Het lied in de machine

1980-81. DE BERLIJNSE MUUR stond als een huis. De verhouding tussen de NAVO en het Warschau Pact had bijna het absolute nulpunt bereikt: alleen tijdens het Varkensbaai-incident was het erger geweest. Reagan sloeg, als de debiel die hij was, nog slechts oorlogszuchtige taal uit. Er waren veel mensen wier angsten zich concentreerden rond dat ene: het gillende alarm op een dag die niet de eerste maandag van de maand was. Soms kon je ze in gedachten al horen, die sirenes die de lucht verscheurden: het onmiskenbare signaal dat WO III daadwerkelijk was uitgebroken. Het was immers permanent bijna oorlog, toen.

Het was de tijd van de neutronenbom, de tijd die Mient-Jan Faber beroemd zou maken, de tijd van bezuinigingen en de eerste massa-werkloosheid, van Van Agt en van de kroning van Beatrix, van de Piersonstraat en de Vondelstraat. Links spatte uiteen in anarcho’s, radikalen, marginalen en anderen die niets meer met officiële politiek van doen wilden hebben. Koot en Bie vonden de term ‘doemdenken’ uit. Linkse partijen kraakten onder strategiediscussies en de pogingen iedereen binnenboord te houden: de feministen, de pacifisten, de radikalen, de krakers.

Het was ook de tijd waarin nieuwe, kleine bedrijfjes zich in verkrotte kraakpanden vestigden, de tijd waarin allerlei mensen alles zelf gingen doen en zich afwendden van de maatschappij en haar regels. 1980 en 1981 waren jaren die meer agressie kenden dan de decades ervoor en erna, alsof de wereld in een snelkookpan zat. De vernietiging lag om de hoek. Of ergens in de tweede straat rechts.

In diezelfde periode was de punk net uitgewoed. Woede was geen energie meer – bye, bye, Johnny Rotten – maar bracht nog slechts verslagenheid voort, depressie en nihilisme. In de nagalm van het staccato vierkwarts-proza van opstandelingen met hanekam of groen haar ontstond een muziekvorm die introverter en egocentrischer, minder maatschappelijk gericht was; die meer doem bevatte, bovenal. Ian Curtis, de zanger van de legendarische band Joy Division, pleegde zelfmoord. Mensen begonnen de ophanden zijnde ondergang gaandeweg als romantisch te beschouwen. Het was immers de perfecte uitvergroting van hun eigen Weltschmerz; er waren veel, heel veel jonge mensen die op de rand van een afgrond wankelden en die kampten met no-future, een drugsprobleem, een verknipt karakter, een gestoorde, eventueel meervoudige persoonlijkheid, slechte studieresultaten en almaar die dreigende sirenes op de achtergrond.

Ergens in 1980 nam een bandje een plaat op onder een viaduct in Berlijn. Het was er zo laag dat ze niet rechtop konden staan, maar dat gaf niet: ze moesten toch steeds bukken om met metalen voorwerpen te slepen of om op bouwvakkersmateriaal te slaan. De muziek leek de destructie zelf te verklanken: ze was harder en rauwer dan iemand tot dan toe voor mogelijk had gehouden, ze tergde je oren. De muziek bestond uit roest en ijzer en werd gemaakt door mensen die eruitzagen alsof ze al drie dagen dood waren. Het was muziek die zei dat alles kapot was, muziek die de toon zette voor de apocalyps die tot dan toe alleen voelbaar was geweest. Die sirenes hadden per slot van rekening nog niet geloeid. Kollaps, want zo heet die plaat, is nu de best verkopende plaat van Einstürzende Neubauten.

1997. De muur is alweer een paar jaar geleden gevallen en Duitsland is herenigd. Voormalige Oostbloklanden willen in de NAVO, Diana is dood en Reagan eindelijk officieel dement. Bill Clinton, paars en Tony Blair regeren. De werkloosheid daalt en de beurskoersen stijgen. Veel mensen hebben verse hoop en het poldermodel wordt internationaal ten voorbeeld gesteld. In xtc zit te veel speed en gabber kan vrijwel niet sneller Iedereen sampelt en er komt een Euromunt.

De Neubauten werken nu samen met gerenommeerde mensen: ze componeren de muziek bij werk van Heiner Möller, van Werner Schwab, bij Dantes Divina Commedia, voor LaLaLa Human Steps, met de Survival Research Laboratories, zetten Hamlet en Faust op muziek. Ze kregen opdrachten van Fiat en van kunstcentra. Ze maakten bands als Trent Reznor, Nine Inch Nails en Marilyn Manson mogelijk en misschien wel iedereen die iets doet met muziek die nu als ‘industrieel’ wordt bestempeld. Blixa Bargeld is dikker geworden, gaat ‘s ochtends naar de fitnessruimte van het hotel, en hij verft zijn haar niet meer zwart. Mark Chung – jarenlang Neubautens gitarist – is Hoofd Alternatieve Muziek bij Sony Records geworden.

Ze hebben een geschiedenis die staat als een huis, en die iets weg heeft van het achterstevoren gedraaide filmpje van een instortend gebouw: uit het puin verrijst een statige flat, optorenend boven de omliggende laagbouw. De fundamenten wortelen zich in vaste grond, betonnen palen strekken zich naar de hemel, bouwlaag na bouwlaag stapelt zich op, ramen worden weer in hun sponningen gezogen, barsten worden gladgestreken, scheuren gedicht, en daar zuigt het enorme gebouw zichzelf omhoog uit de puinhoop die hopeloos en gefragmenteerd neerlag te midden van andere stervende huizen. Wanneer de laatste barst is dichtgelijmd, trekt het stof weg. Er staat nu een glanzend, trots en onontkoombaar gebouw, sterk en toch welgevormd, hard maar toch elegant, vierkant maar aantrekkelijk.

Niet dat de Neubauten inmiddels een groot publiek hebben weten te bereiken, maar het is wel breed. Ze zijn allang niet meer dat cult-bandje voor een klein groepje grafpunks. De vleermuizen en kapotto’s van vroeger, die fans van het eerste uur, zijn nog maar met zijn vijven bij concerten. De aanhang is voor het overige erg ‘gewoon’: mensen die van muziek houden, van bijzondere alternatieve muziek. Want dat is het nog steeds: bijzonder, en waarschijnlijk voor eeuwig ‘alternatief’.

De eerste platen van de Neubauten zijn algemeen toegankelijk geworden, hoewel ze nog steeds enige educatie en inspanning van de luisteraar vergen. (Het is een misverstand te denken dat muziek zich zomaar geeft, dat doen alleen de sletten onder de muziek: de muzak en de eendagshitjes. Alle goede muziek vergt een leergang en een wilsdaad: de wens haar te begrijpen). Die nieuw verworven beluisterbaarheid is opmerkelijk. Want punk, slechts een paar jaar eerder gemaakt dan Kollaps, is thans voornamelijk interessant uit nostalgische overwegingen: ach wat leuk, weet je nog hoe opstandig we waren, jee het klinkt nu eigenlijk – oeps – schattig, oude punk. En vooral gedateerd. Ouderwets, zeg maar. De oude platen van Neubauten daarentegen zijn wel oud, maar nog steeds niet gedateerd.

– Tegen het einde van jullie optreden in Brussel riep een fan de titel van een oud nummer, bij wijze van verzoekplaat. Je antwoordde dat je door zulke verzoeken zo vreselijk oud voelt worden. Hoe is het om zo oud te zijn?

Blixa Bargeld: ‘Het is goed om zoveel oude nummers te hebben, een geschiedenis te hebben. Alleen begrijp ik niet altijd meer waar ze over gaan. Er komt binnenkort een boek uit met al mijn Neubauten-teksten, met Engelse vertalingen. Ik heb ze samen met iemand van commentaar voorzien en moest ze dus uitgebreid doornemen. Maar bij sommige ervan kan ik me nu geen enkele voorstelling meer maken van de gedachtengang erachter, noch van de emotie. Ze zijn me vreemd geworden, ontdekte ik.’

‘Wat lastig is aan zo’n stapel gedaan werk, is dat het moeilijker wordt om iets nieuws te maken of te beleven. Niet dat ik nu geloof dat originaliteit boven al gaat, maar toen we begonnen hadden we eenvoudig niets: geen artistieke geschiedenis, er bestond geen gevaar voor herhaling, er was geen concept waaraan we trouw konden zijn of dat we konden verzaken. Alles was open en nieuw, en nieuwe ervaringen hebben is geweldig. Ik deed wat ik wilde doen, en deed het zoals ik dacht dat ik het moest doen. Nu moet ik moet voortdurend afvragen: herhalen we onszelf niet? Hebben we dit al eens gedaan? Tegenwoordig ontstaat mijn muziek uit reflectie en overdenking. Dat is – nu ja, anders.’

Ze moesten dat indertijd ook wel, alles zelf uitvinden. Voor veel van de muziek die ze wilden maken bestond geen instrumentarium. Plus dat ze wilden uitzoeken wanneer lawaai muziek werd, waar geluid ophield slechts chaos te zijn, hoe samenhang ontstond. De Neubauten hebben eindeloos gedoehetzelfd, ze waren een geluidsfabriek, en de lijst instrumenten zou niet misstaan in een productiehal. Muziek bleek overal te sluimeren. De kunst was haar te voorschijn te halen.

Bargeld: ‘Teksten? Die had ik vroeger nauwelijks, ze ontstonden uit herhaling en uit stemexperimenten. Herhaling was heel belangrijk, dat schiep een structuur. Zinnen, zelfs betekenisloze woorden, kunnen de muziek bij elkaar houden, hoe onsamenhangend die verder ook was.’

*

EEN OPTREDEN VAN EINSTÜRZENDE NEUBAUTEN is een kruising tussen de presentatie van de najaarscollectie van een slopersbedrijf en een optreden van een exotisch percussie-ensemble. Er wordt weliswaar ‘gewoon’ gebruik gemaakt van een bas en een gitaar, maar verder bestaat het instrumentarium, naast een bescheiden samplertje, uit metalen platen van variabele dikte, een verbouwde trommel als bassdrum, die voor het nummer Headcleaner wordt vervangen door een gedeukte ijskast (de deur staat dan half open), ijzeren veren, staven, buizen, slangen en wielen, cirkelzagen, slijptollen, motoren, stalen balken (verroest), vreemde knorrende apparaten en klik-klakkende tollen, piepende, schurende blokken, gierende draden, galmende pijpen en grommende…

Alles zelfgebouwd, door Andrew Unruh. Hij is het brein achter die hele lood-en-oud-ijzerberg, die imposante verzameling instrumenten, want dat zijn het, indien ze worden bespeeld door de muzikanten van de Neubauten. Het is van een verbijsterende schoonheid zoals ze uit die hele puinhoop de meest klankrijke, melodieuze en tegelijkertijd vlijmscherpe, rauwe muziek weten te toveren. De liederen die uit al die machines komen zijn ingetogen en razend, schel en warm, vurig en koud tegelijk. Het is muziek die vervreemdt, die de luisteraar dwingt zijn ideeën aan te passen, anders te luisteren dan hij of zij gewend is.

In plaats van gebruik te maken van samples kiest de band er voor zo veel mogelijk live op het podium te doen. Dat betekent dus ook dat Rudi Moser zes blauwe emmers met grint leeggooit (hoog boven zijn hoofd geheven) in een ijzeren goot – een geluid dat niet is na te maken, dat niet door welke synthesizer ook te imiteren valt: dit geluid is echt, het geluid van grint dat in een ijzeren goot valt. Het is tekenend voor de Neubauten. Waarom digitaal doen als het analoog kan? Waarom elektronisch als het edele handwerk zoveel intenser is?

Intensiteit, zou dat het zijn? Of het nu de bezwete gezichten zijn van collapsing new people op het podium, hun opzwellende spieren, of hun statige pose als ze een brandende staak omhoog steken, het heeft allemaal een bezieldheid, een energie die nooit uit een keyboard zou kunnen komen. Alsof er vijf mannen in een smidse staan te zwoegen om voor het ochtendgloren een onderzeeboot af te hebben, alsof alle stokken en staken vanavond nog gesloopt moeten worden. En op een of andere manier doet het allemaal erg… eh, Duits aan.

Duitsland is nooit het land van de popmuziek geweest. Zolang Heino en Freddy Quinn nog steeds volkshelden zijn, zal de popcultuur van de Germanen nooit een hoger niveau bereiken dan die van Frankrijk of Italië. Desalniettemin stelde Duitsland ten tijde van de punk en de post-punk wel degelijk iets voor. Het was, en is, alsof ze gaan meetellen zo gauw er rauwheid, destructiviteit en grimmigheid in het spel zijn. En de Neubauten zijn daarvan natuurlijk het summum. (Overigens besteedt de biograaf van de punk, Greil Marcus, in zijn boeken geen woord aan Einstürzende Neubauten.)

Misschien is de muziek van Einstürzende Neubauten eerder Berlijns dan Duits, en draagt ze de sporen van de stad waar ze ontstond, een stad die verscheurd was, een stad die instortte, die elke dag meer in chaos veranderde, die vergruisde, tot puin verviel.

– Welke rol heeft Berlijn gespeeld in je leven en in je werk?

Bargeld: ‘Ik heb het gevoel dat mijn lot is verbonden met mensen uit het voormalige Joegoslavië. Het Berlijn van vroeger, voor mij, was West-Berlijn. Daar kwamen de Neubauten vandaan. Dat bestaat niet meer. Veel mensen zeggen dat de muur werd neergehaald wegens de opkomst van Oost-Europa, maar volgens mij is het andersom: de instorting van West-Berlijn was de oorzaak. Dat implodeerde min of meer. Gedeelten van het Berlijn van nu zijn een soort tweede München aan het worden.’

– Einstürzende Neubauten was afkomstig uit een duidelijke subcultuur. Is daar nu nog iets van over? Bestaat er sowieso nog zoiets als een subcultuur?

Bargeld: ‘De subcultuur… Er is altijd een subcultuur. De gewone cultuur kan niet zonder een subcultuur, ze leven in symbiose. Het “sub” staat voor “subversief”. Je kunt het vergelijken met nucleiï, kernen in een cel. Die proberen soms te ontsnappen uit het celplasma. Dat plasma heeft dat in de gaten en grijpt dan in door zich uit te rekken en de vluchtende kern tot de orde te roepen. Het gevolg is een permanente dynamiek. Zo komt de cel vooruit. Op die manier is ook de cultuur voortdurend in beweging: nu en is er iets dat de wanden, de grenzen, tracht op te rekken of aan het plasma te ontvluchten, en dat zet dan weer een proces in gang, waardoor de cultuur als geheel levend blijft.’

– Wat is er nu nog aan subcultuur?

‘Ik heb in het Berlijn van nu heel veel interessante dingen gezien. Er bestaat daar wel degelijk een dynamische subcultuur, waar nieuwe dingen uit voortkomen. Maar ik ga niet vertellen wat. Wat me opviel is dat mensen die al die dingen maken op een of andere manier geen platen willen uitbrengen, geen cassettes, geen publiciteit zoeken, zelfs geen band willen zijn. Als we het nu gaan beschrijven, dan maken we het kapot. Maar er is heel veel gaande, geloof me.’

Vrijwel alle Neubauten-teksten zijn geschreven door Bargeld, die zijn werk serieus genoeg neemt om ze uit te geven in boekvorm. Bij elkaar geven ze een intrigerend beeld van een persoonlijkheid die met zijn band en zijn muziek naarstig zoekt naar manieren om onzegbare dingen te verwoorden (hoe zegt men ‘nee’? is een kus in woorden te vatten? hoe werken associaties in een hoofd? welke taal gebruiken de cellen in je lichaam?) en die uitdrukking heeft willen geven aan een gekweldheid die, hoe je het ook wendt of keert, niet anders dan als oprecht gezien kan worden – dat in tegenstelling tot veel van Neubautens muzikale doem-broeders die veelal een hoog poseergehalte kenden.

Bargelds Weltschmerz ‘oprecht’ noemen en als bron van zijn kunst zijn gekwelde wanhoop noemen, is natuurlijk een uitgesproken romantisch idee. Maar in zijn geval is dat zo gek nog niet. Diep in zijn hart heeft hij een zwak voor de romantici.

Bargeld: ‘De Duitser Joseph von Eichendorff schreef ooit een dichtregel die ik me herinnerde als: “In elke boom slaapt een lied.” In NNNAAAMMM, op onze laatste plaat, heb ik dat gebruikt en veranderd tot ‘In elke machine slaapt een lied’. Pas later ontdekte ik dat het echte citaat als volgt is: “Wünschelrute/ Schläft ein Lied in allen Dingen/ Die da träumen fort und fort./ Und die Welt hebt an zu singen./ Triffst du nur das Zauberwort.” Dat is zo terecht…

Het zou het programma van de Neubauten kunnen zijn. Overal zit een lied in. Je moet alleen een truc, een strategie, een techniek zien te vinden om de muziek eruit te halen, haar aan het ding te ontlokken… Ik heb een fascinatie, altijd gehad, voor machines, dat wil zeggen: alles met bewegende onderdelen, alles waar een mechaniek in zit, dingen die kunnen roteren en draaien en geluid kunnen produceren. Bij de Neubauten hebben we altijd muziek gemaakt met instrumenten die eerder op een bouwplaats dan in een studio thuishoorden.

Muziek ontstaat in principe in het hoofd van de luisteraar. Het is een biologisch, een neurologisch proces. In principe kun je dat ook met behulp van een machine, of een ander niet-muzikaal ding teweegbrengen. Het gaat om de techniek, de strategie om het ding te überlisten, te verleiden zijn magie prijs te geven, zijn lied. Het Zauberwort, daar gaat het om.’

– Is er nog wel subversiviteit in de subcultuur van vandaag?

‘Ik zie tendensen om technieken te gebruiken die niet makkelijk te verwärten zijn, dat wil zeggen, niet makkelijk te exploiteren, om te zetten in geld en roem. Men doet in wezen moeite om onopvallend te zijn, om niet de kans te lopen tot de gevestigde cultuur te gaan behoren.’

– En jijzelf? Ben jij langzamerhand ook niet een vooraanstaand kunstenaar geworden? Je speelt in de Bad Seeds bij Nick Cave, in Die Haut, de Neubauten, je doet allerlei projecten met theatermakers en filmregisseurs, met modern klassieke orkesten, je componeert in opdracht van de overheid. We kunnen er niet omheen, zeker niet als we luisteren naar de popmuziek van vandaag: je bent belangrijk, je bent bepalend voor de moderne muziek van de afgelopen twintig jaar.

Bargeld: ‘Ik ben blij dat je niet zegt: “was bepalend”. Daar zou ik me pas echt oud door voelen.’

[Geschreven samen met Rob van Erkelens]

Beeldhonger

LEEFDE SHAKESPEARE nog maar. Dit koningsdrama behoeft iemand van zijn kaliber om werkelijk recht te doen aan de tragische dimensies ervan.

Tot mijn verbazing voelde ik me geroerd toen ik gisteren de eindeloze herhalingen op CNN en de BBC zag. De ontzetting waar zovelen blijk van gaven was ontegenzeglijk oprecht, en dat is vrij bijzonder: van minister-president Tony Blair tot ziekenhuismedewerkers, van de nationale woordvoerders van het Rode Kruis en het Britse Aidsfonds tot de duizenden anonieme rouwenden aan de poorten van Kensington Palace was iedereen heel of half in tranen.

Ik kan me niet voorstellen dat de dood van enig lid van het Nederlandse koningshuis een dergelijke commotie en eenzelfde verbroedering zou veroorzaken: Willem-Alexander mag zich dan volks gedragen, een held van het volk is hij absoluut niet; meer iemand over wie je besmuikt giechelt. En Beatrix is veel te afstandelijk, teveel een verwant van de strenge Elizabeth.

Er zijn weinig mensen die wereldwijd op zoveel adhesie hebben kunnen rekenen als deze dode prinses – en het is bijzonder te kunnen constateren dat er überhaupt nog mensen zijn die internationaal sympathie teweeg kunnen brengen. Mandela kan dat, maar dan heb je het wel gehad. De reportages lieten buiten dit exceptionele medeleven ook iets anders zien: namelijk dat ze meer heeft volbracht dan menigeen. Van naïeve negentienjarige kleuterjuf heeft ze zich ontwikkeld tot een volwassen vrouw die in staat bleek de Engelse koninklijke familie te weerstreven; iemand die geen genoegen nam met een huwelijk onder valse motieven.

Ze heeft onder grote druk geleefd en bleek in staat die het hoofd te bieden, op tamelijk fiere wijze. En ze mag dan met een gouden lepel in haar mond zijn geboren, ze wendde die positie aan om het lot van anderen te verbeteren. Ze was bezorgd over verslaafden, zieke kinderen, spande zich in voor aids-bestrijding en spande zich in om te laten zien hoe gruwelijk de inzet van landmijnen in oorlogen was. “Ze heeft zichzelf er, met een krachtige waardigheid, op toegelegd om haar sympathie te met onfortuinlijke mensen te betuigen,” schreef iemand op Internet. Eigenlijk was ze een heel stoere prinses.

Dat ze nu, in minder dan een dag tijd, wordt getransformeerd tot martelares, is onterecht. Het ontkracht haar, maakt haar alsnog tot iemand wier voornaamste karakteristiek het lijden zou zijn, terwijl ze dat juist had weten te overstijgen. Het is alsof haar inspanning met terugwerkende kracht tot futiel wordt verklaard: tot niets dan drama.

Met wie we haar dood moesten vergelijken, vroegen we ons zondag meteen af. Met die van Marilyn Monroe, suggereerde de een – maar ze was weliswaar glamorous doch beduidend meer dan een filmster of sekssymbool, dus die viel af. Met JFK, suggereerde een ander. Die kwam in de buurt: ook nu zullen de meeste mensen zich herinneren wanneer ze hoorden van deze dood, was er zo’n vreemd, wereldomspannend gevoel van verdriet, en zat iedereen aan de buis gekluisterd voor nieuws dat niets dan recycling was. Doch de sterke politieke dimensie ontbrak, ook al betuigden regeringsleiders van talloze naties hun leedwezen: Jeltsin, Mandela, Clinton, ja de VN zelf gaven persverklaringen uit. JFK belichaamde indertijd de hoop op een andere politiek. Dat was nu niet echt aan de orde.

Marten Luther King dan? Die was stukken politieker, verzekerden mensen me; alsof aidspatiënten kussen en leprozen de hand schudden niet politiek is. Maar in zekere zin was King meer particulier, niet van het hele volk: zij wel. Elvis? Nee, die was al te ziek en te vet. Prinses Gracia? Nah. Die was alleen nog maar society, en bovendien had zij een gelukkig huwelijk: een wereld van verschil. Moeder Theresa kwam nog het dichtst in de buurt, maar die is helemaal niet dood.

De zoektocht naar een vergelijking was natuurlijk nonsens: uiteraard konden we niemand vinden waar zij de update van was. Haar dood is moderner dan die van Monroe of JFK, en juist door de eigentijdsheid ervan onvergelijkbaar met die van andere iconen van de laatste veertig jaar. Haar dood is een persmoord, het gevolg van de massale honger naar verhalen en beelden die mensen tegenwoordig hebben en die de pers bereidwillig stilt. Ze sloeg op de vlucht voor de fotografen die haar werkelijk geen moment respijt gaven, voor het publiek dat in een permanente aanval van vraatzucht foto’s van haar opslokte, en moest dat met haar leven bekopen. En zelfs van haar dood zijn nog foto’s gemaakt.

Wat nog het meest curieus is aan haar dood, is hoe alle vingers naar de roddelpers wijzen. Alom klinkt de roep om een boycot van de tabloids en worden paparazzi aangewezen als de schuldigen. Het NOS-journaal wist echter te melden dat de zeven fotografen die de achtervolging hadden ingezet, aangesloten waren bij “gerenommeerde persbureaus”, en dat Paris Match de minste opdrachtgever van de zeven was. Paris Match viel best mee, legden ze nog uit, dat was helemaal niet zo’n onfatsoenlijk blad, er stonden heel interessante stukken in. Maar datzelfde NOS gaf een paar minuten later onvervaard ook de schuld aan de paparazzi. Wi­j doen dat niet, was de teneur, wij zijn decent en zouden nooit iemand erop uit sturen om zulke foto’s te maken.

Misschien niet van een dode prinses – maar ook bij het NOS heb ik onsmakelijke reportages gezien waar mensen pal na een ongeluk een camera en een microfoon op zich gericht kregen en de meest onsmakelijke vragen op zich afgevuurd zagen. Privacy bestaat nergens meer, alles is uitzendbaar en publicabel geworden.

Terwijl de NOS en de BBC zich boos maken over de vermeende paparazzi, kregen we zelf – via hen – per telecamera elke zenuwtrek op Charles’ gezicht te zien toen hij het lichaam van zijn voormalig echtgenote uitlaadde. En degenen die zich op de televisie boos maakten op de paparazzi en spraken over een boycot van de tabloids, vertelden prompt uitgebreid over hun collectie memorabilia: foto’s van de prinses met haar geliefde, foto’s van de prinses die huilde, foto’s van de prinses die wegrende voor de pers.

Rouwenden hebben fotografen geattaqueerd en uitgejouwd. Fotografen fotografeerden vervolgens de jouwenden en de aanvallers, en dat belandde weer in het nieuws. Mensen roepen om strengere privacy-wetgeving. Maar die in Frankrijk geldt als een der strengste der wereld.

There’s something rotten in the state of – nee, niet Denemarken; in de wereld.

Hoop is een marteling

METEEN IN HET EERSTE JAAR dat ik ms had, kwamen de tips binnen. “Zusenzo is hartstikke goed tegen ms, dat moet je nemen,” adviseerden mensen ongevraagd. Maar ik ben slechtgelovig en skeptisch, dus ik woof zulk advies altijd weg – “Wedden dat het vooral goed is voor zusenzo’s portemonnee?” – ik wist dat ms ongeneeslijk is en dat schade aan het zenuwstelsel nooit ongedaan gemaakt kan worden. Hoe raar het ook klinkt, het is ergens wel rustig dat ms ongeneeslijk is: ik hoef nergens op te hopen behalve dat ik niet al te hard kelder.

Ergens in 1994 veranderde dat. Er waren berichten, zeer optimistische en keurig wetenschappelijke berichten, niets op aan te merken, over testen met betaseron. Het middel zou ms kunnen stabiliseren en het aantal aanvallen kunnen doen afnemen. En ik schrok me de pletter: de eerste rapporten over betaseron las ik met trillende handen en natte ogen. Ik was bang voor de hoop die los kon barsten, bang voor de teleurstelling die er misschien op zou volgen; bang voor het verlies van mijn zo zorgvuldig gecomponeerde evenwicht. Mijn leven is ingesteld op mijn ziekte, het is de leest waarop mijn toekomst geschoeid is – als die ziekte gestopt zou kunnen worden verandert er veel. Misschien wel evenveel als er moest veranderen toen ik ontdekte dat ik ongeneeslijk ziek was: perspectief is alles.

Natuurlijk wilde ik betaseron. Op zeker moment vroeg ik me af of ik het spul ook zou nemen als het ernstige bijwerkingen zou hebben – wanneer bijvoorbeeld het risico op kanker erdoor vertienvoudigd of verhonderdvoudigd werd – en met angst en beven dacht ik: ja, dat zou ik doen, want ik wil mijn ogen en armen niet kwijt, en kans op kanker is een kans en dat mijn ogen het in dit tempo ooit zullen begeven, een zekerheid. Maar wat eng om te hopen, en hoe gruwelijk om dergelijke afwegingen te maken, al is het maar bij wijze van gedachtenexperiment. Ik heb er tranen met tuiten van gehuild en was ernstig ontdaan: doordat ik voor het eerst hoop had, hoop die ik altijd als irrelevant had beschouwd.

En dan is ms niet eens dodelijk. In geval van aids is hoop op genezing nog aanzienlijk griezeliger: wie zich inmiddels heeft voorbereid op een concreet geworden naderende dood en dan plotseling weer doorgaand leven ziet gloren vanwege de combinatie-therapie, ziet alles op de kop gezet worden. Terwijl alles in het teken stond van binnenkort afscheid moeten gaan nemen, zaken regelen en trachten onderwijl nog enigszins een leuk leven te hebben, opent zich ineens de mogelijkheid dat die eindigheid weer de abstractie wordt die het voor alle gezonde mensen is. Dat is niet alleen maar prettig. Het is ook eng, erg eng: omdat je inmiddels je baan kwijt bent, je spaargeld hebt uitgegeven aan die ene reis die je altijd al had willen maken, je verhouding met je vrienden en familie hoe dan ook is veranderd, kortom: omdat je geleerd had dat je op afzienbare termijn zou sterven en naar vermogen had uitgevonden hoe dat moest. Doorgaan met leven had je stiekem al afgeschreven.

Bovendien weet je niet zeker of het echt zo is dat je genezen kunt. Het pillen- en dieetregime ongenadig streng en kan onoplettendheid of vergeetachtigheid de hele therapie ondermijnen, je wordt ineens immens verantwoordelijk voor je eigen instandhouding en de straf is groot. Hoe de combinatie-therapie op termijn werkt, weet niemand: went je immuunsysteem na verloop van tijd aan die nieuwe middelen, en moet je je dan opnieuw verzoenen met een naderende dood? Kun je dat wel voor een tweede keer? En ingewikkelder nog: niet iedereen is bestand tegen die zware medicijnen. Sommigen worden er nog zieker van of verdragen ze niet. En nog weer anderen zijn al veel te ziek om nog baat te kunnen hebben bij wat ook. Wie tengevolge van aids te kampen heeft met botkanker of dementie, is zover op weg naar de dood dat geen enkel medicijn hem of haar nog kan terughalen.

Het lastige is: de verhalen zijn zo tegenstrijdig. In een week tijd zie ik van M een uitbundig verhaal, hij is door het dolle heen: zijn zogeheten ‘viral load’ is na een week combinatietherapie van 200.000 gezakt tot ondetecteerbaar laag: een waarlijk wonder, en zo voelt hij zich ook; en in diezelfde week krijg ik bericht dat R is overleden en dit weekend in besloten kring zal worden begraven, en ik denk aan R’s ouders: ze hebben nog een zoon en twee schoonzoons met aids. Hopen, terwijl je een dood kind hebt. Mensen die er in een paar maanden tijd weer bovenop zijn gekomen, vertellen onderwijl in de krant dat nu ze fysiek weer op orde lijken, de grote strijd pas echt begint: ze hebben het idee dat ze uit het graf zijn teruggekeerd en dienen weer te leren leven, moeten ophouden te denken dat het over een maand of wat met ze gedaan kan zijn – maar ze durven niet altijd. Er huist een vijand in hun lichaam die onverhoeds de aanval weer kan openen.

Hoop is een verfijnde marteling. Maar soms is het het enige waaraan je je kunt vasthouden.

Op het nachtkastje

[Schrijversnet vraagt in haar rubriek ‘Op het nachtkastje’ wat schrijvers lezen.]

WAT IK NU LEES? Alice, natuurlijk, in de wonderschone editie van Martin Gardner, de man die bewijst dat voetnoten leuk zijn en dat boeken boeken kunnen voortbrengen. (Toen hij werkte aan zijn commentaar bij Through The Looking Glass en zich afvroeg hoe het nu precies zat met de atomen in die andere wereld – zouden die ook gespiegeld zijn? Maar dan was alles daar anti-materie, en kon Alice niets eten of drinken – raakte hij zo geïntrigeerd door symmetrie dat zijn uitleg almaar uitdijde, en hij uiteindelijk een apart boek over spiegelbeeldigheid schreef.)

Alice, natuurlijk, omdat dat het mooiste boek ter wereld is en ik het minstens eenmaal per jaar herlees. Bij voorkeur rond 4 juli; dat is immers de dag waarop Charles Dodgson aan Alice Liddell en haar zusjes het verhaal vertelde over het meisje dat een haas achterna en in een gat viel, waarna de wereld onderhevig bleek aan een andersoortige logica.

Alice, natuurlijk, om te vieren dat ik het boek voor het eerst in mijn leven aan een ander gegeven heb. Meestal wordt Alice me namelijk ontstolen of ontfutseld: ik leen haar in vol vertrouwen uit aan iemand die ik enthousiast heb weten te maken voor haar en krijg het boek, ondanks herhaalde en steeds dringender verzoeken daartoe, vervolgens nooit terug. Die gijzeling acht ik vergeeflijk. Alice heeft immers de eigenschap mensen levenslang bij te blijven, en dat je zulks letterlijk opvat is volgens Humpty Dumpty alleen maar normaal. Zelf steel ik geen boeken meer, zodat ik mezelf van Gardners editie ondertussen al zeker tien exemplaren heb moeten aanschaffen (ik heb gelukkig andere edities die me helpen de Gardnerloze tijdperken te overbruggen). Deze ene Alice gaf ik uit vrije wil: daarmee werd dat ene exemplaar een unicum.

Alice, natuurlijk, omdat ze mijn vruchtbaarste bron van verhalen en verwijzingen is, en niemand de wereld zo goed doorheeft als de wezens die ze in Verbazië en in Spiegelland ontmoet. Van de bewoners van die landen kan een mens veel leren. Bijvoorbeeld dat eenhoorns verwonderd zijn wanneer ze meisjes tegenkomen, omdat eenhoorns gewend zijn zulke schepsels als fabeldier af te doen. Wanneer de eenhoorn er tenslotte van overtuigd raakt dat meisjes echt bestaan – ‘as large as life, and twice as natural’ – en ontdekt dat meisjes op hun beurt meenden dat eenhoorns verzinsels waren, stelt het dier Alice de enige zinnige oplossing voor: “Als jij nu voortaan in mij gelooft, dan zal ik in jou geloven. Is dat een goede afspraak?” Waarmee de eenhoorn en passant de liefde definieert, het sprookje à deux par excellence.

Alice, natuurlijk, omdat ze honderden nieuwe vragen in de schoot geworpen krijgt maar met open ogen kijkt naar al dat vreemde en nooit echt bang wordt of zich afsluit. Alice, omdat ze dapper en stellig is, niet met zich laat sollen en daarbij toch altijd haar decorum behoudt. Beleefdheid is een groot goed, juist in bizarre omstandigheden; en ook een ei verdient het immers om met twee woorden aangesproken te worden. Alice, omdat ze veranderd uit die curieuze werelden tevoorschijn komt, en er een beter mens is geworden. Niet in morele zin – nooit in morele zin, bij Alice. Ze is beter omdat ze haar repertoire heeft vergroot en meer opgewassen is tegen de wereld.

Alice, tenslotte, omdat het boek een virtuoos spel met de taal is en bijna elke alinea wel een slimme grap, een logische vraag of een interessante omkering bevat, zodat ik er elke keer meer in lees. Of er andere dingen in zoek, dat kan ook; maar eigenlijk is dat hetzelfde, zoals de Rups me al leerde toen ik tien was.

Magistrale misverstanden

[Recensie van Joost Niemöller: De therapie, uitgeverij Querido, Amsterdam 1997.]

IN 1973 VERSCHEEN SYBIL, een psychiatrische gevalsbeschrijving. In samenwerking met psychiater Cornelia Wilbur en de patiënte zelf, beschreef journaliste Flora Rheta Schreiber Sybils analyse en geschiedenis. Schreiber was vertrouwd met het vakgebied: ze werkte jarenlang als redacteur psychiatrie voor Science Digest en had al eerder case-histories gedaan. In Sybils geval beschikte ze over alle aantekeningen die dr. Wilbur had gemaakt tijdens de elf jaar durende psycho-analyse van in totaal 2354 sessies die Sybil onderging. Bovendien gaf Sybil haar dagboeken aan Schreiber ter inzage en spraken de twee elkaar regelmatig; er ontwikkelde zich een vriendschap tussen beiden in de tien jaar dat Schreiber aan het boek werkte.

Sybil was tijdens haar jeugd gruwelijk mishandeld en gemarteld door haar fanatiek religieuze moeder. Sinds haar derde had Sybil regelmatig gaten in haar recente herinnering: het leek soms of ze wakker werd uit – ja wat, een slaap? Een absentie? Een trance? Mensen die ze niet kende, hielden vol dat ze wel degelijk bevriend waren. Soms hingen er kleren in haar kast waarvan ze zeker wist dat zi­j ze niet had gekocht. Wie dan wel? De periodes van afwezigheid namen toe; om die de reden belandde Sybil in 1954 bij dr. Wilbur; ze was inmiddels 31.

Na twee maanden bleek tijdens een sessie wat er gedurende deze absences aan de hand was: Sybil was er nog wel, maar zi­j was het niet meer. Ineens sprak ze anders, vertelt de case-history; ze nam een meisjesstem aan, sprak met een accent, verloor haar normale beheersing en werd kinderlijk boos. Tevens waren er plotseling andere herinneringen waar Sybil zelf niets van had geweten. Deze ‘andere’ Sybil had zelfs een andere naam: het was Peggy die zichzelf had getoond. Wilbur concludeerde dat Sybil een gespleten persoonlijkheid moest hebben. In de loop van de daaropvolgende sessies bleek echter dat het niet om één maar om zestien andere persoonlijkheden ging. Sommigen daarvan waren jongetjes; sommigen meisjes; andere boze, of juist luchthartige jonge vrouwen; er was zelfs een baby bij. Wilbur wist de hulp van Vickie, het persona dat als de archivaris en het geweten van deze zestien ‘alters’ fungeerde, te mobiliseren.

Sybil had, kennelijk in een poging mentaal te overleven onder de barre omstandigheden die haar moeder voor haar had geschapen, verschillende persoonlijkheden in het leven geroepen die zich buiten haarzelf om manifesteerden: ‘alters’ die plaatsvervangend optraden, die de klappen in ontvangst namen, de wraakfantasieën beheerden of die de schuld droegen waar Sybils moeder zo op hamerde. Dit alles opdat Sybil zelf min of meer normaal kon blijven functioneren. “Het is … een strategie van het onderbewustzijn. Het is duidelijk dat deze ‘alters’, die … buiten het dagelijkse bewustzijn om leven, als autonome eenheden functioneren. Deze autonomie kon zelfs door middel van objectieve testen worden aangetoond,” schrijft Schreiber in haar nawoord, en verwijst naar een studie van onder meer Wilbur waarin ook de EEG’s van ene Jonah en zijn drie ‘alters’ verschillend blijken uit te pakken.

Schreibers boek en Wilburs behandeling maakten geschiedenis. Sybil was een van de eersten die gediagnostiseerd werden met wat nu bekend staat als MPS, het Multiple Personality Syndrome. Buitengewoon aan de zaak waren de gedegenheid waarmee Sybils geval werd gedocumenteerd en het grote aantal van haar ‘alters’: zestien is zo ongeveer de MPS-winnaar in het Guinness Book of Records. Tegenwoordig is MPS geen onbekend fenomeen meer: de diagnose ‘meervoudigheid’ wordt regelmatig gesteld, en lijkt vooral naar voren te komen bij mensen die, zoals Sybil, te maken hebben gehad met serieuze verwaarlozing of (seksuele) mishandeling in hun jeugd.

Maar hoe waarheidsgetrouw is Schreibers boek, en hoe serieus Wilburs diagnose? De man die nog uitgebreid wordt bedankt in Schreibers voorwoord en die Sybil zelf heeft onderzocht, psychiater Herbert Spiegel, vertelde eerder dit jaar in een interview in The New York Review of Books dat Sybil ‘extreem suggestibel’ was. Spiegel had in zijn onderzoek nooit iets gemerkt van ‘alters’ of wat daar op leek. Hij meldde dat Wilbur er gedurende haar sessies met Sybil op zeker moment toe had besloten om specifieke gevoelens en stemmingen die Sybil manifesteerde, voor het gemak elk met een eigen naam te bedelen.

Wilbur wilde publiceren over Sybil maar kreeg weinig belangstelling; pas toen ze, in overleg met Schreiber, voorstelde om die verschillende namen als aparte persoonlijkheden te beschrijven, wilde de uitgeverij eraan. Sybil is letterlijk als ‘meervoudige persoonlijkheid’ te boek gesteld: haar diagnose was een literaire constructie, bedoeld voor betekenisgeving, recettes en het spannende verhaal, en heeft niet veel uit te staan met een uit terughoudende observatie waargenomen verschijnsel.

Het meest curieuze aan het hele geval was dat Sybil zelf ging geloven in de constructie die Wilbur en Schreiber haar gedurende haar behandeling zo eensgezind voorstelden. Ze was extreem suggestibel, Spiegel zei het al.

*

JOOST NIEMÖLLERS ROMAN De therapie vertelt een vergelijkbaar verhaal. Carl stort in op z’n werk – wat er nu precies gebeurd is komen we nooit te weten: iets met een paniekaanval – en gaat dientengevolge in therapie. Zijn psychologe Jeannette, uitentreuren op de hoogte van de laatste modes in therapieland (zo weet ze maar al te goed dat satanisch misbruik van kinderen een hoge vlucht heeft genomen), vraagt Carl naar wat hem bezighoudt.

Dat nu is een van de weinige dingen die Carl gemakkelijk kan vertellen: alles draait bij hem om ‘de familie’, maar dat is geen eenvoudig verhaal, waarschuwt hij zijn therapeute. Jeannette heeft razendsnel door waar het hier werkelijk om gaat en doet later opgewonden verslag in het medewerkersoverleg: “Ontploft tot een complete familie, beweerde hij al bij de eerste zitting. Waar een gemiddelde meervoudige persoonlijkheid er soms jaren over doet voor het eindeloos gesplitste innerlijke huis in kaart kan worden gebracht, wordt hier de hele problematiek in een keer op tafel gelegd. Met een grappig, zelfverzonnen woord: familie.” Waarna Jeannette Carl eindeloos laat vertellen over de tweede en de vierde broer, over de vader en de moeder. De moeder, dat is de bron.

Een collega van Jeannette raakt ervan overtuigd dat de moeder die zo dreigend over Carls familie hangt, nog gevaarlijker is dan Carl zelf al meent. Volgens deze Maria, die regelmatig overlegt met een witte heks, is de moeder-alter bloedlink: “een zwarte, kleverige klont vulkanisch traumamateriaal. [Ik heb] het gevoel dat het gevaar in [het] therapiecentrum niet onderkend wordt. Dat kan men daar niet, want het gevaar is van buitenaardse proporties.” “Satan,” vult de witte heks begrijpend aan, en Maria knikt instemmend, blij dat deze witte heks dit erge zo dapper uitspreekt.

Voorts is men bij het therapiecentrum enorm begaan met de gruwelijke aanval op René Diekstra – het moet wel een complot zijn dat deze geniale man ten val heeft gebracht; het is inderdaad oorlog tegen de psychologen, daarbuiten – en worden zijn delen van zijn boeken ter instructie op de werkvergaderingen voorgelezen. Het centrum heeft meer gevallen zoals Carl in behandeling; er zijn zelfs banden met een tehuis voor ‘meervoudige meisjes’. Kortom, het is ‘t puikje van het psychologendom dat daar rondloopt en Carl is ongetwijfeld in goede handen – ware het niet dat Jeannette onderwijl zelf wat doordraait, en in handen valt van een therapeut die haar, teneinde haar met ‘haar aardsheid’ in contact te brengen, zo ongeveer verkracht, met voor haar dramatische gevolgen.

Een dolkomische boel, en tegelijkertijd diep-tragisch. Niemöller heeft alle trendy psychokolder in kaart gebracht en tot een slapstickverhaal gemengd. Daarbinnen kan iedereen zijn eigen gekte naar believen uitleven, soms gestut door een diagnose, zoals het meervoudige meisje dat Carl tegenkomt: naar believen wisselt zij van ‘alter’ en elk ervan zet ze uitsluitend in om te zorgen dat ze haar zin krijgt, zodat haar ‘meervoudigheid’ fungeert als een onaantastbare smoes om zich te misdragen – maar iedereen met wie werkelijk iets mis is, wordt vermalen.

Uiteraard is Carl niet ‘meervoudig’ en is de hele – sowieso nutteloze therapie – gebaseerd op een schandalig misverstand en het voortvloeisel van Jeannettes bedenksel. Carl begrijpt überhaupt niet waar Jeannette het over heeft. De familie waarmee hij zich zo vergaand identificeert dat hij hun geschiedenis beter kent dan de zijne, is geen verzameling ‘alters’ maar de Kennedy-dynastie (een oude obsessie van Niemöller zelf, die in zijn vorige roman De spier een paranoïde man liet optreden die waan en werkelijkheid had verruild, die Lee Harvey Oswald overal zag en op zoek was naar moordenaar van de moordenaar van de eeuw). Maar er is wel degelijk iets aan de hand met Carl. Hij heeft last van achtervolgingswaan, meent bij vlagen dat hijzelf de tweede zoon van ‘de familie’ is en gaat gebukt onder een onuitlegbare, zwaarwegende schuld.

Niemöller beschrijft Carls surrealistische gedachtengang schitterend: alle tussenstappen in de geheel eigen logica van Carls waan laat hij overtuigend zien, in quasi-naïeve zinnetjes. Wanneer Carl vanuit zijn huiskamer een Amerikaanse slee ziet, gelooft hij ogenblikkelijk dat het de Amerikaanse geheime dienst is die hem tracht af te leiden van zijn vorsing van de familie: “Dit hele oerspektakel is opgezet om de gedachtenstroom van Carl eens lekker door te luchten. Ja, een dom misverstand is dat, want iedereen weet dat gedachtenstromen alleen maar loskomen in de buurt van boeken. Of men wil hem op deze manier juist iets ontnemen. Men wil hem in de staat van betrapt-zijn voeren als hij woorden begint te lekken. Dat hij niet meer denkt, maar hardop praat. Dat is hem overkomen. Ook in de tram. Hij weet niet meer wanneer dat was. Dat is maar beter.” Carl tracht letterlijk alles wat hij ziet te duiden: onder en achter en tussen alle dingen schuilen betekenissen, niets is wat het is en met elke mogelijkheid moet rekening worden gehouden; daarmee komt alles in Carls hoofd op de helling te staan, biedt niets nog houvast en glibbert hij langzaamaan weg uit de gewone wereld.

Terwijl de structuur van boek slim is – alle personages die enigszins een rol van betekenis spelen, komen elkaar in wisselende combinaties en vanuit verschillende perspectieven tegen; je zou goed kunnen argumenteren dat het boek zelf als MPS-constructie is opgezet – en Carls curieuze gedachtenwereld knap wordt beschreven, lijdt De therapie aan een groot mankement. Niemöller heeft niet goed kunnen kiezen uit de rijkdom van zijn materiaal en heeft van alles een beetje gedaan, zodat niets echt uitgewerkt raakt.

Het professioneel desastreuze maar literair ozo vruchtbare misverstand tussen Jeannette en Carl raakt bedolven onder het slapstickdeel waarin Niemöller de draak steekt met moderne psychokletsika en therapeutengeneuzel. Die zedenschets in overdrive ondermijnt tevens zijn zo mooie plot: therapeuten die Diekstra als hun god aanbidden en witte heksen te hulp roepen, zijn vanzelf niet serieus meer te nemen. Ook lijkt Jeannettes gekte – ze verliest zich in haar verleden – in toon en stijl teveel op die van Carl, en krijgt ze niet echt een eigen karakter.

Ik wilde wel dat Niemöller minder ambitieus was geweest en zich had bepaald tot Carl, Jeannette en hun magistrale misverstand. Extreme suggestibiliteit is dramatisch gezien immers aanzienlijk interessanter dan slapstick, zeker wanneer beide partijen – patiënt en therapeut – zo impressionabel zijn als ooit Sybil. En laten zien hoe verdwazing, overreding en het overnemen van ideeën – hoe mal en ongeloofwaardig ook – in een individueel hoofd werken en daar tot een hecht complex van waan en waanzin kunnen worden gesmeed, daarin excelleert Niemöller.

Midzomernachtfilms

[De Volkskrant vroeg me om voor hun zaterdagse rubriek ‘Rangen en standen’ een lijstje te maken met mijn tien favoriete filmscènes met, of over, de liefde.]

‘t Is vandaag midzomernacht: bij uitstek de dag der liefde. Ik vrees dat ik een ongeneeslijke romanticus ben, zij het een met sterke horrorneigingen. En omdat seks en lust voortgebracht worden door liefde (in het omgekeerde – liefde die voortspruit uit geilheid – geloof ik niet) sluit ik mijn lijstje met een paar seksscènes en -films.

1. Nicholas Roeg: The Man Who Fell to Earth (1976)

Dat Bowie van een andere planeet komt weet zijn aardse vriendin niet. Als hij haar uitlegt dat hij naar ‘huis’ moet, trekt ze zijn liefde voor haar in twijfel en schopt een scène. Bowie besluit er niet langer omheen te draaien: hij trekt zich terug in de badkamer en verwijdert daar zijn vermomming. Wanneer hij weer tevoorschijn komt en zich aan Mary-Lou toont zoals hij is, zonder opsmuk – egaal gele ogen met zwarte spleet-irissen, zonder nagels, zonder haar, met een vet-glanzende vochtige huid – deinst Mary-Lou voor hem weg en krijt ze het uit van schrik. Bowie loopt langs haar heen en gaat op bed liggen.

En dan komt het: Mary-Lou vermant zich, ze houdt immers van hem en wat maakt het dan nog uit wie of wat hij is, en ze gaat voorzichtig naast hem liggen: met trillende vingers raakt ze hem aan. Imposant. Want de geliefde is altijd heel erg een ander, en in zulk een naaktheid aangeraakt worden, is het kostbaarste dat er is. (Dat Mary-Lou later alsnog wegrent, zij haar vergeven. Ze deed haar best en een mens kan niet altijd dapper zijn.)

2. David Cronenberg: Dead Ringers (1988)

Beverly en Elliot, een tweeling die, ook al hebben ze twee losse lichamen, alleen maar als siamees kan worden gekarakteriseerd, storten zich langzaam in het verderf. Wanneer Beverly zich uiteindelijk los wil maken van Elliot, denkt hij in z’n drugsdelirium dat hij hen operatief moet scheiden. Elliot is het ogenblikkelijk met hem eens en geeft zich verheugd aan zijn broer over voor de ingreep. Ze zijn alletwee ontroerd en bang: “Scheiding kan een angstaanjagend iets zijn,” constateren ze met tranen in hun ogen. Het is overstelpend intiem zoals ze elkaar daarbij aankijken, en het getuigt van weerloos makend vertrouwen. Beverly opent Elliots buik; Elliot overleeft de operatie niet. Maar ja, als hij hem niet zo vertrouwd had was de liefde dood geweest, en dat is erger.

3. Tim Burton: Edward Scissorhands (1990)

Een suburban sprookje. Edward is een Frankensteinkindje wiens uitvinder sterft voordat hij Edward handen heeft kunnen geven, zodat hij het met een collectie scharen en messen moet doen. Edward daalt af naar het pastellerige dorpje aan de voet van het kasteel en vat daar een geheime liefde op voor Kim. Gaandeweg snapt Kim dat die jongen met zijn punk-outfit en dat vogelnestkapsel lief en zacht is, ondanks zijn vervaarlijke uiterlijk. Eén keer slechts raakt Edward haar aan: met zijn omgevallen bestekla betast hij heel schroomvallig haar gezicht, en ze zijn beiden eventjes niet bang dat iemand zich aan de liefde zal bezeren.

4. Billy Wilder: Some Like It Hot (1959)

Jack Lemmon is een weinig overtuigende vrouw, maar Osgood valt niettemin als een blok voor ‘Daphne’. Als Osgood Daphne ten huwelijk vraagt, stribbelt ze tegen: “Ik kan geen kinderen krijgen!” Dat geeft niets, vindt Osgood, hij houdt immers van haar. Dan werpt Daphne haar laatste troef in de strijd: “Ik ben een man!” “Well, nobody’s perfect,” antwoord Osgood, in het geheel niet van z’n stuk gebracht. Zo vergevingsgezind en vastberaden kan de liefde zijn.

5. Jeremy Leven: Don Juan DeMarco (1995)

Johnny Depp denkt dat hij Don Juan is en zijn psychiater Marlon Brando, inmiddels uitgedijd tot een massieve vleesberg en vastgelopen in dagelijkse sleur, raakt geïnspireerd door deze jongen die doelbewust verkiest in illusies en in de liefde te geloven. Brando’s huwelijk krijgt er een flinke oppepper van, zodat Brando op ‘t eind van de film met echtgenote Faye Dunaway op het strand danst. En verdomd, Brando oogt niet alleen verliefd, maar, ondanks zijn vele kilo’s, zelfs lichtvoetig.

6. Nagisa Oshima: Merry Christmas, Mr. Lawrence (1983)

De krijgsgevangene Bowie en de Japanse officier Sakamoto draaien eindeloos om elkaar heen, gefascineerd door elkaar maar gescheiden door een oorlog en een cultuur. Wanneer Sakamoto Bowie tergt, wordt de laatste niet zoals verwacht woedend, maar pakt hij Sakamoto’s hoofd tussen beide handen beet en geeft hem voor het aangezicht van diens troepen een lange, diepe zoen. Het is een verlossend moment, maar Bowie moet het later bezuren.

7. Paul Schrader: Cat People (1982)

Als Nastassja Kinski eindelijk heeft ontdekt dat ze van de panters afstamt en na elk seksueel contact roofdier moet wezen totdat ze gedood heeft, is ze radeloos. Ze vreest dat haar aanstaande minnaar hun liefde met de dood moet bekopen. Zodat ze hem vraagt haar vast te binden opdat hij zich tijdig uit de voeten kan maken. Maar mooier is de scène waarin ze, nog onwetend, in de dierentuin om de kooien van de panters drentelt. Ze proeft zielsverwantschap, ze verlangt maar kan nog niet duiden wat. (Een van mijn geheime wensen is om naast een jaguar te mogen slapen – hij verdoofd, dat wel – en die poten om me heen te voelen; misschien verklaart dat mijn fascinatie voor deze film. Ik zou het vriendje willen zijn en Kinski als panter willen hebben.)

8. Slava Tsukerman: Liquid Sky (1983)

Een bizarre cultfilm waarin Anne Carlisle zowel de mannelijke als de vrouwelijke hoofdrol speelt. Een buitenaards schip onttrekt een chemische stof aan de hersenen van mensen op het moment dat die klaarkomen; dat proces veroorzaakt hun dood. Anne (v) is frigide en dus veilig; het schip volgt haar tijdens haar seksuele escapades. Anne (v) wordt op zeker moment genomen door een mevrouw, gespeeld door Paula E. Sheppard. En dan bedoel ik ook nemen: zelden heb ik zo’n heftige fricatrice gezien.

9. Tony Scott: The Hunger (1983)

Catharine Deneuve speelt met Susan Sarandon als een kat met haar prooi. (Kunst, als je een vampier bent.) Wanneer Sarandon drank op haar witte t-shirt heeft gemorst, gooit Deneuve haar een schoon exemplaar toe en werpt zich languissant in een stoel, de benen op tafel, om de verkleding gade te slaan. Sarandon draait zich kuis om teneinde van shirt te wisselen, ziet zichzelf in de spiegel en heft dan in een kort gebaar haar kin: ze is niet bang, besluit ze. Ze wil wel. De bedscène erna is godlof niet stereotiep zoet gefilmd, zoals lesbische scènes vaak overkomt. Daar zorgt dat bloed wel voor.

10. Debi Sundahl: Suburban Dykes (1990)

De betere lesboporno. Een damesstel onderzoekt alles en behoudt het goede: van telefoonseks en voyeurisme tot het bestellen ener dames-escort (een prachtige butch). En alles uitsluitend met safe sex. Als Postbus 51 zo voorlichting gaf, werd ik op slag een voorbeeldig burger.

Schuld en consensus

EERDER DEZE MAAND verscheen een boek van Herman Vuijsje over de Nederlandse politieke cultuur na de jaren zestig: Correct. Vuijsje beschrijft erin hoe de politiek van consensus telkenmale tot conformisme leidt: tegenspraak in allerlei organisaties wordt niet of nauwelijks door hun vertegenwoordigers gehonoreerd, uit angst het heilige doel – consensus – in gevaar te brengen.

De consequentie ervan is dat vooral zij die het hardst kunnen spreken de dienst uitmaken en rechten weten vast te leggen of te verzilveren. Al dat raadplegen, overleggen en onderhandelen leidt eerder tot een afname dan een vergroting van pluriformiteit; tegenstemmen en afwijkende standpunten worden onderweg uit zicht gewerkt. Het zijn vooral de mensen zonder organisatie, of wier belangenorganisatie zwak is, die er al doende bij inschieten, stelt Vuijsje.

(Ik geloof hem grif. Rondom de Eurotop zie je die permanente massage in al z’n vuile glorie: alle standpunten zijn in de weken voor de top daadwerkelijk plaats zou vinden al ‘uitonderhandeld’, zoals het zo lelijk heet (Kok reisde zich er bijkans een ongeluk voor), en dat hele vergadercircus hier is niets dan dat: circus. Praatjes voor de vaak, trucjes waarbij het gemene volk ‘oh’ en ‘ah’ hoort te roepen en geen ‘boe!’, op straffe van verwijdering (of erger). “Als Duitsland zus niet steunt,” kondigt Frankrijk in de week voor de top aan, “dan tekenen wij zo niet.” Waarna de faxen en telefoons rinkelen en ratelen totdat ook dit meningsverschil de wereld uit is gewerkt. Openbaarheid? Afweging van standpunten? Parlementaire controle? Welnee. Ordinaire macht, en allang uitgevochten. Aan ‘t eind zullen de Europese regeringsleiders op het Frederiksplein met een vergulde vulpen het Verdrag van Amsterdam tekenen – de fictie in stand houdend als zou dat verdrag hier gesloten zijn in plaats van in achterkamertjes en in geheim overleg.)

Vuijsje introduceerde zijn boek door middel van een voorpublicatie in de Volkskrant. Daarin illustreerde hij zijn algemene stelling dat het heilige streven naar consensus leidt tot de verwaarlozing van degenen wier positie werkelijk in het geding is. Als voorbeeld bespreekt hij de gang van zaken rond aidspreventie: toen duidelijk werd dat het risico bestond dat de besmetting via bloedtransfusies verder verspreid werd, opperden de bloedbanken dat homoseksuele bloeddonoren wellicht categorisch geweerd moesten worden. De homo-organisaties verzetten zich daar fel tegen, met een beroep op de ongewenste stigmatisering die er het gevolg van zou zijn. Uiteindelijk werd er een compromis gesloten, waarbij mannen met veel wisselende contacten dringend werd verzocht zich terug te trekken als donor.

Juist die halfzachte aanpak heeft, zo betoogt Vuijsje, hemofiliepatiënten ernstig benadeeld: zij zijn vanwege hun ziekte immers geheel afhankelijk van andermens’ bloed, en de betrouwbaarheid van bloedproducten is voor hen van levensbelang. Toen het eenmaal mogelijk was bloeddonaties op de aanwezigheid van hiv te onderzoeken, in 1985, bleek er regelmatig seropositief bloed gedoneerd te worden: ongeveer vijftien maal per jaar. Een aantal hemofiliepatiënten is op die manier aidspatiënt geworden; het gaat om in totaal meer dan honderd mensen, op de in totaal bijna vierduizend geregistreerde aidspatiënten en -doden.

Vuijsje wijst tevens met een beschuldigende vinger naar de overheid, die lange tijd verzuimde de bloedbanken te verplichten om bloedproducten te zuiveren door middel van verhitting. Dat die methode het aidsvirus effectief doodde, was al in 1984 bewezen; toch duurde het tot eind 1987 voordat de overheid dat als beleid aan de bloedbanken oplegde. En nog waren er individuele bloedbanken die jarenlang verzuimden hun bloedproducten te verhitten: in Nijmegen deden ze dat in 1990 nog altijd niet.

Vuijsje herhaalt het telkens weer: het waren bij uitstek de homo-organisaties die hemofiliepatiënten hebben benadeeld. Het waren immers de homoclubs, betoogt hij, die weigerden hun leden op te roepen zich als donor terug te trekken en die zich daarnaast verzetten tegen schaderegelingen specifiek voor hemofiliepatiënten. “Ieder voorstel om de hemofiliepatiënten te hulp te komen strandde op bezwaren van de HIV Vereniging Nederland, de belangenorganisatie van seropositieven en aidspatiënten, waarin homoseksuele mannen veruit in de minderheid zijn. Gesteund door de goed georganiseerde homolobby wisten zij de belangen van het kleine groepje hemofiliepatiënten jarenlang te overstemmen,” schrijft Vuijsje.

Het is jammer dat Vuijsje zelf de tegenstemmen niet aan het woord laat komen. Dan had hij bijvoorbeeld Ruben van Ewijk een stem hebben kunnen geven. Van Ewijk was hemofiliepatiënt, kreeg aids via een bloedtransfusie en was actief binnen zowel de hiv- als de hemofilie-patiëntenvereniging. Bij die laatste heeft hij zich impopulair gemaakt door er telkens weer op te hameren dat het contraproductief was homoseksuelen als donor te weren. Het voorstel had wellicht de charme van de eenvoud maar was een schijnoplossing, betoogde hij keer op keer, en een levensgevaarlijke bovendien. Immers, iemands seksuele voorkeur zegt lang niet alles over zijn of haar seksueel gedrag, en lang niet alle getraceerde besmette bloeddonaties kwamen van homoseksuelen. Van Ewijk vond het aanzienlijk verstandiger om iedereen die heroïnenaalden deelde, prostituées bezocht zonder daarbij een condoom te gebruiken en mensen die wisselende contacten hadden, dringend te vragen zich terug te trekken als donor. Dat zijn immers de risicogroepen; niet homoseksuelen per se.

Vuijsje, die driftig met cijfers wekt, laat zich – een opvallende schimmigheid in zijn betoog – dan ook omhuld uit over de herkomst van die naar schatting vijftien jaarlijkse donaties van besmet bloed. Midden in een lange passage waar hij homo-organisaties verwijt hun eigenbelang te hebben prevaleren boven dat van hemofiliepatiënten, wijdt hij er een zinnetje aan: “Veel van deze [besmette] donaties waren afkomstig van donors die behoorden tot de risicogroepen”. Risicogroepen. Met andere woorden, er waren ook besmette donaties uit een andere risicogroep dan die van de heren homo’s, en buiten dat: zelfs de bekende risicogroepen dekten kennelijk niet alle plusminus vijftien besmette donaties per jaar. Wat laat dat heel van Vuijsjes argumentatie? Beter lijkt het me Ruben van Ewijk zijn gelijk postuum toe te kennen, en te hameren op risicogedrag als bron van problemen in plaats van homoseksualiteit.

Er is een andere reden om Van Ewijks stem hier te memoreren. De ondertoon van Vuijsjes stuk is er een waarbij de aidsgeschiedenis opgeschoond wordt en waarbij homo’s tegen hemofiliepatiënten worden afgezet; alsof er geen andere bronnen van besmetting bestaan – verslaving, om een belangrijke te noemen, of keurige heteromannen die het goedkoop willen doen met een heroïnehoer. Als een rode draad loopt een stilzwijgende gedachte over schuld door het artikel: de egoïstische, van eigenbelang vervulde homo-organisaties versus de tragische hemofiliepatiënten wier belang geofferd werd.

Van Ewijks kracht was dat hij zich verzette tegen elke vorm van onderscheid tussen mensen die het virus hebben opgelopen door medische handelingen en mensen die seropositief werden door seksuele handelingen. Niemand ‘kiest’ ervoor of neemt een gecalculeerd risico om aids te krijgen, homo’s niet, verslaafden niet en hemofiliepatiënten niet, en voor iedereen is die ziekte even gruwelijk. Van Ewijk wilde – nee, eiste – net als de hiv-vereniging en homo-organisaties wel dat iedereen vreselijk goed oplette en nadacht bij wat ze deden. Ook U. Daar hoef je helemaal geen homo voor te zijn.

Als een meisje «ja» zegt

DE VRAAG OF ze aan de drugs zijn, hoefde al niet eens meer aan de orde te komen: ook zonder was de combinatie al explosief genoeg. Sex & rock ‘n’ roll bieden de dames van Rockbitch namelijk naar verluidt in overvloed. Een beschrijving van hun optreden in Almelo een paar maanden geleden was voldoende om de hele nationale pers te attenderen, en van Volkskrant tot Oor schreef men over ze. Zonder het over de muziek te hebben, overigens.

Rockbitch spreekt uiterst openhartig over seks en doet daar publiek aan. Een van de bandleden is een danseres die zichzelf als seksslaaf van de rest van de groep beschrijft. Op het podium verschijnt ze vrijwel geheel naakt, en de zangeres doet tussen de bedrijven door van alles met haar. Aan het eind van hun optredens gooien de dames een goudkleurig condoom in de zaak, en de man die dat ding weet op te vangen wordt uitverkoren voor een seks-sessie met de bandleden: na afloop mag hij daartoe mee backstage. De leden van Rockbitch vertellen met groot gemak over wat ze doen: kennelijk schamen ze zich niet snel.

Een belangrijk motief voor hun presentatie en show is hun innige overtuiging dat vrije seks leukere mensen van ons maakt. Nu is dat een omstreden standpunt, en bovendien niet geheel nieuw (Wilhelm Reich was dezelfde mening toegedaan, en het liep nog heel akelig met hem af). Interessanter is de reactie op Rockbitch. Ze raakten, nadat er wat artikelen over hen waren verschenen, prompt hevig omstreden. De burgemeester van Almelo deelde mee dat hij ze niet meer in zijn stad wilde hebben, andere steden verboden optredens wegens schending van de eerbaarheid en vestigden al doende nog meer aandacht op Rockbitch, weer andere steden compromisden dat Rockbitch wel mocht optreden maar dat de orgie achteraf diende te komen vervallen. Waarna er weer meer stukken over Rockbitch werden geschreven, zodat heel Nederland binnen de kortste keren wist wie ze waren.

Het gevolg was – vanzelfsprekend, want zo gaan zulke dingen nu eenmaal – dat mensen en masse naar de resterende optredens reisden, alwaar een woelige massa van videocamera’s, fototoestellen en hitsige mannen voorkwam dat iemand enige aandacht kon besteden aan de muziek en ieders aandacht nog fermer gevestigd was op de seks. Rockbitch, nee, dat ging alleen maar over seks, dat kon je zo zien! zei men later tegen elkaar, innig tevreden dat cirkels inderdaad rond zijn en zonder te beseffen dat ze onderwijl zelf van alles krom hadden getrokken.

Want met die onzedelijkheid van Rockbitch valt het reuze mee. Ja, ze doen in alle openbaarheid aan seks op het podium, en ik hoef dat niet zo nodig te zien, maar daar gaat het niet om. Het gaat er evenmin om dat het bestanddeel seks in hun show door anderen zodanig is opgeblazen dat de beschrijving ervan de werkelijkheid allang niet meer dekt en iedereen prettig tegen zelf-opgerichte windmolens kan strijden, dan wel zich eraan kan verlustigen.

Waar het wel om gaat, is dat andere bands en artiesten aanzienlijk viezere dingen doen die evenzeer tegen de goede zeden van de burgervaders indruisen – maar niemand protesteert of verhindert een optreden. Wat is het argument om Rockbitch te verbieden ergens in een achterafzaaltje seks met elkaar te bedrijven of om aan elkaar te zitten op een podium ‘s avonds laat tijdens Dynamo, als de leden van de Jim Rose Side Show op Pinkpop loodzware gewichten aan hun penis en hun testes mogen hangen, hun lichaam doorboren met scherpe objecten, voorwerpen in allerlei lichaamsholtes inbrengen, kotsend en poepend op het podium staan en sumo-worstelaressen laten opdraven om er naakt te vechten, elkaar onderwijl overal begrabbelend?

Waarom mag Rockbitch in sommige gemeentes alleen optreden als ze beloven dat ze tijdens hun optreden geen meneer zullen uitnodigen om het backstage met ze te doen? Iedereen weet dat bij mannenbands de vrouwen uit het publiek regelmatig naar achteren of ter hotelle worden genood, of dat managers zelfs de zaal in worden gestuurd om mooie en bereidwillige meisjesfans te vinden. Is dat wel eerzaam, omdat het in het geniep gebeurt? Is het viezer of verderfelijker wanneer je tegen de zaal zegt dat er na afloop van het optreden in klein comité verder kan worden gegaan?

De steen des aanstoots is hier vermoedelijk niet zozeer de zedelijkheid als wel het feit dat Rockbitch een aantal dingen expliciteert – en dat het vrouwen zijn, natuurlijk. Mannen komen met meer weg, in zulke dingen, en Rockbitch expliciteert dat. Waar vrouwenbands altijd al een curieus soort aandacht trekken die meer met hun lichaam van doen heeft dan met hun muzikale capaciteiten, zeggen zij hardop dat de meeste mensen als gevolg van hun imago bij hen voor de seks komen, en dat wie daar niets van wil weten vooral weg moet blijven. (Het zijn niet alleen mannen die op Rockbitch afkomen; nogal wat vrouwen waren benieuwd, en ik weet van lesbische vrouwen die er een plezant groeps-uitje aan hadden.) Ze zeggen dat ze iedereen mooi vinden en de moeite waard om mee te vrijen, en bewijzen dat door hun gasten niet uit te nodigen op uiterlijke kwalificaties maar op het lot: hij die het condoom vangt, wordt ‘t. Ze zeggen zelf wat ze willen en hoe ze het willen en waarom ze het willen en met wie; in vrouwen een prijzenswaardige maar veelal bestrafte opstelling.

Vrouwen zijn doorgaans niet zo uitgesproken als het om seks gaat. Ze durven niet altijd nee te zeggen en hun nee wordt niet altijd gehonoreerd: er moesten en moeten zelfs leuzen gesmeed en campagnes gevoerd worden in de hoop dat het ooit tot de soms zo gruwelijk zelfzuchtige koppen door mag dringen dat als een vrouw nee zegt, ze daadwerkelijk niet wil en dat zulks consequenties dient te hebben.

Het hoeft voor mij niet op een podium. En ik zou niet gaan. Maar ik zou wel willen dat Rockbitch gerust ja kon zeggen zonder dat hun optredens daarom verboden worden.

Standaardwaarde

DISCRIMINATIE BLIJFT een raar en ongrijpbaar ding.

Niet wat betreft het gebral van homohaters of het gezwets van fundamentalisten, uiteraard. Hun verhalen zijn herkenbaar en eenvoudig door te prikken: het is zelden moeilijk een weerwoord te formuleren, juist ook omdat hun riedels zo overbekend en versleten zijn. (Maar het enge eraan is dat praten en redeneren niet helpt: hun weerstand is immers ideologisch, en daar is discussiëren zelden een remedie tegen.)

Wat echt lastig is, zijn mensen die uit kortzichtigheid discrimineren. Ze bedoelen het helemaal niet slecht. Sterker, ze hebben vaak het beste voor met homosuelen en zijn zich van de prins geen kwaad. Maar ze doen het wel, ongerechtvaardigd onderscheid maken, op zo’n vanzelfsprekende manier dat ze het zelf niet in de gaten hebben en je flink moet redeneren om ze duidelijk te maken dat ze op basis van vooroordelen en stereotypen opereren.

Mijn moeder is zo iemand. Ze heeft werkelijk niets tegen homoseksualiteit. Ze knipperde niet met haar ogen toen ik haar vertelde over mijn eerste damesliefde; ze heeft een herenpaar testamentair tot voogd van mij en mijn broertje benoemd, toen wij jong waren en zij op verre vakantie ging; bij het klassieke Kerstdiner waarop ik ruzie kreeg met Haarbroer MijnOom toen die lompe opmerkingen maakte over de damesliefde, koos ze mijn kant; ze kent homojongens met aids en doet daar heel normaal tegen, buiten dat ze bezorgd over hun gezondheid is. Een dijk van een moeder, kortom.

Toch presteerde ze het om, toen ik in een interview sprak over de damesliefde en meedeelde dat ‘t me vooral om de liefde te doen is en dat het geslacht van mijn objet d’amour er minder toe doet, ongemakkelijk te worden en me te manen tot zwijgzaamheid en discretie. ‘Waarom moet dat nu allemaal zo hardop gezegd worden?’ vroeg ze me licht gegeneerd. Dan kan ik eindeloos uitleggen dat, tenzij ik het tegendeel duidelijk maak, iedereen aanneemt dat ik ‘dus’ wel exclusief heteroseksueel zal zijn, omdat dat immers de standaardwaarde is. Wie afwijkt van de norm dient zich bekend te maken: anders word je onder die norm geschaard. ‘Hmmm, ja, dat zal wel,’ knikt ze dan, maar de volgende keer begint het spel van voor af aan.

Waarom dat nu zo provocerend moet, enzo, en of ik het daar nu heus elke keer over moet hebben. ‘Ja mam, dat moet,’ zeg ik dan berustend. Of ik stel een wedervraag: ‘Als de eerste de beste zangeres het in een interview over haar vriend heeft – en daarmee te kennen geeft dat ze hetero is – dan vind je dat toch ook niet provocerend?’ ‘Nee,’ antwoordt ze; ‘Waarom dan wel als ze het over haar vriendin zou hebben?’, zeur ik door, en hoewel ze dan opnieuw beseft dat er een curieuze asymmetrie zit in het praten over ho en he, want ze begrijpt ook dat de term ‘vriendin’ dan in eerste instantie als ‘kennis’ in plaats van als ‘geliefde’ zal worden opgevat en dat men in geval van homosuele relaties derhalve nadrukkelijker dient te zijn dan anders – toch zit het haar niet lekker wanneer ik het evenwicht eigenhandig probeer recht te trekken..

Lastige discussies zijn dat; heel lastig. Ze houden verband met het feit dat heteroseksualiteit nog steeds norm is en dat alles wat daaraan gerelateerd is, vanzelfsprekend wordt gevonden. Alles dat afwijkt moet elke keer opnieuw zijn plaats bevechten.

Aan zoiets moet ook de rare opstelling van HyperBanner waarschijnlijk worden geweten. HyperBanner is een systeem op het Web waarbij mensen onderling logo’s van hun homepage uitwisselen, om bezoek van elkaars homepage te stimuleren. Wanneer je de webpagina van een HyperBanner-lid bezoekt, verschijnt daar een willekeurig logo van een ander lid, zodat je daar met een enkele muisklik naar toe kunt springen. Ook CAI is lid van HyperBanner. CAI heeft een prachtige en uitgebreide pagina over homoseksualiteit: zeer informatief, propvol handige links, en prettig overzichtelijk. Een paar dagen geleden ontwierp CAI een nieuw logo voor z’n homepage: dat bevatte z’n naam en twee gebronsde en gespierde mannentorsen. Hij verzond z’n nieuwe logo naar HyperBanner. De rest is voorspelbaar. De beheerder van HyperBanner stuurde CAI een waarschuwing dat z’n nieuwe logo niet acceptabel was en daarom was verwijderd: hij was “te expliciet”. Waarop CAI verbaasd en in alle onschuld vroeg wat er nu in hemelsnaam aanstootgevend of onthullend was aan een bovenlichaam.

De gewraakte en verwijderde banner

En natuurlijk is er niets ‘expliciets’ aan een blote mannentors. Had er naast die mannentorsen ‘CAI’s sportschool’ gestaan, dan had de beheerder van HyperBanner zonder twijfel geen actie ondernomen; maar de combinatie van diezelfde mannentorsen en ‘CAI’s homosite’ leverde wel problemen op.

“Met homoseksualiteit heb ik geen problemen,” meldde de beheerder van HyperBanner niettemin fier, en vervolgde hoogst inconsequent met: “Je moet begrijpen dat op 800 verschillende websites, waaronder de homepages van serieuze grote bedrijven, jouw banner te zien is en er zijn nou eenmaal mensen die helemaal niet blij zijn met jouw banner op hun site. Aangezien dit een service voor iedereen is verzoek ik je vriendelijk om een subtielere banner te ontwerpen zonder roze driehoekjes en schaarsgeklede kerels.” Zonder roze driehoekjes? Ah, daar hebben we de aap uit de mouw. Verwijzen naar ‘gewone’ seks mag namelijk wel. HyperBanner heeft volgens CAI wel logo’s met blote damestorsen erop gehad – en mevrouwenborsten zijn toch werkelijk explicieter dan een menerenborst. Maar ja, blote meisjes zijn dan ook heel gewoon. Je ziet ze overal. Heteroseksueel, enzo.

En verwijzen naar seks is al evenzeer gewoon bij HyperBanner. Toen ik op de bonnefooi wat homepages bezocht die bij HyperBanner zijn aangesloten, was het allereerste logo dat ik trof er een met de leus: “You like it hot”. Daar stak een telecommunicatiebedrijf achter, een ‘serieus groot bedrijf’, dat het niet beneden z’n waardigheid achtte flink te hinten naar seks, geiligheid en blote meisjes en dat kennelijk hoopte op die manier mensen te verlokken naar hen door te klikken. Hot. Heet. Monroe. Most like it. Huh huh. Huh-huh. Huh.

Standaarddiscriminatie, dat is het. Heel gewoon, toch?

Geluk in de modder

VUILNISZAKKEN, ER MOETEN vuilniszakken mee. Op Dynamo regent het immers altijd, dat is ooit zo afgesproken, en waarmee kun je jezelf beter drooghouden dan een vuilniszak? Onderweg in de trein speel ik mijn favoriete spelletje: bepalen wie van de bepakt- en bezakten naar Landgraaf gaan en wie naar Eindhoven. Het Pinkpoppubliek ziet er gewoner uit dan dat van Dynamo. Ik raak aan de praat met Cees uit Groningen – goed gegokt – en wissel bandnamen en anekdotes met hem uit. Als we aankomen schijnt de zon zo fel dat ik blij ben dat ik ook mijn zonnebril heb ingepakt. De harde muziek is al van ver buiten de hekken hoorbaar. Ik ruik modder en snuif de geur verzaligd op: het is de lucht van muziekfestivals.

Overal staan tenten. Links die van de camping; rechts die van het festival zelf: tenten voor pizza’s, drank, t-shirts, cd’s, posters. En, ook rechts, een onmetelijk groot grasveld dat plaatselijk zompig is wegens de regenbui van de nacht ervoor. Hier passen honderdtwintigduizend mensen. Zoveel waren er in 1993, en omdat veel van hen per auto kwamen raakte Eindhoven tot in de verre omstreken verstopt en reikten de files tot in Duitsland.

Die enorme opstopping bracht twee dingen met zich mee. Metalfans die vastzaten braken onderweg hun biervoorraad al aan, trakteerden de medeburgers op hun muziek en sloegen tentjes op naast allerlei A-zoveels, zodat Dynamo die gedenkwaardige vrijdag honderd vierkante kilometer leek te beslaan en zich pas in de loop van het weekend samenbalde op vliegveld Welschap. Het was ineens metalfestival in heel Zuid-Oost Nederland in plaats van alleen in Eindhoven. En de media ontdekten tot hun schande dat ze iets immens over het hoofd hadden gezien: Dynamo, ooit begonnen op een parkeerplaats middenin Eindhoven, was inmiddels uitgegroeid tot Nederlands grootste popfestival, zonder dat de pers iets in de gaten had gehad. Er verschenen veel ingezonden brieven van Dynamo-fans die meesmuilend moesten lachen om de bezoekersaantallen van Pinkpop. Vijftigduizend, ‘t mocht wat. Dat deden wij beter: wij waren met dik tweemaal zoveel.

Niet alleen is Dynamo groter, het is bovenal leuk. Iedereen beaamt het: van platenmaatschappij tot pendelbuschauffeur, van politieagent tot festivalganger: Dynamo is bijzonder ontspannen. ‘Liever twintig bussen volgepropt met Dynamopubliek dan een ritje met voetbalfans,’ zeggen de buschauffeurs elk jaar opnieuw, en dat de politie op zo’n festival een handvol arrestaties verricht betekent niets: in een gewoon weekend zijn het er meer. De regels zijn minimaal doch doeltreffend: er mag geen glas mee het terrein op, en geweld wordt niet getolereerd. Verder doe je maar waar je zin in hebt. Terecht, want zelfs degenen die er vervaarlijk uitzien, betonen zich lammeren: afgezien van wat jonge-hondenspel gebeurt er niets. We zijn immers onder ons en waarom zou je je maten gaan jennen?

En ‘ons’ is breed, op Dynamo. Er lopen mannen die uit zo uit een Hell’s Angelshonk lijken weggeplukt, punkers met overal veel ijzer, en headbangers: dunne, meest lange jongens die goed met hun haar kunnen zwaaien. ‘Ons’ is een amalgaam van kaalgeschoren hardcore-fans, ouderwetse metalliefhebbers, stoere mevrouwen, schriele jongens, prachtig opgeschilderde fans van gothic en doom, en veel mensen met knielange wijde broeken en zware laarzen. (Kapsels met weggeschoren zijkanten zie je zelden meer, die haardracht lijkt definitief in handen van gabbers te zijn gevallen.) Het aardige is dat al die mensen zich mengen: er is nauwelijks kliekvorming, noch botsen subculturen zo sterk als op Pinkpop gebeurt, waar de britpop- of dancefans niet goed weten wat ze overkomt wanneer heftige bands als Biohazard of Gorefest het podium betreden.

Dynamo wordt allerwege geroemd vanwege zijn flexibiliteit: de honderden medewerkers en vrijwilligers zijn geen godjes voor een dag die streng op hun strepen staan, maar mensen die gul hun diensten verlenen. ‘Het is de best georganiseerde gruwelijke puinhoop die ik ken,’ menen de mensen van Rough Trade en Roadrunner. ‘Hier kan ik Peter Steele tenminste spreken,’ zegt Jan-Geert van de lokale radio. En ze zijn lief, bij Dynamo. Op welk ander festival deelt de organisatie gratis regenjassen uit aan de mensen die op het gehandicaptenpodium hun rolstoel langzaam in een minibadje zien veranderen?

Spaink op Dynamo (op het gehandicaptenverdiep).
Foto: Theo Audenaerd

DE ZON BLIJFT schijnen. Amorphis speelt. Ooit waren ze deathmetal, en het logge en zware daarvan hebben ze godlof niet helemaal van zich afgeschud. Het is rommelig druk en er is nog ruimte genoeg om het terrein te verkennen. Veel mensen scharrelen langs de kraampjes; alleen de eerste vijftig meter voor het hoofdpodium staat iedereen dicht opeen. Het is zelfs daar verhoudingsgewijs rustig.

Pas later die dag, bij Sick Of It All en Machine Head, pakt de massa voor het podium zich samen en staat er een zee van mensen te golven. Er wordt overdadig gecrowdsurfd: mensen werken zich omhoog in de meute en worden door tientallen handen naar voren doorgegeven, ze rollen en draaien over de hoofden totdat ze niet meer weten wat onder of boven is, duizelig van de muziek en hun bewegingen als ze zijn. De vangers bij de hekken vissen de surfers tussen die hoofden en armen uit en sleuren ze over de hekken heen, waarna ze even bijkomen en snel weer naar het veld teruglopen. Sommige mensen weten binnen het tijdsbestek van een veertig minuten durend optreden wel tien keer over het hek te surfen.

“Dat vangen is geweldig,” vertelt Karel van der Graaf. “Ik zeg meestal ‘welkom thuis!’ als ik ze op de grond zet. Die blik die ik van ze terugkrijg is onbetaalbaar: ze zijn volkomen extatisch, buiten zinnen van plezier. En dolgelukkig dat ze weer vaste grond onder de voeten hebben.” Karel van der Graaf – ja die – blijkt al jaren als vanger op Dynamo mee te helpen. Hij is tevens een vaste bezoeker van Waldrock, het kleine Friese zusje van Dynamo. ‘Ik vind dit een schitterend festival: al die mensen die woest en gevaarlijk willen lijken maar dat helemaal niet zijn. De saamhorigheid hier is geweldig. Daar zou een christen-democratencongres nog een puntje aan kunnen zuigen.” Hij grijnst er vals bij. Rik, een metalfan met veel haar en tatoeages, valt Van der Graaf om de hals. Hij vangt ook. Ze zijn vorig jaar vrienden geworden op Dynamo.

Backstage staan twee agenten bier te drinken en krijgt de burgemeester van Budel een rondleiding. Eindhoven gaat Welschap bebouwen en daarom moet Dynamo hier weg; Budel is de mogelijke nieuwe locatie. De burgemeester van die gemeente oriënteert zich nu. Het groepje kijkt ernstig – dit is werk – doch geïnteresseerd rond. Iets verderop loopt de zanger van Gorefest, Neerlands glorie op metalgebied, met zijn vriendin. Hij grabbelt naar haar hand, krijgt die en maakt dan een huppelpasje om in het ritme van haar pas te komen. In de maat lopen ze naar het veld om muziek te gaan kijken.

Gorefest. Hun meest imposante concert gaven ze hier: Dynamo 1993. Gorefest was de beste deathmetalband die Nederland toen te bieden had en speelde Dynamo plat; ze schrokken er zelf van, en Jan-Chris de Koeyer struikelde over z’n woorden van verbazing en animo. Maar z’n grunt had nergens onder te lijden en hun muziek stond als een bunker. Nog nooit waren er zoveel vangers aan het werk geweest of moesten er zoveel waterslangen ter verkoeling op het publiek worden gezet. Er werd een cd van dat optreden uitgebracht: The Eindhoven Insanity, waarvan de laatste minuten alleen bestaan uit het uitzinnige gejoel van honderdtwintigduizend mensen die niet wilden dat de band ophield. Eigenlijk moest Gorefest Nederland maar eens vertegenwoordigen op het songfestival (of, als het per se Nederlandstalig moet, de Osdorp Posse). Geheide winnaars!

‘s Avonds speelt Type O Negative; het is net donker. Als de schijnwerpers aangaan wordt het veld belicht: een onafzienbare mensenmassa, verwachtingsvolle gezichten voor zover het oog reikt. In de ruimte tussen veldhekken en podium staan behalve de vangers ook tientallen fotografen. Wanneer Steele het podium op komt richten vijftig, zestig toestellen zich op hem en laten hem niet meer los: die man trekt camera’s aan als stroop vliegen. De muziek is hard, erg hard. De mensenzee zingt mee bij Type O‘s grote hits: Christian Woman en Black No. 1; natuurlijk, dat gebeurt bij elk Type O optreden, maar nu is het imposant in plaats van klef. Tachtigduizend mensen die meegevoerd worden door de muziek….

Helemaal vooraan staat een meisje tegen het hek gedrukt. Ze is een haring in een ton: achter en opzij wordt er geduwd, en zelfs boven haar is het druk: de crowdsurfers worden over en langs haar heen over het hek geschoven. Haar gezicht is nat. Ze buigt steeds naar voren, haar armen om het hoofd gevouwen; een van de vangers gebaart regelmatig naar haar, bezorgd of het allemaal wel goed gaat? En dan knikt ze verzaligd: het gaat goed, het gaat prima, het kan niet beter met haar gaan. Ze geniet. Dat ze haar handen om haar hoofd slaat is niet uit angst ofzo: het is omdat het haar bijna teveel wordt van mooi en onvergetelijk en dat Type O daar staat en zij zo vlakbij is en ze kan alles horen en zien en de muziek is zo… zo… zo… – en ze vouwt haar handen weer om haar hoofd en houdt zichzelf vast.

Geluk in de modder, dat is het.

Het kost de organisatie moeite, maar later weten ze het toch nog te laten regenen. (Tradities zijn er om in ere gehouden te worden.) De regen en het getrap veranderen het terrein in een ommezien in blubber. Het gehandicaptenpodium is onbereikbaar geworden, het staat midden in een moeras. Mijn stoel loopt vast in de bagger, maar er zijn zat vriendelijke mensen die aanbieden te duwen. Als ik thuis ben moet mijn rolstoel in bad, om het geluk er af te schrobben.