke monsters gaan kortom innovaties schuil. De meest opmerkelijke vernieuwing die ik zag op het Weekend of Terror, vorig weekend in Amsterdam, was dan ook de nieuwe plaats die voor de graphics was bestemd. Ze hadden de hoofdrol niet meer. Ze waren gewoon geworden.

In letterlijk elke film zat wel een passage die door de computer was gemaakt of bewerkt. En ze vielen nauwelijks nog op. Ja de gifgroene walm die plots uit een mond opsteekt natuurlijk wel, die is er duidelijk ingeplakt en niemand walmt zo en bovendien ziet walm er niet zo uit. Maar er waren mensen wier nagels soms vreemd oplichtten en uitgroeiden, heel terloops, als je goed keek zag je dat ze van iridiserend metaal waren; maar je zou aan je verstand gaan twijfelen, zo… zo órganisch zag het er uit. Net als die meneer bij wie, nadat hij door iets in zijn gezicht geraakt werd, ineens een scherf van zijn wang brak en afviel. ‘t Is dat je weet dat het niet kan, anders zou je het subiet geloven: zo natuurlijk zag het eruit. Ik vraag me nóg af of hij het zelf wel in de gaten had.

Het werd een hele sport om ze te herkennen. Zodat het clubje met wie ik was een wedstrijdje deed wie het eerste de graphics eruit viste. Daar hadden we het knap lastig mee.

Homomonument

[Toespraak gehouden bij de kranslegging bij het Homomonument op 4 mei 1995.]

HET HOMOMONUMENT HIER bij de Westertoren in Amsterdam is er niet voor niets. Bij veel herdenkingen die aan de Tweede Wereldoorlog worden gewijd, vergeet men nog al eens dat joden, zigeuners, werkweigeraars en verzetsmensen niet de enigen waren die systematisch naar de concentratiekampen werden vervoerd. Erger: veel mensen wilden daar lange tijd helemaal niets van weten. Nog geen vijfentwintig jaar geleden werden de mensen die bij de Nationale Herdenking op de Dam een krans wilden leggen ter nagedachtenis aan de homoseksuele oorlogslachtoffers, door de politie hardhandig uit de stoet verwijderd. Het heeft lang geduurd eer het besef doorbrak dat de vervolging van homoseksuelen een bloedserieuze zaak is geweest en grote schade heeft aangericht, en nog langer voordat men begreep dat het wegmoffelen van juist deze vervolging verband hield met nog altijd voortdurende discriminatie.

Het Homomonument bij de Westertoren is het eerste monument ter wereld dat werd opgericht ter herinnering aan alle mannen en vrouwen die in de Tweede Wereldoorlog zijn gestigmatiseerd, opgepakt, geïnterneerd en vergast uitsluitend op grond van hun seksuele voorkeur. De roze driehoek is familie van de gele ster – beiden zijn ze de kinderen van de onderdrukking, van genadeloze, vernietigende en dodelijke haat jegens al wie anders is en tot lid van een groep wordt bestempeld.

Dat er ruim veertig jaar na afloop van deze oorlog eindelijk een tastbare plaats werd opgericht waar respect kan worden betuigd voor de homoseksuele slachtoffers van de oorlog, is derhalve tevens een markering van toegenomen tolerantie en acceptatie van homoseksualiteit. Het Homomonument is daarmee een teken van onderdrukking en bevrijding ineen.

DE MEESTEN VAN ons hebben de Tweede Wereldoorlog niet meegemaakt. We kennen die oorlog uit beelden, uit verhalen, uit overlevering; we zien hem terug in de verkrampte gezichten van onze moeders, vaders, ooms en tantes wanneer ze eraan moeten terugdenken; hij ligt vast in vergeelde foto’s en lege plekken in de familie-albums; hij wordt bewaard in de graven van de doden, hij wordt verteld met zwijgen en met angst. Voor mensen die hem hebben meegemaakt en overleefd is het een levende herinnering, voor ons een angstige geschiedenis; angstig, juist omdat we wel eens vrezen dat hij toekomst of heden kan worden en elke opmerking over het joods-kapitalistisch media-complot en elke schending van joodse begraafplaatsen door neo-Nazi’s, elke moord op een migrant door een skinhead en elke mishandeling van een homoseksueel door een clubje potenrammers er hoe dan ook één teveel is. Anderen echter beschouwen deze geschiedenis als verleden tijd en als ballast.

De laatste weken ben ik tot mijn schrik regelmatig verzuchtingen tegengekomen van mensen die zich bekloegen over de aandacht die er nu is voor de bezetting waarvan Nederland vijftig jaar geleden bevrijd werd. Iemand liet zelfs de term ‘herdenkingsterreur’ vallen, in kennelijke navolging van Theo van Gogh, die onzin kakelt over ‘de herdenkingsindustrie’ en denkt daarmee een taboe te doorbreken. Of we nu alsjeblieft eens willen ophouden met dat verleden. Oude wonden zouden ermee worden opengereten en met zout worden gepekeld. Laten wij liever het leven van de dag oppakken.

Dat leven dat wij nu kunnen oppakken, een leven bevrijd van de ergste vormen van onderdrukking, heeft echter een prijs gehad. Die is door veel mensen betaald. Door mensen die bang waren, door mensen die deden wat ze konden, door mensen die meer deden dan ze eigenlijk konden, door mensen die offers brachten, door mensen die de moed niet opgaven, door mensen die als onmensen werden behandeld, door mensen die zijn geïntimideerd en ingeperkt en monddood werden gemaakt en werden mishandeld en uitgehongerd en vergast en vermoord.

Eén van de drie punten van het homomonument

STILSTAAN BIJ DE oorlog blijft daarom belangrijk en het is gepast het hele land in twee minuten stilte te dompelen. Het is makkelijk om verworvenheden voor vanzelfsprekend te houden en te vergeten hoeveel de vrijheid heeft gekost en met hoeveel moeite die gewonnen is. Werden homo’s tijdens de oorlog vernietigd en mochten de homo-organisaties daar in 1971 nog steeds niet op wijzen, nu staat er hier een wethouder met de ambtsketen om en worden we geflankeerd door een erehaag van vertegenwoordigers van de stichting Homosexualiteit en Krijgsmacht die hier een krans komen leggen: homoseksuele marine- en legerofficiers met tien centimeter lintjes op hun borst gespeld. In veel andere landen zouden ze geen lintje krijgen maar ontslag, of ze zouden zelfs vervolgd worden.

En natuurlijk is de strijd tegen onderdrukking niet voorbij, erger nog: wanneer je winst boekt zul je altijd zien dat ook daar misbruik van gemaakt kan worden of dat het anders uitpakt dan ooit de bedoeling was, en blijkt dat wat eens een verworvenheid was later als een molensteen om je nek kan hangen. Er zijn geen lauweren waarop men rusten kan en het streven naar vrijheid is een taak die per definitie nooit afgerond kan worden.

Jodenhaat, homohaat, haat jegens andere culturen en andere leefwijzen bestaat nog altijd en er valt derhalve nog flink wat te bevrijden. Het is echter zaak om de proporties van zo’n strijd hier en nu te relativeren – niet alleen omdat een enkele uitlating van discriminatie, hoe pijnlijk en verderfelijk ook, degene die zich ertoe verlaagt niet zonder meer in de lugubere traditie van fascisme en nazisme plaatst, maar ook omdat er zoiets als schaal bestaat en een rechtstreekse vergelijking tussen onderdrukking toen en discriminatie nu tot een ontoelaatbare inflatie van het begrip ‘oorlog’ leidt. Waar mensen die zich hier en nu verzetten tegen homodiscriminatie mee te kampen hebben, is van een andere orde. Gelukkig, kan ik alleen maar zeggen.

Vandaag herdenken we de doden die toen zijn gevallen en de slachtoffers die toen gemaakt zijn. We kunnen ze alleen maar respecteren en hopen hen hun rechtmatige plaats terug te geven in de geschiedenis: ze zijn de homoseksuele slachtoffers van een perfide regime.

Wel verdomme!

‘ELKE ZIEKTE IS te genezen, maar niet elke zieke.’ Zelfs in haar uitspraken is Jomanda niet origineel – dit is een regelrechte parafrase van wat de chirurg annex kwakdenker Siegel jaren geleden al stelde: ‘Er zijn geen ongeneeslijke ziekten, alleen maar ongeneeslijke mensen.’ Siegel eist dat zijn kankerpatienten tekeningen maken waarin ze hun ziekte ‘visualiseren’ vooraleer hij ze wenst te opereren en gelooft dat mensen alleen kunnen genezen wanneer ze dat ook echt willen. Siegel was een van de auteurs tegen wie ik mijn pamflet over de orenmaffia richtte.

En dan nu Jomanda. Ze is ervan overtuigd dat ze aids kan genezen en raadt patiënten aan af te zien van reguliere behandeling. Momenteel experimenteert ze met een kleine groep mensen die een hiv-besmetting hebben. ‘Sinds ik ze iedere week behandel, functioneren ze normaal in het dagelijkse leven en ondervinden ze vrijwel geen gevolgen van hun infectie,’ zegt ze. ‘Ik moet daaraan toevoegen dat ik beduidend meer succes heb met mensen die geen AZT slikken. Ik dwing niemand om te stoppen met zijn medicijnen. Dat is ieders eigen beslissing. Ik vertel ze alleen dat ik nou eenmaal de ervaring heb dat aids beter te behandelen is met homeopathie en handoplegging dan met zware medicijnen.’

Dat lijkt me toch een ferm advies om je uitsluitend tot Jomanda’s arsenaal te bepalen. En er is iets vreemds aan de hand met die uitspraak, hij behelst een tegenspraak en indekking ineen: het gaat nu heel goed met deze mensen en als ze stoppen met reguliere middelen, zou ik nog meer succes hebben (het ligt derhalve niet aan Jomanda als haar pogingen geen vruchten afwerpen, het ligt aan de medicijnen die deze zieken ondanks haar advies toch blijven gebruiken); bovendien, als ze in dat geval ‘beduidend meer succes’ heeft, moet er ook sprake zijn van beduidend mindere successen maar daar rept ze niet van. Ver weggemoffeld in Jomanda’s verhaal zitten de mensen die geen baat hadden bij hun geloof in haar. Want het gaat met iedereen die zij behandelt al een stuk beter, zegt ze. Heus. Werkelijk waar. Haar stemmen zeggen zelf dat ze op de goede weg is.

Derhalve gaat ze de zaakjes binnenkort groter aanpakken en organiseert ze haar eerste massale ‘aids-healing’. Volgens Jomanda hoeven de zieken daarbij niet eens zelf te verschijnen: ‘Een patiënt kan ook iemand in zijn plaats naar Tiel laten afreizen. Die kan dan bijvoorbeeld een foto meenemen. Door het portret en degene die de patiënt vertegenwoordigt kan er toch aan de zieke gewerkt worden.’

Aids is niet ongeneeslijk. Sommige mensen die aids hebben, zijn ongeneeslijk. Hun karakter of hun wil is namelijk ziek, eigenlijk willen ze dood. Het ligt aan hen. Je kunt beter stoppen met AZT. En vertrouw de artsen niet, onder wie immers ‘een soort taboe heerst om tegen elkaar te erkennen dat iemand is genezen door een healing bij mij in Tiel.’ Handoplegging en ingestraald water kopen is veel effectiever. Komt allen naar Tiel, ons eigen Lourdes in de Betuwe!

ALS IK DAT allemaal lees, weet ik niet op wie ik bozer ben. Op Jomanda, om wat ze zich allemaal aanmatigt, om de valse beloften die ze doet – hoop doet leven, dat is waar, maar wie valse hoop levert kan een leven verpesten – en om haar valse beschuldigingen van artsen die elkaar de hand boven het hoofd zouden houden en hun patiënten liever zien sterven dan hun ongelijk te bekennen, of op de Hiv-vereniging, de Schorerstichting en de aids-deskundigen die zo voorzichtig reageren op Jomanda en als de dood zijn om krachtige uitspraken te doen.

‘Als mensen het gevoel hebben dat ze met iets positiefs bezig zijn, kan dat een gunstige uitwerking hebben op het immuunsysteem,’ zegt de woordvoerder van de Hiv-vereniging. ‘En of dat positieve nu een dagje dierentuin is of een dagje naar Jomanda in Tiel, maakt volgens mij weinig uit. Maar ze moet haar patiënten geen hoop geven op genezing. Want dat is helaas op dit moment niet reëel.’ Lees ik dat goed? Op dit moment helaas niet reëel? Houdt de Hiv-vereniging dan serieus rekening met de mogelijkheid dat Jomanda’s aanpak op termijn wel tot genezing leidt? En sinds wanneer raden de ijsberen, stokstaartjes en chimpansees van de Nederlandse dierentuinen de bezoekers aan te stoppen met AZT of andere reguliere medicijnen, en zaaien ze wantrouwen tegen een secuur begeleide en gecontroleerde behandeling van artsen? Bovendien, het hele fenomeen Jomanda draait om hoop die beloofd wordt in hopeloze gevallen. Wie griep heeft, reist heus niet naar Tiel.

Waarom pakken aidsdeskundigen de handschoen die Jomanda hen in het gezicht smijt, niet op? Telkens weer refereert ze aan ‘artsen die haar inzichten bevestigd hebben’. Vraag haar om hun naam en adres, zou ik zeggen, en verbied haar anders om dergelijke uitingen te doen. Wordt eens boos over die smadelijke verhalen over AZT die Jomanda de wereld instuurt (volgens haar ‘verkoolt het als het ware je ingewanden’) – laat je vak niet zo besmeuren en wijs erop hoe vilein het is dat iemand je patiënten zoveel angst aanpraat. Voer een discussie over de impact van kwakdenkers en kwakzalvers, en licht mensen voor over de beperkingen van geneeskunde en de kwetsbaarheid van lichamen. Trap een schandaal en daag Jomanda maar eens uit een ALS-, aids-, crohn- of ms-patiënt te genezen.

Jomanda wordt niet rijk van hoop. Ze verwerft zich een kapitaal door valse hoop te bieden, door te parasiteren op angst en door vrees en achterdocht tegen medisch handelen aan te wakkeren.

[Citaten uit Lust for life, april 1995, een uitgave van de SAD-Schorerstichting.]

Sublimatie

DE GEMEENTE EDE wordt sinds half maart tijd geteisterd door iemand die – te hooi en te gras zou je haast zeggen, maar dat klinkt wat wrang – gebouwen in brand steekt. Inmiddels heeft de Edese pyromaan ruim dertig branden op zijn naam staan, soms meerdere op een avond. De politie heeft de dader tot op heden niet kunnen achterhalen, zodat de berichtgeving over de zaak langzaam overgaat op speculaties.

Wat is de achtergrond van moedwillige brandstichting? ‘Pyromaan is veelal lelijk en een eenzaam pispaaltje’, luidde een kop op de binnenpagina’s van de Volkskrant van de afgelopen week. Er schijnt een daderprofiel te bestaan van mensen die uit verdwazing, liefhebberij, pure geldingsdrang of zelfs uit lust brand stoken. Pyromanen zijn, zo hebben deskundigen ontdekt, zelden vrouwen; voorts zijn het geen vlotte types en gelden ze als ‘beslist onaantrekkelijk’.

Het hoofd psychologie van het Pieter Baan Centrum, waar men de geestelijke gezondheid van verdachten en veroordeelden onderzoekt en waar gemiddeld vijfentwintig pyromanen per jaar ter observatie beladen, is een van de weinige mensen in Nederland die zich heeft verdiept in het geestesleven van de dwang-brandstichter. Deze Ernst Ameling omschrijft de gemiddelde pyromaan als een diep gefrustreerde, eenzame ziel, waar niemand naar omkijkt. Jongemannen die alleen wonen of bij een hospita, die zich altijd buitengesloten voelen en die vaak gebukt gaan onder een verleden vol pesterijen. ‘Laten we zeggen dat het geen Robert Redfords zijn. Ze hebben niet veel om trots op te zijn.’

De beschrijving kwam me bekend voor. Onaantrekkelijke jongens met slechtzittende lichamen, die bovendien niet goed weten hoe ze contact kunnen leggen of onderhouden met de medemens… Die had ik inderdaad vaker gehoord. De omschrijving lijkt als twee druppels water als die in zwang is voor computer-nerds, de jongens die uit sociale onhandigheid zo opgaan in hun computer en wat ze daarmee kunnen, dat ze geen besef meer lijken te hebben van analoge zaken. Saaie jongens, door iedereen over het hoofd gezien, die pas opleven als hen de kans geboden wordt om iemand tot in detail uit te leggen hoe Unix werkt en die een avond kunnen doorbomen over commando’s die je nodig hebt om dingen te doen die geen mens wil weten.

Wat een zegen voor de mensheid toch, die computers, realiseerde ik me. Want schier onoverkomelijke onhandigheid zal altijd blijven bestaan en het is mooi dat daar een onschadelijke uitlaatklep beschikbaar voor is. Bovendien zijn veel mensen in staat de fysieke klungeligheid die ze in het dagelijks leven bevangt, naast zich te leggen en ontpoppen ze zich via hun beeldscherm en toetstenbord als uiterst sympathieke mensen.

Misschien zullen ze ook digitaal als ‘eeuwige pispaal’ fungeren; dat kan. Maar hoewel pyromanen zich erop toe schijnen te leggen geen schade aan personen doch uitsluitend aan gebouwen toe te brengen, blijft een virtueel fikkie verre te prefereren boven de echte variant. Vandaar natuurlijk dat de scheld-nieuwsgroup op Usenet ‘alt.flame’ heet, begreep ik ineens ook: daar kun je elkaar de pootjes van vliegen afvangen, anderen afkatten bij het leven en aandacht opeisen dat het een aard heeft, maar daar heeft verder niemand veel last van en de computer raakt er niet eens oververhit door, laat staan dat de brandweer er aan te pas hoeft te komen Al dat gescheld dient simpelweg beschouwd te worden als veilige, plaatsvervangende pyromanie.

(Degenen die zulke mensen per bericht wel eens verontwaardigd toevoegen: ‘get a life!’ kunnen maar beter oppassen. Wees voortaan liever blij dat ze zich op het toetsenbord uitleven en niet per lucifer of benzineblik.)

Wat tevens vragen oproept over doel en middelen. Wie de beschikking heeft over een breed scala aan ongenoegen opheffende en ongeluk compenserende goederen, oftewel aan geld, hoeft natuurlijk helemaal geen fikkie meer te stoken. De vergelijking met Robert Redford is dan ook vals: het gaat niet om zijn mooie blauwe kijkers, het gaat om zijn centen. Als Redford langdurig de pest in heeft over zijn plaats en aanzien in de wereld, kan hij een film produceren of regisseren en daarin meer branden laten woeden dan een mens in zijn leven ooit bij elkaar heeft gezien.

Wie geld heeft, kan zijn onvrede uitleven op anderen zonder dat daar ooit een haan naar kraait of het Pieter Baan Centrum er een onderzoek naar instelt. Die koopt een auto en misdraagt zich als wegpiraat; die bezuipt zich en rijdt op de motor met honderdvijftig kilometer per uur een klein meisje dood, zonder daarvoor wegens doodslag veroordeeld te worden; die koopt het gezelschap van mensen die zijn aanwezigheid letterlijk erg op prijs stellen; die wordt hoofd van een Engelse bank en draait er in een luttel aantal jaren een bedrag doorheen waarvan de gemeente Ede alleen maar kan dromen.

*

PYROMANEN STOPPEN VOLGENS de genoemde deskundige meestal na hun dertigste met hun activiteiten. Net als voetbalvandalen trouwens. ‘Ze worden rustiger, en de kans is groot dat ze inmiddels een relatie hebben.’ Ah – ook die redenering kende ik. Zorg dat ze een vriendinnetje krijgen en warempel, ze raken tegen wil & dank geciviliseerd. Lang leve de beschavende werking der vrouw. Geef ze liever een computer en een Internet-aansluiting, zou je haast zeggen, en laat die dames erbuiten.

De dood is zelden zacht

‘ALS ZELFDODING MAG, waarom mag hulp bij zelfdoding dan niet?’ Dat was, schrijft psychiater Chabot, de vraag die Netty Boomsma hem stelde en waar hij geen weerwoord op had. Ze wilde dood, eigenlijk al vijf jaar lang. Ze wilde hulp hebben bij het sterven en kwam daarvoor bij Chabot. Na haar motieven en zijn eigen geweten te hebben onderzocht, besloot hij haar wens in te willigen en hij gaf Netty, twee maanden na zijn eerste gesprek met haar, een dodelijke dosis medicijnen. Ze nam die in bijzijn van Chabot en een goede vriendin in en stierf.

Met een beroep op de overeenkomsten tussen fysiek en psychisch lijden verdedigt Chabot zijn medewerking. Aanvankelijk staat hij in dubio. ”’Waarom is dit anders dan ondraaglijk fysiek lijden, weet jij het?” vraagt ze. Daarmee brengt ze me in verlegenheid, want ik weet het niet. (…) Mijn dilemma is gelegen in de vraag of geestelijk lijden dat strikt genomen niet op ziekte is gebaseerd, eveneens tot hulp bij zelfdoding mag leiden. Die vraag is in de rechtspraak niet eerder aan de orde geweest. Zou het kunnen zijn dat niet de aanwezigheid van een bepaalde ziekte de doorslag geeft, maar of iemand werkelijk en weloverwogen voor zichzelf de dood wenst omdat verder leven in eigen ogen onaanvaardbaar lijden oplevert? Dit betekent voor de beoordeling door de arts dat niet de aanwezigheid van een (psychiatrische) ziekte centraal staat, maar de feitelijke wilsbekwaamheid van de patiënt.’ Later concludeert hij dat Netty in feite is ‘uitbehandeld’ en vergelijkt hij haar verzoek met de vraag om euthanasie: ‘Ik moet onder ogen zien dat Netty ”de dood nabij” is. Op dit punt verschilt zij niet van iemand met een dodelijke ziekte als (uitbehandelde) kanker of aids.’

De vergelijking tussen euthanasie en hulp bij zelfmoord is vals en misleidend. Voordat een arts op verzoek euthanasie mag toepassen, is de objectieve vaststelling nodig dat iemand sowieso op afzienbare termijn zal overlijden aan een fatale aandoening. Euthanasie is bedoeld om iemands ziekbed niet tot het uiterste te rekken, ook al zou dat met inzet van medische technologieën mogelijk zijn. Uitgever Rob van Gennep die door A.L.S. half verlamd was en niet meer kon slikken omdat zowat al zijn spieren kapot waren zodat hij dreigde te stikken in zijn speeksel, een vergif geven: dat is euthanasie. De beademing stilzetten bij iemand die na een beroerte in coma ligt: dat is euthanasie. Euthanasie is een genadedood: stoppen met behandelen of het reisschema van de dood versnellen, want de zaak is reddeloos verloren en de techniek weet de natuur soms langer te weerstaan dan ooit de bedoeling kan zijn geweest. Euthanasie is: de techniek met medicijnen bestrijden en de dood, die ooit natuurlijk was, haar beloop teruggeven.

De reden dat een arts zo iemand mag doodmaken, is niet dat deze nu eenmaal degene is die beschikt over de sleutels van de medicijnkast. Die arts is uitsluitend gevrijwaard van strafvervolging omdat hij of zij, zoals de Hoge Raad in 1984 bepaalde, op grond van een noodsituatie handelt: levensbeëindiging is alleen dan een gerechtvaardigde beslissing wanneer de twee plichten van een arts (om het leven te behouden en om de patiënt te vrijwaren van uitzichtloos lijden) met elkaar in strijd zijn geraakt. Iemand in leven houden is dan medisch mogelijk, maar menselijk gezien een gruwel.

Een zelden genoemd, maar onderliggend argument is dat doodzieke patiënten niet langer in staat zijn zelf in te grijpen: wie ernstig ziek is, kan geen zelfmoord meer plegen. Overgeleverd als ze zijn aan het medisch regime, beheerd door artsen, omgeven door bewakende apparaten, regulerende infusen en wat al niet, zijn ze niet langer bij machte hun eigen dood te bewerkstelligen. Wie verzwakt of verlamd is, kan niet meer van een dak of voor de trein springen en wie intraveneus gevoed moet worden, kan geen stiekeme fatale dosis middelen naar binnenwerken om z’n dood te bespoedigen.

Ook al wil niemand aan de bijbehorende akelige ziekte overlijden, de gedachte dat er zoiets als een ‘zachte dood’ bestaat en dat je daarom kunt vragen, is inmiddels gemeengoed geworden. Euthanasie lijkt een verhoudingsgewijs benijdenswaardige dood. Wie wil er nu niet zacht sterven, voorbereid en in gezelschap van zijn intimi, als hij toch dood moet? Doodgaan is echter zelden een zachte aangelegenheid en maar weinig mensen is het vergund ‘waardig’ te sterven.

*

‘ALS ZELFDODING MAG, waarom mag hulp bij zelfdoding dan niet?’ Die zin bevat in al zijn beknoptheid alle elementen die me niet bevallen aan wat inmiddels ‘de zaak-Chabot’ is gaan heten: het eufemisme, de inconsequentie, de drang tot het beschaafd maken van de dood en de hang openbare goedkeuring voor hoogst individuele beslissingen te vragen.

Een zachte, vergoelijkende term als ‘zelfdoding’ gebruiken, is ongepast. Zelfmoord is niet netjes. Het is definitief en kapt alles af. Zelfmoord is vies, vuil, hard en gemeen, en het wordt – doordacht of impulsief – gedaan uit ellende. Mensen die zo sterven zien er doorgaans akelig uit; de mensen die achterblijven tobben met onoplosbare vragen en een tombola van tegenstrijdige gevoelens die over elkaar heen buitelen: woede, verdriet, opluchting, verraad, schuld en onmacht.

Zelfmoord pleeg je niet zomaar. Zelfmoord is riskant. Je kunt er dood van gaan, wat niet altijd de bedoeling is, of je kunt het overleven en er blijvende schade van oplopen, wat nooit de bedoeling is. Wie zelfmoord begaat of daar na aan toe is, doet dat vanwege serieuze problemen die hem of haar onoverkomelijk toeschijnen. Door anderen aangereikte suggesties om die situatie te verlichten, zijn misschien wel zinnig maar lijken futiel en doen er uiteindelijk niet echt toe. Zelfmoord overweeg je – of het dringt zich op – wanneer je je leven uitzichtloos vindt. En de beslissing zelfmoord te plegen neem je alleen. Daar komt geen inspraak, overleg of toestemming aan te pas. Dat is misschien wel de crux van zelfmoord: dat geen enkel ander mens er nog toe doet.

Je leven niet gerekt zien door technologie terwijl je ligt te sterven, kan als een recht worden beschouwd. Zelfmoord niet. Daar bestaat geen recht op, een recht voor de uitvoering waarvan anderen ingeschakeld kunnen worden en dat mensen kunnen opeisen of afdwingen. Zelfmoord is iets wat mensen ondanks alles doen, hoogstpersoonlijk, op hun eigen initiatief en verantwoordelijkheid, zonder last of ruggespraak.

Dus hoezo: ‘als zelfdoding mag’? Dat in Nederland een groter begrip is ontstaan voor zelfmoord en het spreken erover tegenwoordig een minder groot taboe is dan twintig jaar terug, wil volstrekt niet zeggen dat zelfmoord instemming verdient en een stempel van goedkeuring draagt. Laat staan dat het een maatschappelijk recht is.

*

IN DE LITERATUUR over zelfmoord wordt regelmatig een onderscheid gemaakt tussen de weloverwogen zelfmoord en de impulsieve. Netty was volgens Chabot iemand die in de categorie ‘balanssuïcide’ thuishoorde: iemand die in het volle bezit van zijn of haar verstand een afweging maakt tussen voors en tegens, en keer op keer uitkomt op zelfmoord als de enig overgebleven oplossing. Iemand ook die haar beslissing kan verdedigen en toelichten. ‘Netty lijkt te behoren tot die kleine groep vastbeslotenen waarvan bekend is dat zij het einde blijven zoeken. (Dwang) helpt bij hen niet maar geeft slechts uitstel van zelf-executie.’

Deels uit ongerustheid dat ze anders haar toevlucht zou nemen tot hardere, gewelddadiger methoden en deels vanwege het grote belang dat Chabot hecht aan een ‘waardige’ dood, besluit hij haar te helpen. Hij verbindt daaraan een pleidooi om dergelijke stervenshulp breder beschikbaar te maken: ‘Het is belangrijk dat artsen zich niet afsluiten voor de toenemende weloverwogen vraag naar een waardige dood van niet (dodelijk) zieke mensen. (…) Juist bij hen leeft sterk de wens zichzelf een harde dood te besparen, en anderen de confrontatie met de gevolgen ervan. Dat verlangen is legitiem en invoelbaar. Met welk recht dwingt de samenleving deze personen meermalen tot een harde dood? Want dat is de realiteit op dit moment voor mensen als Netty, die niet dankzij ”connecties”, of met list en bedrog, aan effectieve slaapmiddelen weten te komen.’

Maar met welk recht eist Chabot een ‘waardige’ dood voor deze mensen? De dood is zelden deftig, fatsoenlijk of voornaam, of hij zich nu in de vorm van een ongeluk, een ziekte, een moord of ouderwetse ouderdom aandient. De dood is meestal ongewild en ongewenst en komt altijd ongelegen, behalve juist voor hen die hem moedwillig over zich afroepen.

Er wordt wel vaker gepleit voor hulp bij ‘balanssuïcide’. Anderhalf jaar geleden opperde een afdeling van het Humanistisch Verbond het plan om voor zulke mensen een zelfmoordhotel te openen; de psycholoog René Diekstra verdedigt medische hulp bij de uitvoering van een weloverwogen zelfmoord al jaren. De argumentatie concentreert zich, naast de nagestreefde waardigheid van de dood, erop dat juist door de verlangens van de clientèle serieus te nemen en er een reële mogelijkheid tot hulp aan te verbinden, de kans wordt vergroot dat de zelfmoordenaar in spe van zijn plan afziet.

Dat riekt naar vuur met vuur bestrijden: hulp bij zelfmoord toestaan om zelfmoord tegen te gaan. Bovendien zal elke hulpverlenende instantie zich grondig dienen te vergewissen van iemands ‘weloverwogenheid’, zoals ook Chabot deed, en een lange serie voorgesprekken moeten organiseren. Alleen dat al maakt het humanistische hotelplan volstrekt absurd. Wat hadden ze eigenlijk gedacht: verwijsbriefjes van de psychiater bij wijze van voucher? Cyanide op het hoofdkussen van Hotel Terminus in plaats van het meer gebruikelijke chocolaatje of pepermuntje?

Een andere tegenwerping is dat, voor zover er al een helder onderscheid is te maken tussen balans- en crisissuïcide, de eerste categorie uiterst klein is: vermoedelijk maar een paar procent van al diegenen die zelfmoord plegen of een poging daartoe doen. Dat betekent dat de grootste groep mensen die over zelfmoord tobt, niets heeft aan zulke hulp. De paar procent over wie Chabot en Diekstra het hebben, zijn vermoedelijk heel wel in staat om met een smoes de gepaste medicijnen bij hun arts los te praten. Zoals Heerma van Voss schreef: ‘Het paradoxale is dat praktische bijstand bij dit type zelfdoding het makkelijkst invoelbaar is – maar tegelijkertijd nauwelijks vereist. Je zou ze willen helpen omdat ze toch een weloverwogen besluit hebben genomen; maar omdat ze een weloverwogen besluit hebben genomen, hoef je ze eigenlijk niet meer te helpen.’

*

HULP BIJ ZELFMOORD is een contradictio in terminis. Zelfmoord pleeg je alleen; wie een ander om daadwerkelijke bijstand en verschaffing van medicijnen vraagt, maakt zichzelf afhankelijk van diens instemming en maakt die ander medeplichtig.

Netty heeft op een zeker moment een woordenwisseling met Chabot, wanneer hij aarzelt met zijn beslissing: ‘Als het niet blijkt te gaan, dan zal ik je helpen om te doen wat jij wilt’, zegt Chabot. ‘Maar dat moment bepaal jij!’ roept Netty boos, en zwijgt daarna getergd. Ja, allicht – dat komt ervan. Wie zijn macht uit handen geeft en die aan een ander toeschuift, moet niet vreemd opkijken wanneer die ander z’n eigen criteria hanteert en zijn eigen geweten aan een nadere beschouwing onderwerpt.

Dat Chabot oprecht is en niet alleen Netty’s motieven maar ook die van hemzelf scrupuleus heeft onderzocht, wil ik gerust aannemen. Zijn geweten is schoon, meent hij. Maar de vraag is niet of zijn geweten in orde is. De vraag is of je iemand mag doodmaken wanneer er geen sprake is van een noodsituatie – zoals geldt in het geval van zelfverdediging of, voor artsen, van conflicterende beroepseisen. De vraag is of zelfmoord zich überhaupt leent voor samenwerking, overleg, formele procedures en protocollen.

*

JE KUNT JE trouwens afvragen of Netty zelfmoord wilde plegen. Uit de gesprekken die ze met Chabot voerde en uit haar aantekeningen die in Chabots boek zijn opgenomen, blijkt overduidelijk dat ze geen enkele zin meer aan haar leven kon ontwaren. Ze verlangde naar een andere situatie. Ze wilde hoofdzakelijk dood mogen zijn, niet verder hoeven leven – maar of ze daadwerkelijk bereid was in te grijpen en zelfmoord te plegen, valt te bezien. Ze geeft die verantwoordelijkheid het liefst uit handen. Kan iemand anders dat niet voor haar doen?

In het begin van haar relaas somt ze een aantal opties op en ze verwerpt die stuk voor stuk: ‘Ik kan een touw pakken, dan heb ik ongeveer zeventig procent kans. Of ik kan de trein pakken, dan is de kans wat hoger. Maar het kan ook zijn dat alleen mijn benen eraf gereden worden. En het staat me tegen, de blubber. (…) Ik wil graag weg van hier, maar ik ben bang voor mislukken en dat ik dan ergens tegen mijn zin opgenomen word om me tegen mezelf te beschermen. (…) Van mijn zuster en van vrienden die van mijn besluit weten krijg ik mogadon-tabletten en valium. Ik overweeg ook om het te doen met de plastic-zakmethode: dat ik die mogadon inneem met alcohol en juist voor ik in slaap sukkel mijn hoofd in een plastic zak steek, die met een elastische band om mijn hals vastzit. Dan zal ik in mijn slaap stikken. Maar die methode schijnt onzeker.’

Dat iemand wars is van gewelddadige methoden als treinen en flatgebouwen, is alleszins begrijpelijk; daar is een bijna bovenmenselijke moed of wanhoop voor nodig. Bovendien zijn dat methoden waarbij toevallige omstanders en machinisten wel een heel gruwelijke rol krijgen toebedeeld. Netty’s argumenten tegen andere manieren om zichzelf dood te maken, klinken willekeurig: alsof ze elk excuus aangrijpt om ze als ineffectief te verwerpen. Wanneer je zelfmoord wilt plegen met valium en mogadon, moet je inderdaad flink doorslikken, maar met een anti-braakmiddel vooraf en een halve liter wodka erna kom je een heel eind – de plastic zak erbij maakt de methode volgens deskundigen negenennegentig procent zeker. Koolmonoxydevergiftiging (de uitlaatgassen van een auto via een slang in de cabine leiden) is eveneens nogal betrouwbaar.

Netty wilde eigenlijk euthanasie. Een zachte dood in aanwezigheid van haar dierbaren. Haar pech was dat ze geen dodelijke ziekte onder de leden had.

Gebruikte literatuur:

  • Hans Achterhuis e.a., Als de dood voor het leven: Over professionele hulp bij zelfmoord. Uitg. Van Oorschot.
  • B.E. Chabot, Zelf beschikt. Uitg. Balans.
  • A.J. Heerma van Voss, De haas en de jager: Psychische stukken. Uitg. Meulenhoff.
  • Suicide FAQ, tweewekelijks gepost in alt.suicide.holiday, Internet-nieuwsgroep over zelfmoord.

Recept voor Amsterdam-gevoel

MEN NEME EEN forse stad.

Maak kleine inkepingen, zodat er zestien stadsdelen ontstaan (pas op dat de delen niet van de stad zelf los raken). Overgiet elk stadsdeel met een combinatie van verkiezingen, procedures, een eigen bestuur en banden met de oorspronkelijke stad; laat deze marinade geruime tijd intrekken, tot er een redelijke vorm van lokale democratie en bestuurlijke souplesse is ontstaan.

Wanneer er een acceptabele smaak is ontstaan, begint U overnieuw. Herverdeel de markeringen tussen de stadsdelen dusdanig dat zestien op miraculeuze wijze dertien wordt. Houd hierbij geen rekening met reeds bestaande of anderszins voor de hand liggende snijlijnen.

Maak de hieruit resulterende stadselen zelfstandig. Snijd ze hiertoe los van elkaar en geef ze een aparte status. Wanneer de stadsdelen tegenstribbelen, kunt U het proces aanzienlijk versoepelen door met ruime hand beloftes over bestuursplaatsen rond te strooien. Houdt een flinke doofpot achter de hand. Daarin kunt U alle geruchten over overborrelende kosten en slinkende werkgelegenheid in kwijt. (Deksel erop en niet meer openen.)

Negeer tegengeluiden, uit welke bron ook afkomstig, maar vooral die van ongeruste bewoners. Draag er zorg voor dat de informatie die U verschaft regelmatig verandert en onvolledig, onduidelijk en laat is. U kunt de mist waarin de bewoners verkeren nog vergroten door wethouders, raadsleden en voorlichters geheel tegenstrijdige uitspraken te laten doen.

Voeg de dertien aldus verkregen gemeentes samen met steden en dorpen in de omgeving. Plak er een overkoepelend bestuur overheen en ga ervan uit dat alle oude tegenstellingen en vetes die tussen de oorspronkelijke stad en deze omringende gemeentes bestonden, van tafel zullen zijn geveegd binnen deze moderne, effectieve, doelmatige en doortastend opererende ROA. Klop de ongerustheid van de omringende gemeentes op door te wijzen op de grootse ontwikkelingen die hen thans deelachtig zullen worden, zoals de uitbreiding van de Westelijke Haven ten koste van Ruigoord. Geef geen enkele indicatie dat hun stem in de ROA gewicht in de schaal zal leggen.

Maak alle democratische procedures ondoorzichtiger en schep een bestuurslaag tussen stad en provincie waarvan het doel onduidelijk is doch die allerwege gewantrouwd zal worden.

Herdoop tenslotte de grachtengordel van de oorspronkelijke stad tot ‘de gemeente Amsterdam’.

En zie. U kunt op Uw lauweren rusten. Vrijwel alle Amsterdammers, ook zij die hun stad soms grondig haten, zullen hun liefde voor de stad in alle toonaarden bezingen en U op 17 mei duidelijk maken dat U met Uw rotpoten van die rotstad moet afblijven.

Zo worden koekjes van eigen deeg geserveerd.

Een warme lentenacht

[Verschenen op nl.misc en xs4all.general.]

MOE EN LICHT aangeschoten lag ik in bed, met Kim op mijn heup. Mijn moeder was die dag jarig geweest en we hadden dat en famille gevierd, met eten en drank erbij (drie nep-cointreau’s, driekwart fles witte wijn, twee Tia Maria’s en toen die op bleek, nog een echte cointreau). Thuisgekomen voerde ik nog een vreemd telefoongesprek met mijn vriendje, waarin ik iets verkeerds zei en er maar niet achter kwam wat precies.

Half twee. De sluimer wordt verstoord door gestommel in het trappenhuis. Er slaan wat deuren, ik hoor mensen met spullen sjouwen en er lopen mensen heen en weer. ‘Zeker nachtdienst,’ denk ik, en trek het dekbed over mijn oren. ‘Kunnen ze niet stiller doen?’ Dat het onlogisch is dat er zoveel mensen tegelijk aan hun nachtdienst moeten beginnen dringt niet tot me door. Aan de overkant van het huizenblok – de de woningen zijn in een vierkant gebouwd en in het midden ervan ligt een tuin, ter camouflage van een parkeergarage – roept iemand iets dat ik niet wil verstaan en vlak daarna schreeuwt er nog iemand iets. Hun stemmen weerkaatsen tussen de achtergevels. Ik ben half wakker maar wil dat niet zijn; ik doe mijn best de geluiden te negeren.

Er klinkt een knal. ‘Schieten ze nu?’ denk ik, maar ik wil nog steeds niet wakker worden en weiger erover na te denken. Kim springt weg van mijn heup en gaat op onderzoek. Ik sjor het dekbed nog verder omhoog. Weer een knal. Ja verdomd, een sirene. Nou, dan zal het wel opgelost worden. Langzaam zak ik weer in slaap.

Even later gaat de voordeurbel. Nu moet ik wel wakker worden. Ik klim mijn bed uit en doe open. Daar staat Trui, de bovenbuurvrouw, met rommelig haar en slaapogen. ‘Er is brand hiernaast,’ zegt ze, ‘uitslaand, en we moeten allemaal naar buiten van de brandweer. Ze hebben al deuren ingetrapt enzo.’ Ze ziet er zo onwezenlijk uit dat ik haar ogenblikkelijk geloof. ‘Ik kom eraan,’ zeg ik. Ik loop naar de slaapkamer terug en trek een broek aan en pak een trui voor over mijn slaapshirt. Bedenk dat die knallen de ramen waren die van de hitte sprongen. Boven de parkeergaragetuin flakkert licht – het vuur.

De ramen aan de voorkant zijn hel verlicht. Er staan tientallen mensen buiten, ik zie in de gauwigheid drie brandweerwagens en een ladder. Ik kijk de kamer rond. Al mijn spullen… ‘Wat eerst,’ denk ik, heel rustig. Kim. Sleutels. En daarna bellen.

Van de kapstok gris ik Kims tuigje (iets met twee riempjes en veel gespen; ze zit nooit in zo’n naar hok). Maar ze is natuurlijk nergens te bekennen, die heeft zich verstopt vanwege al die ongewone, malle geluiden. Kim verstopt zich altijd in de boekenkast als de dingen haar te eng worden. Maar de boekenkast is groot en ze zit niet op haar vaste plankjes. (Bij het eerste Oudjaar in Noord, waar je het vuurwerk goed kon horen, heeft ze uren verstijfd van schrik in de kast gezeten. Achter de horror- en vampierboeken, nota bene.)

Ik zoek vruchteloos de planken af en kijk op haar andere verstopplaatsen: in de badkamer, onder het bed; nergens een Kim te bekennen. Ik ga mijn huis niet uit zonder Kim weet ik, maar wat als ik haar niet kan vinden? Rustig blijven. Ik trek alvast mijn jas aan en loop naar de telefoon. Mijn vriendje bellen. Niet dat hij iets kan doen, hij zit honderd kilometer verderop, maar ik heb visioenen van ontruimingen en elders ondergebracht worden en dat we elkaar dan niet kunnen bereiken en dan denkt hij nog dat ik mezelf zoekgemaakt heb, vanwege dat misverstand eerder op de avond. Of stel je voor dat ik zometeen in vlammen op ga, zonder hem gedag te zeggen? Dat kan niet. Laat hem thuis zijn. Dat is hij, en hij is godlof nog wakker.

‘Met Karin,’ zeg ik. ‘Er is brand en ik kan Kim niet vinden. Er staan hier allemaal brandweerwagens en iedereen is al buiten.’
‘…’
‘Ik geloof dat er wel honderd mensen op straat staan.’
Hij reageert snel en praktisch: ‘Dan moet je alle deuren dichthouden als je weggaat, dan kan ze niet weglopen, en de brandweer weet wel waar ze een kat moeten zoeken.’
‘Ik ga niet weg zonder Kim,’ zeg ik, ‘maar ik vind haar wel.’
‘Je moet bedenken wat je mee wilt nemen,’ zegt hij.
‘Kim, en mijn diskettes,’ zeg ik. ‘Ik ga verder zoeken. Ik bel je zo snel mogelijk.’

Ik leg neer en pak mijn huissleutels, en die van Lies om daar eventueel te kunnen schuilen, ook als ze er zelf niet is. Heb ik dat nu tijdens dat telefoongesprek bedacht, of was mijn lief zo slim om me daar aan te herinneren? Ik weet het al niet meer. Het is nu stil in het gebouw, iedereen is kennelijk al weg.

Kim. Waar is Kim? Systematisch zoek ik alle planken af en grijp achter alle boeken waar ze zich achter kan verbergen. Bij de vijfde plank is het raak. Ik pak haar tamelijk hardhandig beet en trek haar over de boeken heen, klem haar op mijn schoot en gesp de riempjes vast, onderwijl zachtjes tegen haar pratend. Haar hartje bonkt. Ik zet haar op mijn schouder, hou haar met een hand vast en klap mijn stoel uit. Kim, sleutels, shag. Ik heb alles.

‘Mijn schijfjes,’ denk ik. Daar staan immers mijn boeken op. Ach wat. Die boeken krijg ik wel opnieuw te pakken en dan scan ik ze wel in. Ik kijk even rond en zeg mijn huis gedag. Voordeur open, eruit, snel, deur dicht, buitendeur open. Kim zet al haar nagels uit. De buren komen op me af. ‘Gelukkig, we vroegen ons af waar je bleef.’

De brand is op vierhoog hiernaast. Buiten zie ik veel bekende gezichten. Op de hoek staat een ambulance. Geen vlammen te zien, de brand is aan de achterkant. Trui vertelt dat de vlammen zojuist nog tot boven het gebouw kwamen. ErikJan, haar vriend, vertelt dat hij op het balkon was gaan kijken toen hij geluid hoorde, en dat het leek of de brand pal naast ze was, zo groot waren de vlammen; een brandweerman had hem toegeschreeuwd dat-ie als de sodemieter van het balkon af moest want het was serieus.

Kim mauwt. Ze blijft stil zitten en doet geen poging weg te rennen; eigenlijk is ze een heel dappere en stoere kat, zolang ze op mijn schouder zit tenminste.

*

Overal lopen brandweermannen met zware zwarte pakken aan. Ze spuiten van buitenaf, en kennelijk ook binnen; dikke slangen liggen over het trottoir en leiden het trappenhuis in. Af en toe komt er een brandweerman naar buiten: kap over het gezicht, luidruchtig ademend, zuurstofflessen op de rug. Uit hun wagens komen allemaal geluiden: mobilofoons, walkie-talkies, gestamp van machines, geratel van katrollen en wat al niet.

De mensen die pal onder het brandende huis wonen, staan dichtbij elkaar, alletwee met zo’n rulle ochtendjas aan; de man heeft in zijn armen een in dekens ingepakte baby die hij dicht tegen zich aangedrukt houdt. Alles in zijn houding zegt: ‘Niet mijn kind, mijn kind moet veilig zijn, dat bescherm ik met mijn leven.’ Even later stappen ze in de auto; ze gaan naar familie in Noord. Ze kunnen de malheur niet langer aanzien. Iets verderop staan twee huilende mensen. Nog steeds geen vlammen te zien.

Pantoffels, leren broek, leren jas, kat op mijn schouder. Als ik tijd had om na te denken zou ik me belachelijk voelen, temeer daar ik m’n bril op heb want voor contactlenzen had ik geen tijd en hoewel ik meestal vind dat ik liever dood ga dan met bril op gezien te worden, wist ik wel wat ik liever wilde nu ik voor de keus leek te staan.

Een frituurpan. Hij had de frituurpan opgezet omdat-ie midden in de nacht trek had en was daarna in slaap gevallen. De verhalen doen meteen de ronde: ze zijn niet verzekerd, ze hebben altijd ruzie, ze slaan elkaar of liever gezegd: hij slaat haar; hij is aan de alcohol en zij aan de pillen of aan de heroïne.

Een andere buurvrouw loopt nerveus rond. ‘In mijn vorige huis heb ik ook al brand gehad,’ zegt ze, ‘ook bij de buren. Ik ben als een gek naar buiten gerend met alleen mijn kat, ik had toen zo’n cyperse, die heb ik opgepakt en weet je, toen ik buiten stond… Weet je wat ik ook had meegenomen? Een koektrommel. Geen idee waarom. Maar daar stond ik, met mijn kat en met een koektrommel. Mag ik een sigaret van je draaien?’ vraagt ze er meteen achteraan. En loopt weg en komt weer terug. Ze is erg van slag.

‘We mogen over een half uur waarschijnlijk weer naar binnen,’ komt iemand anders vertellen. De brand schijnt onder controle te zijn. De spanning zakt. Een buurman – een lieve man met een kreng van een vrouw – komt even bij me staan en vertelt dat hij net het ziekenhuis uit is. Een hartoperatie. Ik bied hem mijn rolstoel aan maar hij gaat op de motorkap van een auto zitten.

Het stel van het brandende huis komt aanlopen. Dat er geslagen wordt is meteen duidelijk; de dame in kwestie heeft een dik blauw oog. Ze zijn alletwee mat, sloom en het lijkt of ze niet begrijpen wat er gaande is. Ze kijken elkaar niet aan.

*

NA EEN HALF uur mogen we inderdaad weer naar binnen. De woning van het stel is van binnen compleet uitgebrand, ze zullen later worden opgehaald en er is iets met onderdak geregeld; ik zeg dat ze zolang bij mij kunnen wachten en ze zeggen ja maar komen niet opdagen. Trui, ErikJan en hun logée komen met me mee, nog even iets drinken, we kunnen toch niet slapen. Binnen laat ik Kim los die ogenblikkelijk achter de boeken kruipt en ik bel mijn vriendje om te zeggen dat de brand geblust is. ‘Gelukkig,’ zegt hij.

De bovenburen drinken thee, ik neem nog een glas wijn; we vertellen elkaar verhalen over branden en over buren.

Om vijf uur ‘s morgens lig ik weer in bed.

*

VANDAAG STONDEN ER telkens mensen op straat naar de zwartgeblakerde gevel te kijken. Achter is het nog zwarter; in mijn tuin ligt roet. Bij alle belendende woningen zie je mevrouwen hun vensters soppen; de ramen in het trappenhuis staan open, vanwege de zware rooklucht.

De buurvrouw van hiernaast – die van de kat en het koekblik – vertelt dat de politie vanochtend poolshoogte is wezen nemen en drugs heeft gevonden.

*

DOODKALM WAS IK VANNACHT, dat verrast me wel. Het enige echt gekke dat ik deed was mijn vriendje bellen met de mededeling dat Kim kwijt was, terwijl ik hem eigenlijk alleen maar wilde zeggen dat ik hem lief vind en dat er misschien enge dingen te gebeuren stonden; dat ik afscheid wilde nemen, voor het geval dat.

Het was niet nodig, gelukkig; ik heb zelfs geen vlam gezien. Maar het was plaatselijk een erg warme lentenacht.

Literaire generaties

DE VPRO BELOOFDE een programma over de vraag ‘wat een schrijver met zijn tijd, zijn omgeving en het wereldgebeuren kan doen’. Vier jonge schrijvers mochten op bezoek bij Harry Mulisch, die voor de gelegenheid salon hield in een suite in hotel Americain, om die vraag te bespreken.

Het programma bestond hoofdzakelijk uit tussengemonteerde, nietszeggende shots. Fragmenten waarin ‘gewone’ mensen figureerden die in een winkel kuierden, een snackbar binnenliepen, in de tram zaten of op straat slenterden. Vermoedelijk dienden deze scènes om ‘het tijdsbeeld’ te illustreren, of waren ze bedoeld als symbolische blik op de buitenwereld waar de wereld zich, zoals bekend is, immer voortspoedde terwijl Mulisch binnen vier schrijvers ontving.

De nieuwe generatie besprak hoe modern de wereld tegenwoordig toch is en klaagde dat het leven thans zo verbrokkeld is. Op zich al een non-discussie, maar alla, je moet ergens mee beginnen. Twee vertegenwoordigers van de Generatie Nix, Giphart en Van Erkelens, die eerder een verfrissend gebrek aan respect jegens grote namen en grote gebeurtenissen hadden vertoond, mochten eerst en waren uiterst deemoedig tegenover de Meester. Giphart knikte veel en heftig geïmponeerd ‘ja’ op alles wat Mulisch zei en Van Erkelens was als vanouds cokedoorstoven, wat bleek uit het trekken met zijn mond en zijn malende kaken. Ze leken net twee nerveuze schoolblad-redacteuren op bezoek bij hun idool, zoals later ergens in een krant stond.

AFTh van der Heijden was breedsprakig en zat ontspannen achteroverleunend in zijn stoel, klaar om de fakkel in ontvangst te nemen die hij zichzelf allang had toebedacht: na Mulisch, daar was geen discussie meer over mogelijk, kwam hij als enige in aanmerking voor diens positie als literair orakel. Hij verzorgde in ieder geval een geslaagde opvoering van zijn act ‘wij mannen van formaat begrijpen elkaar tenminste’. Joost Zwagerman, die lelijke houterige zinnen schrijft doch die avond mooi en gedreven sprak, was nog het meest onderhoudend en deed werkelijk zijn best een gesprek te voeren.

Buiten spoedde het leven zich onaangedaan voort. Binnen was er niemand die zich afvroeg of de kunst van romans er misschien uit bestond grote verhalen te maken uit kleine onderwerpen en te grote onderwerpen hanteerbare proporties te geven. Nee, groots en meeslepend moest het allemaal en het hele universum in één literair gebaar gepropt.

De literaire jeugd van tegenwoordig werd voorts gedefinieerd als man. Afgaande op dit programma zou je werkelijk geloven dat schrijfsters niet kunnen schrijven. Waar waren ze: Hemmerechts, Dorrestein, Brouwers, De Loo, De Moor, Raskin, Mutsaers, Februari, Van Marissing, Palmen? Of desnoods, voor de verandering, de meisjes van Generatie Nix?