Moderne taboes

OF ER NOG TABOES BESTAAN, was de vraag die men laatst bij de IKON besprak. Een rare vraag, want de meeste klassieke taboes zijn überhaupt niet verdwenen: incest is er gelukkig zo een, net als kannibalisme of overspel, en alleen in de reclame doen mensen opgetogen over menstruatie (bloedende vrouwen sporten beter en gaan vaker uit, menen ze bij de Ster). Wel geloof ik dat er nieuwe taboes bijkomen.

Verlies van controle is er zo een. De moderne mens heeft alles in de hand (ook haar menstruatie, dank zij die dingen met vleugels eraan) en weet precies wat hij of zij wil, kan en waard is. Dat iemand geen controle heeft – of wil – over z’n eigen leven, zichzelf of z’n eigen zaken niet goed in de hand heeft, en dat de dingen gierend uit de hand kunnen lopen zonder dat je daar zelf nog heel veel tegen kunt doen, is een gedachte die de meeste mensen tegenwoordig verwerpelijk vinden. Een gedachte die ze zo gruwelijk tegen de borst stuit dat ze er geen weet van willen hebben en hem verre van zich houden.

Wij achten ieder individu verantwoordelijk voor z’n eigen reilen en zeilen, tot in het bizarre. Er kan immers zoveel als het niet goed met je gaat? Het apparaat staat toch voor je klaar? Overal is wel een cursus, een pil, een therapietje, een hulpverlener, een Melkert-baan voor of tegen en het hóórt simpelweg niet om ziek te zijn, moe, werkloos, dakloos, reddeloos ongelukkig of hopeloos verslaafd. Je kunt desnoods toch de daklozenkrant gaan verkopen? Zulke situaties – waar mensen niettemin in verzeilen – worden steeds vaker gezien als karakterzwakte, als bewijs van gebrek aan wilskracht. Maar de vrije wil is een zwaar overschat ding, dezer dagen.

Die onnadenkende acceptatie van het moderne taboe dat controleverlies ondenkbaar is, dat wij een vaste greep op ons leven hebben en alleen dat doen waarin wijzelf zin hebben, zij het daarin soms gehinderd door een paternalistische overheid, stond centraal bij het drugsdebat dat donderdag jongstleden in de Melkweg werd gehouden. In alle verslagen die ik erover hoorde en las, bleek dat de goegemeente daar de comfortabele mening was toegedaan dat mensen onder alle omstandigheden uitstekend kunnen bepalen wat goed voor ze is, en kunnen ingrijpen voor het misgaat.

Vaak is dat zo. Maar lang niet altijd. En zeker waar het drugs betreft is het zinvol een onderscheid te maken tussen recreatieve en verslavende middelen. Hoeveel heroïneverslaafden hebben tijdens die eerste weken, als de dope nog mooi is en in de hand te houden, niet gedacht dat zij er baas over waren? Allemaal. Stuk voor stuk geloofden ze dat ze zelf konden uitmaken hoeveel, en wanneer.

Totdat de honeymoon ineens over was en ze getrouwd bleken te zijn met een hoogst veeleisende minnares die van geen scheiding wilde weten, op straffe van doodziek zijn, epileptische aanvallen, ondraaglijke paniek, krampen, koorts, en angst, veel angst. Heroïne klauwt zich in iemand vast. Het is niet voor niets dat de literatuur rept van “a monkey on your back”. (Ik moet daarbij altijd aan Asimov denken: die schreef een prachtige roman, The Puppetmasters, waarin parasieten zich aan de rug van mensen hechtten en hun denken overnamen; zelfs zover dat ze zich tegen hun geliefden keerden.)

Ik ken iemand die verslaafd is aan heroïne. Ik ken hem goed. Sterker, ik houd van hem. Hij verdedigt zijn verslaving met hand en tand terwijl hij tegelijkertijd herhaaldelijk zegt dat hij zo niet verder kan, dat hij er gek van wordt. En ik snap veel van zijn verhalen. Ik heb ooit een verslaving gehad aan honger – wat ik naar mijn mening teveel at spuugde ik uit – en wist hoe onredelijk, en inventief, ik kon zijn bij de gedachte dat iemand me mijn honger, of het spugen, zou willen ontnemen. Vredelievend als ik ben zou ik al wie intervenieerde niettemin verrot hebben kunnen slaan, indertijd; want verslavingen gaan ver. En dan was de mijne er niet eens een van fysieke afhankelijkheid. Integendeel – mijn lichaam wilde wat mijn hoofd het onthield.

Hij en ik hebben dit jaar veel gesproken over verslaving. Over de momenten dat je ertegen vecht maar op voorhand weet dat het zo vreselijk vergeefs is: hooguit bereik je er uitstel mee, nooit afstel. Het meest complexe was dat ikzelf indertijd op veel momenten dat ik niet per se aanvechting voelde me aan teveel eten en daarna spugen te buiten te gaan, maar me onuitlegbaar en onduidbaar ongelukkig voelde – en juist die onmotiveerbaarheid ervan maakte het zo onhoudbaar, want zonder kennelijke reden ongelukkig zijn lijkt erger dan wanneer er wel een beschrijfbare aanleiding is – het toch deed, overeten en spugen: opdat ik dan eindelijk een argument zou hebben om me te voelen zoals ik me voelde. Om een aanleiding te scheppen, desnoods retrospectief. Zo werd dat dolende ongeluk namelijk vastgebonden aan iets tastbaars, iets aanwijsbaars. Bovenal had ik nadien reden om flink op mezelf te katten, en op magische wijze scheelde dat enorm. Dat ik onderwijl ongelukkig bleef, gaf minder. Soms ook liet ik mezelf in herhaling vallen, of nee niet vallen, het was meer een zacht zakken, mezelf laten meevoeren totdat er zich vertrouwde grond onder mijn voeten bevond. Zuchtend, ja zelfs met lichte weerzin, zette ik me op zulke momenten aan mijn taak. Rare dingen zijn het, verslavingen.

Maar had ik controle over mijn eetgedrag, over mijn honger? Welnee. Ik was volstrekt in de greep, een slaafje. Hij is dat nog steeds, en van iets dat erger en slopender is: vooral omdat het zijn zelfbeeld onherstelbaar lijkt aan te tasten.

Bijna iedereen houdt een schijn van vrije wil op, draait zichzelf een rad voor ogen over de mate waarin men zijn leven in eigen hand heeft. Mensen hebben minder greep op hun leven en hun omstandigheden dan ze zelf geloven. We zijn in veel zaken overgeleverd aan dingen als geboorteland, overheidsbeleid, een goed mens op de juiste plaats, defecten en hunkeringen in ons eigen lichaam, pech, en onnadenkende medemensen.

Maar bij verslaafden wringt het verschil tussen rad en raderwerk wel heel erg. Morgen, morgen wordt het beter; morgen kicken ze af, morgen maken ze alles goed, morgen betalen ze terug. Morgen. Maar niet nu. Dat kan nu namelijk toevallig even niet. Er zijn altijd drogredeneringen te verzinnen – drugsrederingen, zei de man in kwestie ooit, en hij wist precies waar-ie ‘t over had – en voor wie verslaafd is zijn die van cruciaal belang. Niet-verslaafden achten zichzelf feilloos in staat zulke drogredeneringen te herkennen, en slaan zichzelf op de borst dat zij wel controle hebben over hun eigen leven.

Ze moesten eens weten hoe dun de scheidslijn is. En hoe groot het taboe.

Dorien Pessers: gewapend met heipalen

[Recensie van Dorien Pessers: Hedendaags narcisme, uitgeverij Balans, Amsterdam 1997.]

‘DE BESCHOUWINGEN VAN DORIEN PESSERS zijn diepgravend, principieel en stimulerend!’ meldt uitgeverij Balans bemoedigend op het achterplat van Hedendaags narcisme. ‘Altijd een slecht teken wanneer uitgevers met uitroeptekens werken in flapteksten,’ zei iemand me na het lezen van die blurb. Gelijk had ze. Want contemplatieve of doorwrochte artikelen kan men Pessers’ stukjes niet noemen – columns van gemiddeld achthonderd woorden als beschouwingen betitelen is nogal een gotspe – en stimulerend zijn ze evenmin. Principieel wel, dat moet ik de uitgeverij nageven. Hartstikke principieel zelfs. Verpletterend principieel. Zo diepgravend principieel dat een heimachine hiermee vergeleken een wonder van oppervlakkigheid en frivoliteit is. Amsterdam, die schone stad, is gebouwd op zeven palen, maar Dorien Pessers ramt het er maar liefst vijfendertig maal in: het is niets gedaan met de moderne wereld.

Loodzware termen denderen door het boek, en elke lettergreep ervan is een dreun op een heipaal: ‘medische eugenetica’, ‘paarse slachtbank’, ‘lesbische zaadzoeksters’, ‘protopedofiele esthetiek’, ‘narcistische zelfbeschikkers’, ‘dolgedraaide zelfbeschikkingsideologie’, ‘fundamentalistisch individualisme’. Daarnaast staat Hedendaags narcisme stijf van de algemene uitspraken. Het is ‘de moderne mens’ voor en ‘de medische stand’ na wat de heimachine slaat. Nergens geeft Pessers er blijk van oog te hebben voor interne fricties, elkaar tegenstrevende ontwikkelingen, tegengeluiden van critici of openlijk uitgevochten conflicten. Afgaande op haar columns lijkt iedereen het met elkaar eens en doet of vindt heel Nederland hetzelfde; kennelijk geeft alleen Pessers zelf, als laatste der Mohikanen, stem aan een afwijkende opinie. Nergens ook is een grap, woordspeling of humoristische opmerking te bekennen. Je zou het er benauwd van krijgen, van zo’n wereldbeeld. En de eeuwwende nadert ook al. Dat moet mis gaan.

Tien van de vijfendertig stukjes gaan over moderne voortplantingstechnologieën. Op grond daarvan mag men aannemen dat zaken als kunstmatige inseminatie, in vitro fertilisatie, draagmoederschap, prenatale diagnostiek en dergelijke Pessers’ bijzonder belangstelling genieten. In de paar algemener getoonzette stukjes over dat onderwerp biedt ze een glimp van de ingewikkelde problemen die achter zulke termen schuilgaan: een complex amalgaam van de gedachte dat lichamen te beheersen vallen, kinderen gepland kunnen worden en een recht zijn, dat artsen dat recht kunnen verzekeren en de medische wetenschap voor niets staat.

De bio-wetenschappen ontwikkelen in hoog tempo allerhande nieuwe technologieën en creëren al doende opties waar individuele mensen vervolgens keuzes in moeten maken en standpunten over moeten innemen. Maar misschien is het hoogst onheus om zulke ontwikkelingen als individuele vraagstukken te definiëren: misschien mag je van mensen helemaal niet verlangen dat ze moeten gaan nadenken over de vraag of een foetus van vier maanden oud geaborteerd moet worden wanneer dat kind een vergroot risico op een akelige ziekte heeft.

Dat is een heel reëel en buitengewoon lastig probleem. Medische ontwikkelingen schepen mensen op met onbeantwoordbare, verlammende vragen. Zelden is er sprake van een algemene discussie over de wenselijkheid of noodzaak van zulke technieken: dat zulke dingen ineens blijken te kunnen, schijnt voldoende argument voor hun bestaan te zijn. En als iets kan is er altijd wel iemand te vinden die het ook wil, waarmee legitimatie gewaarborgd lijkt en zaken als moraal en ethiek naar het domein van ieders individuele geweten worden verwezen.

Pessers merkt op dat “van mensen wordt verwacht dat zij een positie innemen in een professioneel en commercieel veld dat zij niet overzien en waarvan zij de gevolgen van hun eigen handelen niet kunnen overzien”. Een kalme constatering, hoewel erop af te dingen is: want wie zich aan prenatale diagnostiek overgeeft, weet dat de consequentie kan zijn dat je nare antwoorden krijgt en dientengevolge nieuwe vragen die je eigenlijk helemaal niet gesteld wilde zien.

Je zou prachtige beschouwingen aan die kwestie kunnen verbinden. Bijvoorbeeld over hoe wetenschap een schier onneembaar bastion geworden lijkt te zijn, en ontwikkelingen daarin – zeker wanneer ze met termen als ‘vooruitgang’, ‘nieuw!’ of ‘doorbraak’ worden opgesierd – als voldongen maatschappelijke feiten worden gepresenteerd en zich pogen te onttrekken aan discussies over moraal en ethiek. Of over hoe mensen sowieso lijken te geloven dat hun lichaam en hun leven planbaar en daarmee beheersbaar zijn geworden, en dat zulks wellicht een overschatting van zowel rationaliteit als van het medisch vermogen behelst. Zelfs zou je woorden kunnen wijden aan zaken als ‘keus’, ‘vrije wil’ en dies meer, en kunnen opperen dat individuele levens minder individueel in de hand te houden zijn dan mensen menen.

Desnoods zou je je tot die voortplantingskwesties kunnen beperken en je kunnen richten op de vraag wat dat nu is, dat verlangen naar een kind, en waarom mensen er zo vreselijk op gebeten zijn er een van zichzelf te hebben, terwijl er al zo gruwelijk veel mensen zijn. Is die vermaledijde kinderwens niet een narcistisch verlangen bij uitstek? Zouden we niet beter af zijn wanneer mensen die wens intomen of sublimeren, en meer aandacht besteden aan die talloos veel kinderen die er al zijn, ook al zijn ze dan geen vlees en bloed? Of: wat is dat eigenlijk, vlees en bloed, en wat maakt ‘eigen’ tot eigen? Is dat afstamming, opvoeding, cultuur, zorg, aandacht?

Zo niet Pessers. De algemenere vragen slaat ze over en zodra ze specifieker wordt over voortplantingstechnologie, wordt ze vilein. Of slaat ze hysterisch aan het heien. De professie hangt volgens haar aaneen van ‘medische eugenetica [die] wordt verkocht als dienstbetoon aan vrouwen’, van ‘bedrijfstakken die steeds meer geld gaan verdienen aan het verlangen naar een kind’, van ‘handelaren die via Internet kinderen te koop aanbieden’ (Internet doet het altijd goed in insinuaties: het blijkt om een adoptiebureau te gaan dat z’n folder op het net heeft gezet, alsof dat wezenlijk anders is dan folders per aanvraagformulier aanbieden), tot ‘lesbische zaadzoeksters’ en homoheren die ‘hun oedipale wensen’ uitleven, of die, wanneer ze onder de douche poseren met hun kind, van het uitbaten van ‘protopedofiele esthetiek’ worden beticht. Draagmoederschap is per definitie ‘geperverteerd’. Dat kan best zijn, maar dan zou ik wel graag willen dat Pessers bij die uitspraak ook de opstelling van anti-abortus comités betrok, die adoptie altoos als valide alternatief voorstellen.

Veel van haar heipalen richt Pessers op alles wat buiten het keurige gezin valt. Homo’s en lesbiennes die een kind willen moeten het in haar stukjes telkenmale ontgelden, en als zij al een kind hadden – bijvoorbeeld omdat ze ooit netjes getrouwd waren voordat ze een andere liefde vonden – geeft Pessers geen krimp. Adoptie door de nieuwe ouder? Wettelijke opname binnen de nieuwe constellatie? Geen sprake van! Dat schept een ‘illusie van ouderschap’. Bloedbanden zijn immers belangrijker dan sociale banden (alsof binnen het huidige recht een kind bij hertrouwen van een ouder geen nieuwe wettelijke positie krijgt, en onbevlekt ontvangen vaders een kind van hun heteroseksuele geliefde niet zouden kunnen echten). Bovendien, bij twee vrouwen heeft een kind ‘geen individuatiemogelijkheden’ en bij twee meneren is sprake van een protopedofiele context.

Dat Pessers als lid van de commissie Kortman tegen het homohuwelijk adviseerde, zal dan ook niemand verbazen. Wel dat ze voor het lidmaatschap van die commissie is gevraagd. Men zou immers objectiviteit en oprechte belangstelling verwachten een studieclub – geen mevrouw die zich wapent met heipalen.

Programma’s zijn net wodka

MARCO BAKKER weet het dodelijke ongeluk dat hij veroorzaakte aan het falen van de cruise-control zijner auto. Inmiddels weten we dat dat waarschijnlijk een smoes was, en dat de oorzaak eerder gezocht moet worden in de wodka die hij daarvoor had ingenomen. (‘Russische Vitamine’, noemt Einstürzende Neubauten dat, en ja, aan alcohol kan men levenslust en dito zin ontlenen – zo leef ik zelf al een heel weekend op champagne – maar je moet wel oppassen met wat je doet, erna. Gelukkig rijd ik op het fietspad met mijn autootje.)

Bakkers excuus is vergelijkbaar met de alomvattende bureaucratische smoes die iedereen die zijn beklag doet tegenwoordig in de maag gesplitst krijgt: “Ja sorry, heel vervelend, maar ik kan er niets aan doen: het ligt aan de computer”. Uitkeringen te laat uitbetaald, namen verhaspeld, personen verwisseld, reisbestemmingen onvindbaar, betaalpassen onbruikbaar: niemand kan er iets aan doen, het ligt aan de computer. Ik was het niet, ‘t is mijn schuld niet, het is het systeem dat het deed. Dat dendert op geheel eigen wijze voort en iemand heeft daar greep op. Sorry dat ik u al doende doodreed. Nee heus, het spijt me erg.

Tot op zekere hoogte is het waar, dat van die voortdenderende software, en dat maakt de klacht zo begrijpelijk, zo acceptabel tevens – nu ja, wellicht niet dat verhaal van Bakker en zijn onbestuurbare besturingssysteem; ik houd het op de Russische vitamine. Maar wel geldt dat software haar eigen wetten heeft.

Veel mensen hebben een onzegbaar vertrouwen in de techniek. In hun ogen is het een rationeel, complex, doch in laatste instantie inzichtelijk systeem en moet je, als er klachten zijn, hooguit de premissen waaronder programma’s werken, aanpassen. Zorgen dat mensen les krijgen in de software waarmee ze werken, bijvoorbeeld, zodat ze zich niet langer kunnen verschuilen achter de programma’s terwijl het vooral hun eigen onkunde is die brokken veroorzaakt. En zorgen dat programma’s flexibel zijn, aanpasbaar aan nieuwe eisen en berekend op uitzonderingen.

Maar dat nu is een misvatting. Enorm veel programmatuur – zowel die waarmee de loonadministratie wordt bijgehouden als die waarmee vliegtuigen worden gebouwd, of bestuurd, is niet het resultaat van een doordacht plan. Er is iets, en daar wordt vervolgens aan gesleuteld, aan verbeterd, er wordt iets bij aangebouwd (omdat wetten, regels en eisen veranderen), er vindt een upgrade van het systeem en de programmeertaal plaats, en voor je het weet heb je iets in handen waarvan niemand nog goed kan zeggen wat het doet en wat er nu precies gebeurt tussen dingen erin stoppen en iets eruit krijgen.

De VPRO wijdde gisteravond in Noorderlicht aandacht aan die zaak. De opmerking die me het meest is bijgebleven is die over de automatische piloot in vliegtuigen: afgaande op de tapes van de gesprekken die in de cockpit worden gevoerd, zijn de twee meest frequente opmerkingen van de menselijke piloten verschrikt commentaar op het gedrag van de vliegsoftware: “Wat doet-ie nu?” (uitgesproken met een lichte verbazing, en met pech: met angst in de stem) en “Oh god daar gáát-ie weer” (dat ene lampje dat onheilspellend gaat branden terwijl je weet dat het nergens op slaat, en je niettemin niet kunt beïnvloeden dat het aan- of uitfloept).

Mensen weten heel vaak niet wat software doet. Buitenstaanders hebben nog een vaag idee dat er een plan ten grondslag moet liggen aan computerprogramma’s, een plan dat verband houdt met rationaliteit, met doordachtheid: maar zo werkt het in de praktijk niet. Deels omdat programma’s te complex zijn – als je miljoenen regels code hebt, snapt niemand het geheel meer. Je kunt nooit alle uitzonderingen testen, en zijn er allerlei combinaties van uitzondering mogelijk die je nooit hebt kunnen bedenken, laat staan kunt afvangen, en weet jij veel wat dat dan vervolgens doet met de normale dingen – deels omdat er nooit één ontwerper aan een programma werkt maar er sprake is van cohorten die elkaar afwisselen. Jantje schrijft subroutine A, Marietje subroutine B, en alletwee denken ze dat ze zich aan het algemene plan houden; en alletwee gaan ze weg en worden ze opgevolgd door weer nieuwe programmeurs. Er is zelden één maker.

Maar belangrijker nog is dat software steeds bijgewerkt wordt. Ooit werkte ik als programmeur bij Fokker. Mijn afdeling schreef programma’s voor de produktie van vliegtuigen. De leidende gedachte was dat er ooit een perfecte boomstructuur kon worden ontwikkeld, zodat je, als je wist dat je in 2000 een vliegtuig moest afleveren, automatisch uitgesplitst kreeg dat er in 1999 twee vleugels af moesten zijn en honderd stoelen bekleed dienden te worden in de geprefereerde kleur, er in 1998 vier propellers gereed moest zijn, er in 1997 acht banden en driehonderd kilometer isolatietape besteld moest worden enzovoorts. Alle bonnen op grond waarvan de verschillende produktie-afdelingen nietjes, spijkers, ramen, lijm, aluminium etcetera produceerden of inkochten, daarna verwerkten tot tussenprodukten die naar andere afdelingen werden gestuurd voor verdere bewerking en assemblage, zouden met dit systeem beheerd en vervaardigd moeten worden.

In de loop van de plusminus dertig jaar dat Fokker met computers werkte, waren er veel computertalen gebruikt: van Cobol en Easytrieve tot DBMS en Oracle. Voor al die talen moesten aparte interpretors, compilers, assemblers, debuggers, linkers enzovoort worden bijgehouden. Er waren immens veel programma’s geschreven in al die talen. Sommigen waren al in de jaren vijftig geschreven. De batchprogramma’s (aan elkaar geknoopte programma’s, waarbij een programma informatie verwerkt en die doorgeeft aan een programma dat informatie verwerkt en die doorgeeft aan een programma dat &c) duurden van vrijdagmiddag tot maandagochtend en er liepen er elk weekend tientallen parallel. Allemaal werkbriefjes en orderbriefjes en rapporten en voorraadbeheer. De programma’s die dat regelden hadden letters en een serienummer.

In de tijd dat ik bij Fokker werkte, moest een aantal oude programma’s worden herzien; sommige omdat de taal waarin ze geschreven waren, niet meer ondersteund zou worden, andere omdat de papieren produktiebeheersing moest worden gestroomlijnd vanwege die beoogde boomstructuur. Iemand op de afdeling stuitte op een cluster F-programma’s. Die waren zo oud dat er nergens documentatie over was te vinden. Er is driftig op gestudeerd, maar toen ik wegging wist nog niemand waar die fossiele programma’s nu eigenlijk voor bedoeld waren en wat ze deden. Ze draaiden wel elk weekend in de batch mee en deden daar dingen.

Van die F-programma’s wisten we tenminste dat we niet wisten wat ze deden. Ze waren net wodka.

Homohuwelijk: alle dagen cabaret

HET BELANGRIJKSTE ARGUMENT voor het homohuwelijk is dat het familierecht op heteroseksuele leest geschoeid is, terwijl andersoortige relaties inmiddels tamelijk normaal zijn. Homoseksuele paren komen bij gebrek aan een formele band soms voor rare verrassingen te staan, zeker na overlijden van een der partners. Ouders, broers of zussen van de overledene kunnen plots een deel van de boedel van de rouwende partner opeisen. En belangrijker nog is de wettelijke status van kinderen binnen zo’n relatie: zowel van kinderen uit eerdere verhoudingen als kinderen die via moderne technieken binnen een homorelatie zijn geboren en opgegroeid. Met samenlevingscontracten kun je een hoop regelen, maar als de wettelijke familie kwaad wil kan die zulke contracten vrij eenvoudig passeren.

Om die situatie te veranderen, wordt gepleit voor het aanpassen van het huwelijksrecht. Voorts zijn er natuurlijk allerlei ceremoniële en emotionele redenen waarom sommige homo’s willen trouwen – net als sommige hetero’s.

De commissie Kortmann heeft recent advies uitgebracht over het homohuwelijk. Opmerkelijk is dat de reacties daarop weinig zakelijk zijn, en nauwelijks niets van doen hebben met de juridische kant van de zaak. Leerzaam is het echter wel, dat spektakel van columnisten en ingezonden-brievenschrijvers die over elkaar heen buitelden om ook een duit in het zakje te doen. Tezamen leverden al die stukjes een bont scala aan drogredeneringen en hypocrisie op. Eigenlijk lijkt het debat tot nu toe vooral een soort Camaretten-festival voor intellectuelen en semi-intellectuelen: instructief, juist vanwege allerlei aannames over heteroseksuele arrangementen die opklinken, maar vooral ook hilarisch. Ik besloot daarom tot uitreiking van de HoHu-Humorbokaal. Bij deze het juryrapport.

Helaas moest de jury een grote groep deelnemers hors concours verklaren. Het gaat om al diegenen die een variant instuurden op “Ze lijken wel van lotje getikt, die homo’s en lesbo’s, want iedereen weet toch dat huwelijken tegenwoordig broos zijn en beperkt houdbaar, en waartoe al die moeite genomen als je weet dat minstens eenderde van die bruiloften uitmondt in scheiding?” Er zijn simpelweg teveel mensen die deze redenering aanhangen. Hun gooi naar de HoHu-Humorbokaal dient derhalve gediskwalificeerd te worden wegens gebrek aan inspanning en originaliteit. Ook vermoedt de jury een gebrek aan oprechtheid: zij heeft de betreffende deelnemers namelijk nimmer eenzelfde redenering zien ontvouwen in alle gevallen dat het huwelijksrecht voor heteroseksuelen werd besproken of herzien.

De derde prijs gaat naar de dame die per ingezonden brief in het NRC meldde dat homoseksuelen “eigenlijk blij zouden moeten zijn niet gedwongen te kunnen worden, bijvoorbeeld door de kerk, om te trouwen”. Deze opmerking was op zich al dolkomisch – wie kan zich nog de tijd heugen dat kerken huwelijken afdwongen? Was dat niet ongeveer in dezelfde eeuw dat we nog met houten guldens betaalden? – en werd extra kracht bijgezet doordat deze mevrouw haar bevlogen pleidooi tegen het huwelijk ondertekende met: J. Houtman-Kamstee. Mevrouw Houtman, geboren Kamstee, wint vanwege deze excellente meta-grap een gratis consult bij een echtscheidingsadvocaat. Van harte, mevrouw Houtman-Kamstee!

De tweede prijs gaat naar de commissie Kortmann zelf, en wel naar de hele commissie, ook al was er sprake van een minderheids- en een meerderheidsadvies. Ronduit ijzersterk vond de jury namelijk hun discussie over de plaats van het kind in het homohuwelijk. “Bij een huwelijk tussen homoseksuelen komt er altijd een derde aan te pas om een kind te maken,” werd de commissie namelijk niet moe op te merken, “en dat maakt de juridische positie van de ouders gecompliceerd.”

Dat men zich, in tijden van kunstmatige inseminatie, draagmoederschap en eicel-donatie, dusdanig naïef houdt en het weet voor doen te komen alsof heteroseksuele partners het maken van een kind altijd wel met z’n tweeën afkunnen, getuigt naar het oordeel van de jury van een charmante, ja welhaast kinderlijke onschuld, en deed haar weemoedig mijmeren dat Toon Hermans thans wellicht eindelijk een waardig opvolger had gevonden. Had de commissie Kortmann in deze sublieme tournure nog een referentie weten te vlechten naar overspel, bastaard- en stiefkinderen, dan had de jury deze bijdrage zonder meer een eerste prijs toegekend. Helaas moet de commissie het nu met de tweede plaats stellen.

Overigens spijt het ons zeer dat wij een andere beloning moeten toekennen dan wij in de wedstrijdformulieren beloofden: geen draagmoederbaby, derhalve. Zoals de laatste maanden duidelijk geworden zal zijn, wil de Engelse draagmoeder in kwestie het kind niet afstaan en deed mevrouw Roche pogingen haar draagkind aan een andere jury te verkopen. Om toch nog enigszins in stijl te blijven, heeft de jury besloten dat de tweede prijs bestaat uit het gratis mogen echten van een kind uit een eerste huwelijk van een der commissie-leden. Van harte, commissie Kortman!

Komen wij thans bij het hoogtepunt van deze uitreiking: de eerste prijs. Het doet de jury groot genoegen deze te mogen toekennen aan H.L. Wesseling, columnist bij NRC Handelsblad, voor zijn bijdrage “Van homohuwelijk tot superhuwelijk”, geplaatst op 6 november jongstleden. (Overigens viel de jury het grote aantal deelnemers op dat juist via de kolommen van dit dagblad streed om de HoHu-Humorbokaal. Wij vermoeden hier doelgericht beleid van de zijde van het NRC en hopen van harte dat de krant langs deze sympathieke weg het aandeel humor en divertissement in haar verder zo serieuze katernen inderdaad weet op te schroeven.)

De heer Wesseling wist op ongeëvenaarde wijze het inmiddels enigszins oubollige, en om bovengenoemde redenen hors concours verklaarde argument dat het huwelijk eigenlijk al uitgehold is en nog nauwelijks aantrekkingskracht bezat, nieuw leven in te blazen. Hij zag in, als een der weinige deelnemers, dat het HoHu juist beschouwd dient te worden als een krampachtige, en mogelijk laatste kanshebbende, poging om het instituut als zodanig te redden en voor de totale ineenstorting te behoeden. Zijn cynisme over het huwelijk sec vond de jury lavend, en prettig recalcitrant.

Ook waardeerden wij het dat Wesseling de blik breder richtte: hij was de enige deelnemer die erop wees dat na de instelling van het homohuwelijk de volgende stap zou kunnen zijn om polygame huwelijken, of die tussen mens en dier, mogelijk te maken. Ook aan de bredere politieke mogelijkheden had Wesseling aandacht besteed. Hij lardeerde zijn conférence met humoristische referenties aan buitenlands beleid (“en er valt al zoveel uit te leggen aan het buitenland. Bijvoorbeeld dat wij zo’n prachtig drugsbeleid hebben, zulke heerlijke hennep, zulke fraaie afwerkplekken, zo’n verlicht beleid ten aanzien van abortus en euthanasie”) en met verfijnde grappen over Neêrlands binnenlandse politiek (“Liefhebbers van referenda zouden wellicht een aardig onderwerp aan [het homohuwelijk] hebben”).

En toch: al deze opmerkingen, een bonte, steeds pregnanter op de lachspieren werkende verzameling van hilarische dijenkletsers, exquise one-liners en ingenieuze karikaturen, zonken in het niet bij de schitterende en doordachte eenvoud van Wesselings trouvaille, een verfrissende opmerking, een opmerking die de discussie op venijnige wijze in de staart bijt en binnenstebuiten weet te keren, een opmerking bovenal waarvan het de jury moeite kost haar te herhalen zonder in machteloos giechelen te vervallen: “Wat is er eigenlijk tegen het homohuwelijk? Helemaal niets, behalve dan natuurlijk dat het een contradictio in terminis is. Het huwelijk is immers volgens het woordenboek een wettelijk geregelde, formeel bekrachtigde levensgemeenschap tussen man en vrouw.”

Hulde, heer Wesseling! Ingenieus en koddig hoe U – en bovendien: schijnbaar achteloos, alsof U ‘m ter plekke verzon – in staat bleek om de status quo aan te voeren als argument tegen het veranderen van diezelfde status quo. Bravo! Driewerf bravo! De jury hoopt dat U de HoHu-Humorbokaal de plaats op Uw bureau zult geven die hij verdient, en wenst U veel plezier met Uw zeer verdiende eerste prijs: een levenslang gratis abonnement bij de spermabank.

Paranormale soap

SOAPS BEHANDELEN grote en kleine conflicten binnen een nauw omschreven groep mensen: de bewoners van een straat, twee families in competitie, de stamgasten van een café of de medewerkers en inliggenden van een ziekenhuis. Ze pretenderen een reflectie van het ‘gewone’ leven te bieden, in verhevigde vorm de dingen te bieden waar een mens zich zoal druk om maakt.

In de praktijk is wat een soap onder het ‘normale’ leven verstaat, natuurlijk nogal beperkt. De personages in soaps hebben het bijvoorbeeld nooit over zaken waar de rest van de wereld, getuige de conversaties op recepties en verjaardagen, honderduit over spreekt: het weer, of je nu aandelen moet nemen, de belastingaanslag, het parkeerplaatsenprobleem, het nieuwe model Renault, hondepoep, waar Jerry Springer of Oprah ‘t gisteren over hadden en hoe Beatrix d’r hoed stond.

Personages in soaps hebben het namelijk uitsluitend over zichzelf en elkaar, en over de relaties daartussen. Relaties zijn het alfa en omega van de soap. Verhoudingen, verliefdheden, vetes, huwelijken en familiebanden worden tot op de vezel uitgepluisd (alleen over vriendschappen hebben ze het nooit, die houden zich kennelijk automatisch in stand). Eindeloos wordt ieders psyche onder de loep genomen en wordt geëvalueerd hoe A zich jegens B gedroeg en wat dat zou kunnen betekenen, gezien heden, verleden en toekomst van zowel A als B. En over wat C daaraan zou kunnen doen gaat het, want men bemiddelt en intrigeert er lustig op los: permanent vliegen de boodschappers heen en weer om te observeren, te verkennen, te interveniëren, te lijmen en te konkelen, waarna gerapporteerd wordt en de volgende evaluatieronde kan plaatsvinden.

Alle handelingen in een soap draaien om tekst. Eigenlijk is een soap geen televisie maar een hoorspel met beelden. Spelen wat een personage denkt of voelt is nooit genoeg, de acteurs zullen altijd tevens uitspreken wat ze vinden of voelen. In zekere zin bestaan ook die relaties waar het steeds over gaat, hoofdzakelijk uit tekst: nooit zie je mensen eens iets samen doen. Een dagje vissen, ofzo, of wat aan de auto sleutelen, of naar een feest of een film gaan. Ze praten alleen maar en begeven zich onderwijl, al orerend, in en uit elkaars gezelschap.

Soaps bieden een wereld waarin platte psychologie de enige weg en waarheid is en relaties het enige bestanddeel vormen. Taal is er van alle opsmuk en lagen – doch niet van drama – ontdaan, en is ogenschijnlijk transparant: zoiets simpels als een metafoor kent men er niet. Evenmin als stamelen trouwens, of zwijgen, of het besef dat woorden tekort kunnen schieten.

Days of Our Lives, al geruime tijd op SBS 6 te zien, is in alle opzichten exemplarisch, hooguit vetter aangezet dan andere series. Waar de gemiddelde soap nogal eens naar de truc met de telefoon grijpt om de gedachten van de personages uitgesproken te krijgen – want gezegd zullen ze worden – laat Days of Our Lives zijn personages desnoods in lege kamers hardop tegen zichzelf converseren, of beginnen ze, wanneer ze in gesprek zijn met anderen en niet het achterste van hun tong kunnen laten zien, tegen hun eigen geestesoor te spreken. Met galm erbij, opdat wij kijkers weten dat hier wij deelgenoot worden gemaakt van een innerlijke conversatie, en de karakters alsnog ‘doorzichtig’ blijven. Een hilarisch stijlmiddel. Ook kussen mensen er meer dan in de gemiddelde soap; kussen die, getrouw de hoorspel-achtige opzet, auditief kracht worden bijgezet: de zoeners smakken akelig. Waar woorden overbodig zijn, spreekt het speeksel.

Het is een onguur oord, dat stadje waar Days of Our Lives zich af speelt: men trouwt, scheidt, pleegt overspel en adopteert er met verwoede ijver, zodat zowat iedereen familie is van elkaar (en slechts een enkele oma over het hele stadje presideert). Nergens zijn relaties instabieler dan daar. Wie eerst iemands zoon was, kan drie afleveringen later de dochter van heel iemand anders zijn. Feitelijk wordt de stad niet bevolkt door mensen, maar door intriges en zijn mensen niets dan verschuivende posities daarbinnen. Mensen transformeren in een week tijd van onbetrouwbaar sujet tot sympathieke, bezorgde burgers, en vice versa. Kortom: een eminente soap.

Des te opmerkelijker dat Days of Our Lives het paranormale in dit schijnbaar normale incorporeert. Een belangrijk subplot draait om Marlena die door de duivel is bezeten. De meeste personages weigerden dat te geloven. Niet – wat je toch zou denken – omdat het concept ze lachwekkend, bijgelovig of anderszins absurd voorkwam, maar uitsluitend omdat Marlena zo’n goed mens was en dat nu juist zi­j in handen van het kwade gevallen zou zijn, er bij hen niet in wilde.

De duivel heeft wekenlang gepoogd priester John te verleiden om zo diens ziel aan god te ontworstelen, wat de bezeten Marlena in terzijdes braaf uitlegde: “I will get your soul, priest!” zei ze dan met vervormde stem. Wij wisten eerder dan wie ook dat ze echt bezeten was. Dat hoorden we aan die stem, die ze voor de kijkers thuis reserveerde. Inmiddels heeft de duivel haar ambities hoger gesteld en toont ze meer van haar kunnen. Ze verandert in een panter, ze spreekt in tongen, haar ogen verschieten van kleur, ze doet aan telekinese en aan levitatie. Ze wil eerst over het stadje heersen en dan de wereld veroveren: “Soon I will unleash my reign upon the earth!”

 
Priester John vertrouwt het niet helemaal. Niet lang daarna
is Marlena getransformeerd: let op haar ogen.

Overigens blijkt echt slecht aanzienlijk leuker om naar te kijken dan goed. Je zou bijna wensen dat Marlena wint, al was het maar om hoe ze daar in haar witzijden pyamaatje boven het bed hing, Christus aan het kruis imiterend, onderwijl bulderend van de lach. Duizendmaal liever Marlena dan die sok van een John.

Bezeten zijn door de duivel is heel normaal, net als een priester – doodziek, afatisch en verlamd na een beroerte – die twee seconden voordat hij dood zou gaan, overeind komt en weer in het bezit van zijn vocabulaire het ziekenhuis uitwandelt om de duivel te gaan bestrijden. God zelve verscheen hem namelijk; vandaar. (God werd uiteraard sprekend opgevoerd: als het niet spreekt is het niet echt, in soapland.) Die andere priester, hij die door de duivel overmand moest worden, die priester in de gevarenzone, sprak meer met zijn wenkbrauwen dan met zijn god. Ew. Die staat derhalve op verdwijnen. Momenteel maken de twee priesters zich, samen met een arts en een bisschop, op voor een duiveluitdrijving die vermoedelijk deze week plaats zal vinden.

Days of our lives? Zij zeggen het, maar er gaan jaren voorbij zonder dat ik een zo’n dag meemaak. Pal na Days of Our Lives komt trouwens het horoscoopjournaal; van de weeromstuit lijkt dat een toonbeeld van nuchterheid. Ik vrees dat dat iets zegt over hoe normaal het paranormale tegenwoordig wordt gevonden.

De mantel in de jas houden

DE AFGELOPEN WEEK was gewijd aan chronisch zieken. (De week ervoor aan speculaas, vertelde iemand me. Geen week zonder bestemming, tegenwoordig, en elke dag staat wel in een teken: hetzij boterletters, hetzij depressiviteit.) Zaterdag werd er, vanwege die chronisch zieken, een forum gehouden over de verschillende vormen van zorg die inmiddels bestaan.

Een deel van de discussie ging over mantelzorg. Vroeger heette ‘mantelzorg’ nog gewoon liefde, trouw, plicht, vriendschap of goed nabuurschap. Maar sinds de bezuinigingen in de gezondheidszorg hebben toegeslagen, heeft de zorg die intimi en omstanders meestal vanzelfsprekend bieden, een pretentieuze naam gekregen en is zij officieel onderdeel van het overheidsbeleid geworden. Sterker nog, bestond die mantelzorg niet, dan donderde het hele systeem van gezondheidszorg subiet in elkaar, want de hoeveelheid mensen die uit arren moede en vanwege de ellenlange wachtlijsten voor hulp in vrij elementaire zaken aangewezen zijn op partners, kinderen en buren is schrikbarend groot.

Die onmisbare zorg wordt, het is helaas nog altijd niet anders, bij uitstek verleend door vrouwen. Het grootste deel van degenen die informele hulp bieden, zijn vrouwen van middelbare leeftijd die zelf geen betaald werk hebben: ze zorgen voor hun geliefde, voor buren, familieleden, kennissen en vrienden. De mannen die hulp bieden, verzorgen doorgaans uitsluitend hun partner.

(Er zat een meneer in het forum die de mantelzorg vertegenwoordigde. Hij sprak over zichzelf als ‘de mantelzorger’ terwijl hij het over zijn echtgenote had: ongeveer alsof hij in functie was en door haar ziekte gepromoveerd was tot directeur van een midden- en kleinbedrijfje. Hij zat ook al in de vakbond. Mensen gaan gekke dingen doen zodra de overheid er beleid van maken. “Ik zorg mantel,” zei een ander. De taal lijdt er ook meteen onder.)

Maar onderlinge steun is inderdaad een hoogst serieuze kwestie geworden. Er zijn momenteel in Nederland naar schatting anderhalf miljoen mensen die hulp nodig hebben bij alledaagse beslommeringen als boodschappen doen, wassen en aankleden, koken en het schoonhouden van het huis, en die daarvoor niet bij beroepskrachten terecht kunnen of willen. In 1994 al was vijfenvijftig procent van degenen die zulke hulp nodig hebben, totaal afhankelijk van informele zorg, eh, mantelzorg.

Het aantal mensen dat daar een beroep zal (moeten) doen, zal sterk toenemen: door de vergrijzing, door de grotere haast in ziekenhuizen waardoor mensen worden ontslagen ook al zijn ze nog lang niet hersteld, doordat jongeren weigeren zich in verzorgings- of verpleegtehuizen te laten opnemen, doordat de professionele thuiszorg met wachtlijsten kampt, doordat meer mensen er de voorkeur aan geven thuis te sterven en dergelijke. Volgens berekeningen van het Centraal Planbureau zal het aantal mensen dat informele zorg nodig heeft, binnen vijftien jaar toenemen tot bijna twee miljoen, terwijl het aantal mensen dat deze zorg verleent niet zal groeien.

Waar dat toe leidt, hoorde ik zaterdag. Er zat een lieve mevrouw in het forum – ze had van die zachte donshaartjes aan de zijkant van haar gezicht, je zou haar meteen als oma adopteren – die vrijwilligerswerk deed bij de Bezoekers Oppas Service. Dat is een Arnhemse dienst die zich toelegt op het aflossen van mantelzorgers: ze komen koffie drinken, of voorlezen, of in het park wandelen. Zodat vrouwlief eventjes een paar uur de deur uit kon en niet de hele godganse dag in haar eentje haar dementerende echtgenoot hoeft te begeleiden, of bezig te houden. Hoe je een beroep op haar oppasdiensten kon doen, vroeg ik deze lieve mevrouw. Waarop ze vertelde dat de huisarts een indicatie-formulier moest invullen dat dan naar de geëigende instanties ging die het in behandeling namen en dat je dan na twee maanden… “U bedoelt dat er wachtlijsten van twee maanden zijn voor vrijwilligers?” vroeg ik perplex. Ze knikte: “en bureaucratische formulieren.” Dat is heel normaal, tegenwoordig.

Gisteravond zond de VPRO een hartverscheurende documentaire uit over het echtpaar Schrage. Mevrouw Schrage was zwaar aan het dementeren, en meneer Schrage redde wat er te redden viel. Zelf had hij reuma, maar hij kon net wat meer dan zij. Hij kookte voor haar, hij kleedde haar aan en uit, hij bracht haar naar de kapper en naar de wc, hij verschoonde haar luiers, hij hield haar in de gaten en de hele dag moest hij haar gescheld aanhoren. “Rotzak. Zeikerd. Godverdommese klootzak!” zei ze, zodra hij het woord tot haar richtte. Hij begreep niet waarom ze zo op hem schelden moest (maar dat was, vermoed ik, omdat ze boos was op haar lot en hij nu eenmaal in de buurt. Ook was ze vast boos dat hij haar niet had kunnen redden van haar dementie. Dat deden echtgenoten toch, draken verslaan voor hun vrouw?).

Hij verzorgde haar uit liefde, en uit medelijden, en eigenlijk steeds meer omdat hij nu eenmaal met haar getrouwd was. Zijn vrouw was ze niet meer, die was altijd gezellig geweest en die schold niet op hem. Ze was een dwars, ongezeglijk kind geworden dat niets deed dan hem uitfoeteren, ongedurig heen en weer dribbelen en bij vlagen letterlijk alles voorlezen: de ondertiteling van de tv en alles uit Het Parool (dag mevrouw Schrage!), inclusief de mini-advertenties en de prijzen van auto’s met nu! nieuw! twee airbags.

Meneer Schrage heeft vijf jaar geredderd voordat zijn vrouw opgenomen werd. “Tegen de tijd dat zij kan gaan, kunnen ze mij er meteen bij nemen,” zei hij, en het was niet zeker of dit nu een cynische grap was of de voorzichtige klacht van een dodelijk vermoeid man.

Je zou meneer Schrage lieve oma-aflossers hebben gewenst, zonder wachttijden of in te vullen formulieren. Iemand die hem adem gaf. Iemand die zich inspande om het voor hem een uur lang gezellig te maken. Iemand die hem iets anders te overdenken gaf dan het gescheld van voorheen zijn echtgenote.

Op dat forum afgelopen zaterdag was ook iemand die op een verpleegafdeling voor kortdurende zorg werkte. Daar werden mensen als mevrouw Schrage soms een week opgenomen, teneinde mensen als meneer Schrage op de been te houden. Dat ze een weekje vrij hadden. “Zodat we de mantel in de jas kunnen houden,” zei de teamleidster welgemeend en zonder zich rekenschap te geven van haar wrange beeldspraak . Zo’n vakantie voor de intimi kost, afhankelijk van hun inkomen, ergens tussen de nul en twaalfhonderd gulden.

Meneer Schrage kon dat vast niet betalen. Volgens mij zijn mantels doekjes voor het bloeden.

Maya’s lip

ALS JE ERGENS MOEITE VOOR MOET DOEN, wordt het mooier. Misschien dat ik daarom zo getroffen werd door Maya en Merit: de zaal waarin ze stonden, bevond zich onderaan een lange trap die ik met moeite was afgedaald, ik was immers moe. Maar stiekem denk ik dat ze mijn aandacht ook gevangen zouden hebben wanneer ze, zoals momenteel het geval is, gewoon gelijkvloers hadden gestaan.

De zaal beneden was bomvol. Er was teveel om alles te kunnen zien. Ergens vanuit een ooghoek ving ik een zwarte sarcofaag op die zo diep was dat alleen al in het deksel met gemak een mens had gepast. Zijn papzucht maakte hem afstotelijk – zo dik zijn windsels toch niet? – zodat ik iets aantrekkelijkers zocht om naar te kijken. Mijn blik bleef haken aan Maya en Merit; aan de rest van de zaal ben ik daarna niet meer toegekomen.

Ze stonden indertijd in een ruime nis, met ervoor zo’n miezerig touwtje dat zegt dat je afstand dient te houden. Maar dat touw hielp niets, ook van achter die demarcatielijn zogen hun gezichten me naar zich toe zodat ik gebiologeerd terugkeek, gefixeerd als een konijntje door een slang. Twee grote beelden en een kleiner duo. De losse man was meer dan levensgroot en keek – ja hoe? Intens? Zijn hoofd stak licht naar voren, zijn linkerhand omknelde iets, het leek of hij op het punt stond zijn bovenlichaam voorover te buigen, zijn geciseleerde ogen licht toegeknepen – dat stomme touw ook dat ons scheidde! – om beter terug te kunnen kijken. Hij had een licht buikje dat zacht boven zijn gordel welfde. Zijn dunne hemd plooide op zijn borstkas.

De losse vrouw, kleiner, vijftig centimeter verderop geplaatst, zat er rustiger bij. Ze hield een voorwerp tegen haar middenrif gedrukt. Uit alles bleek dat dit een paar was, en het is lastig uit te leggen waarom. Hun gezichten leken op elkaar, ze hadden broer en zus kunnen zijn, maar dat was het niet; eerder sprak er een soort eensgezindheid uit de beelden, iets dat stijl en het handschrift van een kunstenaar oversteeg, iets dat hen tot stel aaneen smeedde en dat iets, die eendracht, was ronduit roerend.

 

Twee meter naast de losse beelden zat een miniversie van het echtpaar naast elkaar op een gedeelde stoel. Merits ene arm was daar onzichtbaar, die had ze achterlangs om Maya heen geslagen; hij hield weer dat voorwerp in zijn hand geklemd. Ze zaten er meer ontspannen. Hun gezichten hadden er ook een andere uitdrukking, vooral het zijne: er krulde iets dat op een glimlach leek rond zijn lippen, een spotlach haast.

Ik keek lang terug. Alledrie de beelden waren uiterst gedetailleerd, je kon de losse vlechten van hun pruik tellen en de geplisseerde vouwen van gewaden oogden vers gestreken. Hun voorschoot zat vol inscripties, waarin staat verteld wie ze waren en wat ze hebben gedaan. Op sommige plaatsen waren de beelden gehavend: bij het duobeeld was Maya’s rok onderaan beschadigd, en wat was dat daar bij zijn lip? Het leek een sneetje, een inkeping. Warempel – het losse beeld had ook zo’n plek, op precies dezelfde plaats, rechts onder. Wat was er met Maya’s lip?

De oude Egyptenaren geloofden niet in naturalisme. Het ging hen erom een hogere waarheid uit te beelden: ze wilden de natuur tonen zoals zij er bij haar oerschepping door de goden moet hebben uitgezien, zonder de onvolkomenheden die het menselijk handelen erin heeft gebracht. Om iemand doeltreffend en werkelijk te portretteren, moest je hem idealiseren. ‘Portretteren’ is daarom niet het juiste woord: er werd geen feitelijke gelijkenis nagestreefd. Ze vingen iemands geest, iemands identiteit in een beeld, z’n levenskracht. Zijn ka, kortom. Dus die lip, dat kon geen litteken wezen. Het moest een latere beschadiging zijn. Maar als die inkeping bij beide beelden op dezelfde plaats zat, kon dat toch moeilijk toeval zijn? Het moest haast wel om een bewust aangebrachte beschadiging gaan.

Ik schoot iemand van het museum aan en vroeg hem naar Maya’s lip. Tsk, nu ik het zei, het was hem nog nooit opgevallen, maar ik had gelijk: beide lippen waren op dezelfde plaats beschadigd! De enige verklaring die hij kon bedenken was dat iemand Maya het spreken had willen beletten. Niet alleen de ka, de identiteit, kan in een beeld zetelen, maar ook de ba: het bewustzijn. Grafrovers staken beelden daarom wel de ogen uit of hakten hun voeten eraf om te voorkomen dat ze de rovers konden identificeren of hen achterna konden komen, zei de museummeneer. Was dat misschien ook gebeurd bij Maya? Had iemand zijn mond willen sluiten? Hij zou navraag doen bij bevoegder personen.

*

ZO KWAM HET UITEINDELIJK dat ik vorige week tegenover Maarten Raven zat, conservator van de Egyptische afdeling van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden.

Raven: “Behalve de ka, afgebeeld als twee beschermende armen, kenden de Egyptenaren ook de ba: zeg maar het bewustzijn, of misschien ook wat christenen de ziel noemen. De ba wordt afgebeeld als een vogel met een mensenhoofd. De ba kon tijdelijk afwezig zijn: bijvoorbeeld tijdens de slaap, door dronkenschap of de dood. Maar de ba komt altijd terug. Na de dood vliegt de ba overdag weg, de zon achterna. ‘s Nachts moest de ba weer veilig in het lichaam kunnen terugkeren. Dat lichaam diende daarom goed geconserveerd te worden: zou het vergaan, dan had de ba geen onderkomen meer en stierf iemand een tweede, ‘echtere’ dood. En die ba moest niet alleen terug naar het lichaam omdat dat nu eenmaal zijn rustplaats was, maar vooral omdat lichaam en geest altijd bij elkaar horen, ook na de dood. In zekere zin ben je in het dodenrijk nooit echt dood: je neemt mee wat je had, je doet er alles wat je voorheen ook deed, tot en met voortplanten toe.”

En eten, dus. Het voorwerp dat Maya in zijn hand houdt, blijkt een servet te zijn. Hij zit namelijk klaar om de maaltijd die hem bij wijze van offer gebracht zal worden, te nuttigen.

Niet iedereen kwam het dodenrijk in: je had rekenschap af te leggen over je daden aan het einde van je leven, dan oordeelden de goden of je het dodenrijk mocht betreden. De Egyptenaren geloofden dat na hun dood hun hart op een weegschaal werd gelegd. Het hart was voor hen cruciaal: denken en voelen zetelden er, en het geweten stapelde zich er op (aan de hersenen kenden ze geen betekenis toe). Het gewicht van hun hart bepaalde hun recht van toegang: het diende zo licht als een struisvogelveer te zijn. Anoebis en Horus hanteerden de weegschaal, Toth bracht rapport uit aan Osiris. Wie te zwaar van hart was, zakte en wist zijn hart gevoerd aan Ammoet, de dodenverslinder: een monster met de kop van een krokodil, het bovenlichaam van een leeuw en het onderlichaam van een nijlpaard. En wie binnen was, moest binnen zien te bli­jven, wat niet eenvoudig was.

– De voorbereidingen die getroffen werden om iemands voortbestaan in de dood te garanderen – de uitrusting van het graf, de balseming, de bezittingen en de giften die de doden meekregen – kostten niet alleen tijd en energie, maar ook veel geld. Wat betekende dat voor degenen die arm waren? Konden zij hun ka en ba wel voldoende beschermen? Waren ze niet bang dat ze te weinig in huis hadden om in het dodenrijk te overleven?

Raven: “Wat de hoge ambtenaren en de farao’s deden, kon haast niemand anders zich veroorloven. De anderen volstonden met amuletten, een paar voorraadpotten gevuld met voedsel en drank, en soms wat gereedschap en sieraden. Hun lichaam werd in lappen gewikkeld in een kuil gelegd. Natuurlijk waren ze bang dat dat niet voldoende was… Maar dat waren de rijken ook, die vreesden eveneens dat wat ze deden niet genoeg was. Hoe ze ook hun best deden zich met de dood te verzoenen, de Egyptenaren bleven er bang voor.”

“Vandaar ook de smeekbeden. Het was regel dat de oudste zoon op feestdagen naar het graf van zijn dode vader ging en daar iets offerde. Het ging dan altijd om eten en drinken: de doden hadden dat immers blijvend nodig, anders zou hun ka sterven. Maar meestal smeekten de doden, via teksten op hun graven, de toevallige voorbijganger er een offer te plengen, zodat ook als de nabestaanden waren uitgestorven of die om wat voor reden dan ook niet zelf meer konden offeren, de ka van de dode in leven zou blijven.”

Van een volk dat zich zo bezighoudt met de dood, zou je geschriften verwachten waarin ze hun opvatting over zelfmoord uiteenzetten. Die zijn er echter niet. Raven, met galgehumor: “Dat onderwerp zwegen ze dood.” Toch schijnt er een innerlijke dialoog op schrift gesteld te zijn, waarin een man met zijn ba over zelfmoord spreekt.

Raven: “De man die twist met zijn ba! Dat stamt uit de Twaalfde Dynastie: 1991-1786 v. Chr. Die tijd werd gekenmerkt door burgeroorlogen; bovendien werd Egypte vernederd door invallen van buurlanden. Provincieheersers leverden strijd met de farao’s en het centrale gezag brokkelde af. Er was veel onrust in die periode.”

“En de literatuur uit die tijd is uiterst pessimistisch. De tendens erin is telkens weer: we moeten terug naar het goede, terug naar het oude, dan gaan de dingen vast beter. Conservatief? Mogelijk zelfs reactionair. Een uitspraak uit die tijd was: “Het land draait rond als een pottenbakkerswiel”. Waarmee ze zeiden: je kunt nergens meer staat op maken. Wie rijk was, kon arm worden, en vice versa. Veel mensen moesten daar niets van hebben en verzetten zich ertegen, ze richtten hun blik op het verleden.”

“Wat opmerkelijk is aan die dialoog tussen de man en zijn ba, zijn bewustzijn, is dat die tekst juist niet die politiek behoudende teneur heeft maar van een heel persoonlijke worsteling getuigt. De man in kwestie is levensmoe en verlangt naar de dood, hij zou die bespoedigd willen zien. Mogelijk gaat de tekst over de wens tot zelfmoord. Zijn ba, het gelamenteer moe, dreigt hem te verlaten. De man schrikt daarvan, hij zou immers verloren zijn zonder zijn ba, ook in de dood, en ze redetwisten. Zijn ba poogt hem te overreden dat het leven de moeite waard is, maar dat lukt niet. De man verheerlijkt de dood, en zegt dingen als ‘De dood staat mij voor ogen als de thuiskomst na een lange reis, de dood staat mij voor ogen als genezing na een ziekte.’ Uiteindelijk besluit zijn ba ook in de dood bij hem te blijven.”

– Beelden en mummies zijn in zekere zin ‘bezield’. Hoe werkt dat?

Raven: “Hun ba zit erin… Beelden waren voor de Egyptenaren niet zomaar levenloze voorwerpen, dingen: ze zijn wat ze afbeelden, de realiteit zelf. De Egyptenaar beschouwde die twee als onscheidbaar: de afbeelding van de werkelijkheid was even echt als de werkelijkheid zelf. De tempelbeelden dienden om iemands beeltenis zichtbaar en tastbaar te maken, waarna de beelden verzorging behoefden; het waren immers levende wezens geworden. Wanneer een beeld af was of de dode gebalsemd en gemummificeerd, voerden de Egyptenaren een ritueel uit om het leven erin op te roepen. De mummie werd overeind gezet, en de ogen, de neus, de mond en de handen ervan werden aangeraakt om te zorgen dat al die lichaamsdelen konden functioneren. Meteen daarna werd hem de eerste offerande voorgezet.”

– De beelden die bij de graven zijn gevonden, lijken soms doelbewust beschadigd te zijn. Waarom?

Raven: “Meestal moest het gezicht het ontgelden. Regelmatig vinden we beelden waarvan de ogen, de mond en de neus zijn weggehakt. Soms verminkte iemand een grafbeeld om de dode te kwetsen, om de herinnering aan hem te verdoemen of om wraak op iemand te nemen. De Romeinen hebben daar een mooie term voor: damnatio memoriae. Je kunt dat inderdaad zien als een vorm van moord… En mogelijk waren het soms grafrovers die het deden: ze vernielden ogen en mond om te voorkomen dat de doden hen konden identificeren en straffen.”

– Vertelt U eens over Maya…

“In 1975 zijn we begonnen met zoeken. We wisten dat zijn graf aan het begin van de negentiende eeuw is geplunderd; later is het weer onder het zand bedolven geraakt. Een aantal beelden uit zijn graf is toen bij verzamelaars terecht gekomen, en in de vorige eeuw heeft het RMO de beelden van Maya en zijn vrouw Merit aangekocht. Die kwamen hier in 1829, op Nieuwjaarsdag.”

Raven: “In 1843 reisde een Pruisische expeditie onder leiding van Lepsius naar Sakkara. Die vond het graf en heeft het deels blootgelegd. Het raakte opnieuw onder zand bedolven, maar ditmaal waren er afbeeldingen van een aantal reliëfs gemaakt, en plattegronden. Ergens in de jaren vijftig van deze eeuw herkende iemand de naam in die aantekeningen als die van ‘onze’ Maya; het idee begon te rijpen om zelf een expeditie te sturen. In 1975 gingen we, in samenwerking met de Egypt Exploration Society. We vonden echter niet het graf van Maya, wel dat van Horemheb, die als generaal onder Toetanchamon diende. In zekere zin was dat nog bijzonderder dan Maya’s graf: Horemheb werd namelijk kort na de dood van Toetanchamon zelf farao, en nu was niet alleen zijn faraograf bekend, in Thebe, maar ook zijn oudere generaalsgraf. In 1986, twaalf jaar nadat we zijn gaan zoeken, vonden we Maya’s graf tenslotte.”

“Maya was een van de hoogste ambtenaren aan het einde van de Achttiende Dynastie, lid van het ‘team van grote mannen’ van Toetanchamon. Hij was Directeur van het Schathuis, zeg maar: minister van financiën en binnenlandse zaken ineen, en beheerde daarnaast openbare werken. Maya organiseerde onder meer de inrichting van Toetanchamons graf en die van de twee graven van Horemheb. Hij heeft zowel Toetanchamon als diens opvolger Ay begraven… Maya had de beschikking over eersteklas kunstenaars om het werk uit te voeren. De beelden van hemzelf en zijn vrouw Merit zijn schitterend! Het zijn de mooiste beelden van dit museum.”

– Hoe lang heeft Maya geleefd?

“Dat weten we niet precies. Er is onder Toetanchamons voorganger, Achnaton, sprake van een hoge ambtenaar, een hoofddirecteur, die May heet. Deze May heeft voor zichzelf een graf aangelegd en daarvan zijn nog in diezelfde periode alle inscripties waarin zijn naam voorkwam, dichtgekalkt. Zoiets is zeldzaam, en het is onduidelijk waarom dat gebeurd is. Misschien omdat hij in ongenade was gevallen.”

“Maar is er is een aannemelijker verklaring. Achnaton heeft in de paar jaar dat hij heerste, van 1379 tot 1362 voor Christus, een revolutie willen ontketenen: het polytheïsme moest vervangen worden door een monotheïstische godsdienst gewijd aan Aton, de zon zelf. Onder zijn regering heeft een ware beeldenstorm plaatsgevonden: beelden en tempels die gewijd waren aan andere goden werden vernietigd. May heeft daar, als een van zijn hoogste ambtenaren, aan meegewerkt. Kort na Achnatons dood werd Toetanchamon farao – of nu ja, in naam dan: hij regeerde niet zelf, hij was pas negen – en meteen werd het polytheïsme in ere hersteld. Achnatons opvolgers beschouwden z’n revolutie als ketterij, en hebben de sporen van zijn heerschappij zoveel mogelijk gewist. Het lijkt aannemelijk dat de May die onder Achnaton diende, dezelfde is als onze Maya, en dat hij door zijn naam uit zijn grafinscripties te verwijderen, zijn verleden als iconoclast heeft trachten te verdonkeremanen. Maya’s taak onder Toetanchamon was immers onder meer om nieuwe godenbeelden te maken, de oude waren in opdracht van Achnaton vernietigd. Mogelijk dus door Maya zelf, en het was niet handig als teveel mensen dat verleden kenden…”

“Wat we zeker weten is dat hij diende onder de farao’s Toetanchamon, Ay en Horemheb. En mogelijk onder Amenhotep III, Achnaton en Smenchkare; hij moet in de vijftig zijn geweest toen hij stierf.”

– En die beschadiging aan zijn lip?

“We gaan straks kijken.”

– Wat vindt U het meest bijzonder aan de oude Egyptische cultuur?

“Dat die drieduizend jaar bestaan heeft: dat is uitzonderlijk lang. Misschien houdt die levensvatbaarheid verband met het gemak waarmee ze alles met elkaar wisten te rijmen, met tegenstrijdigheden konden leven. In Egyptische teksten is het doodnormaal om in de ene alinea iets te beweren en de alinea erna iets te zeggen dat daar recht tegenin gaat. Waar wij meestal vinden dat het ‘t een moet zijn of het ander, meenden de Egyptenaren dat het best alletwee kon zijn: ze waren meesters in verzoening.”

“Neem Bast, de godin van de katten. Katten waren een soort huiselijke goden. Maar haar andere hoedanigheid is Sachmet: de leeuwin, een ontembare furie, die wild en woest is en bloed drinkt. Die twee zijn dezelfde, in verschillende manifestaties.”

“En de doden zelf… Enerzijds vloog hun ba steeds naar het licht, naar de zon, naar Ra; anderzijds was Osiris de heerser over het dodenrijk, de onderwereld. Hoe verzoen je die twee, het licht en de duisternis? Dat is een belangrijke theologische kwestie… De Egyptenaren besloten dat ze elkaar aanvullen. Overdag, als de zon boven het land schijnt, gaan de doden naar Ra; en ‘s nachts volgen ze de zon onder de aarde, tot in de duisternis, en horen ze bij Osiris. Heel simpel.”

*

WANNEER WE LATER in het museum voor het dubbelbeeld staan, wijs ik de beschadiging op Maya’s lip aan. Raven knikt: ja, die kent hij. We lopen naar het enkele beeld en ik kijk Maya – May – op de lippen. Niets. Gaaf. Ja, een verfrestje rechts onder, en een missende schilfer; dat is alles. Het moet een truc van het licht zijn geweest, daar beneden in die zaal aan het eind van de lange trap. Mijn gezelschap en de museummeneer zagen het immers ook?

Een lichte teleurstelling welt op. Ik had graag iets nieuws aan Maya ontdekt. Maar eigenlijk is het passend dat hij me beduveld heeft, en ik heb er een mooi verhaal voor teruggekregen. Maya blijkt bij leven een shiftshaper te zijn geweest: van May naar Maya, van polytheïst naar monotheïst en weer terug, en daar dan de sporen van uitwissen. Zijn lippen waren indertijd al verzegeld. Verzoend, haast. En hij deed het nog zelf ook.

Dom, dommer, mediadom

SOMS WORDT BIJ TOVERSLAG duidelijk waarom ik van sommige media houd en van andere een afschuw heb. Kort geleden voerden twee eindredacteuren van De Groene Amsterdammer – dat deze week overigens jubileert, aangezien het blad het al honderdtwintig jaar op de kennelijk vruchtbare combinatie van zwart zaad, goede ideeën en slimme schrijvers weet uit te houden – een gesprekje dat ongeveer zo moet zijn gegaan: “Hmm, dat stukje opent met de zin: ‘Mario Praz laat er in zijn onvolprezen boek over de literatuur van de Romantiek geen twijfel over bestaan: van Sade moet hij niets hebben.’ Wat vind je, moeten we de titel van dat boek van Praz erbij noemen?” “Nah,” zei de andere eindredacteur. “Dat weten onze lezers heus wel, welk boek dat is. En zo niet, dan horen ze het te weten, en dat mogen we ze best laten merken.”

Ik ben daar erg voor. Zijdelings informatie verwerken, langs je neus weg aan iets refereren, en vooral: onnadrukkelijk doen alsof het een uitgemaakte zaak is dat iets algemene kennis behoort te zijn. Degene die weet over welk boek het gaat, mist namelijk niets, en degene die dat niet weet wordt goedmoedig aangespoord benevens bijgespijkerd: want ook de lezer die de The Romantic Agony niet kent, heeft nu en passant opgestoken dat Praz kennelijk een boek over de literatuur van de Romantiek heeft geschreven dat als het summum geldt. Juist dat volstrekt natuurlijke verwijzen naar de veronderstelde culturele bagage van de lezer verrijkt en prikkelt hem.

Je zou andere tijdschriften zo’n houding toewensen. Het blad Santé – dat altijd doet of de juiste make-up, het juiste dieet en het juiste gesprek met de partner tezamen een levenslange gezondheid en eeuwig geluk garanderen – wilde me laatst interviewen in verband met een in het najaar te verschijnen essaybundel. Nu heb ik het om bovenvermelde reden niet bijster op dat blad begrepen, maar mijn uitgever drong aan, en je kunt natuurlijk altijd proberen domheid te bestrijden; dus stemde ik toe.

De journaliste in kwestie deed nogal gewichtig over haar serie, zodat ik tamelijk verbluft was en mijn lachen amper kon bedwingen toen ze me trots mijn voorgangers in de reeks interviews liet zien: de drie pagina’s in kwestie bestonden uit een foto over twee bladzijden plus een ruim opgezette tekst van een regel of vijfentwintig, een soort opgeblazen flaptekst. Ah, dus dat beschouwden ze als informatief; ja, opinies verschillen, ik weet het, en sommige verschillen zijn vrij fundamenteel. Het gesprek, over transseksualiteit, nam een half uur in beslag. De concepttekst die ik vervolgens kreeg opgestuurd stond bomvol fouten, zodat ik de rode pen ter hand nam en correcties doorgaf. Dat ‘sympathie’ heel iets anders is dan ‘mededogen’ moest ik haar ook nog uitleggen.

De week erop meldde zich een andere Santé-redactrice, met fotograaf. Of ik er bezwaar tegen had op mijn bed te gaan liggen voor de foto? Dat kwam beeldtechnisch beter uit, vanwege die dubbele pagina en zo. Ja, ik had bezwaar. Sterker, ik wenste pertinent zo niet te worden afgebeeld. “Oh, als dat niet goed voelt voor je…” zei de beeldredactrice teleurgesteld. Ik ontplofte in stilte. Goed voelen? Wat had mijn gevoel hier in hemelsnaam mee uit te staan? En wat had zij zich te bemoeien met mijn gevoel, if any? Dat mijn bed privé is en niet in de Santé hoeft, en dat ik serieus genomen wens te worden in plaats van als een halve diva met een nietje in mijn midden over twee pagina’s neergevlijd, daar ging het me om. Wij maakten derhalve een foto voor mijn bureau.

Een paar dagen later belde een mevrouw van de eindredactie me op om me mee te delen dat het haar immens speet, maar dat ze het geheel helaas niet konden plaatsen. “Het is te serieus. Dat past niet bij onze lezers.” Oh, maar had dat dan meteen gezegd, dat Santé grappen en grollen wenste te horen! Te serieus? In vijfentwintig regels? Misschien had die journaliste trouwens ook beter niet naar transseksualiteit kunnen vragen, dat is namelijk nogal een serieus onderwerp, ziet u, met serieuze consequenties voor de betrokkenen. Exit Santé.

Het relaas van de proefopnamen van een ‘opiniërend programma’ dat onder de naam De Leestafel uitgezonden had moeten worden onder de uiteindelijk niet zo heel erg bezielende leiding van producent Fred Oster, wereldberoemd door zijn live cavia-races, zal ik u besparen. Dat was namelijk nog erger. Ik had gehoopt zinnige tijdschriften te kunnen inbrengen, maar onder ‘opiniërend’ en ‘leesbevorderend’ bleek men vooral te verstaan dat iedereen heel erg grappig moest doen en dat de roddelbladen benevens alles wat van bladenmoloch VNU kwam bovenmatig aandacht kregen. De helft van de beoogde vaste panelleden en de presentator haakten pal na de pilot af: er zijn inderdaad grenzen, ook aan stupiditeit.

“Onze lezers moeten het kunnen begrijpen.” Dat is verworden tot een modern dogma, bij het aanhoren waarvan iedereen subiet neerhurkt als was de gemiddelde Nederlander iemand met het benul van een demente bejaarde. “Je moet niet teveel bekend veronderstellen bij de kijkers”: ook zo een. Maar ondertussen gaan de domste tijdschriften en programma’s er wel van uit dat je de hele nomenclatura van de Nederlandse showbizz op je duimpje kent en kunt dromen wie het met wie doet, dat je alle verwikkelingen uit Goede Tijden, Slechte Tijden bijhoudt en precies weet wat overtredingen zijn in het voetbal. Oftewel: er wordt voortdurend enorm veel kennis verondersteld, maar doorgaans kennis van een heel specifiek type. En zodra je een ander genre kennis als uitgangspunt neemt, deinst half bladen- en tv-makend Nederland geschrokken achteruit en neemt haar vermeende publiek in bescherming: oh nee, veel te ingewikkeld voor het grut. Dementie dient kennelijk gekoesterd en bevorderd te worden, niet bestreden.

“Het feit dat een tekst het begrip van een kind te boven gaat is nu juist het motief om hem die te laten leren, zodat er om zo te zeggen te rechter tijd in zijn brein het materiaal voorradig is om begrip mee te maken. Ik vraag me zelfs af of dat niet altijd de gang van zaken is als men iets leert begrijpen,” beweerde Rudy Kousbroek ooit. Kousbroek, die schrijft ook veel te ingewikkeld.

Van oude helden, schrijvers die voorbijgaan

[Geschreven samen met Rob van Erkelens]

MENSEN DIE VAN KLAGEN HOUDEN, van die mensen die altijd zoeken naar foutjes, minpuntjes en tekortkomingen, mensen die er genoegen in scheppen overal iets op aan te merken, van die nare zuurpruimende neuzelmensen met een open oog voor alles wat ni­et vlekkeloos en volmaakt is, van die azijnpissers die over een absoluut sublieme film altijd roepen dat de ondertiteling niet deugde, de gaffer een berucht oplichter was, die continuïteitsslordigheid in het begin voor hen de hele film verpestte, of dat er veel te veel publiciteit was geweest en dat zij alleen al daarom niet van deze film konden houden – zulke mensen dus konden hun hart ophalen aan het Crossing Border Festival editie 1997.

Want met een beetje kwade wil kun je aardig wat mieren en emmeren over inhoud, uitvoering en vormgeving van het festival, dat binnen een paar jaar is uitgegroeid tot het grootste in zijn soort in Europa. Crossing Border is daarbij zo toonaangevend en trendsettend geworden dat men simpelweg de keuze van organisator Louis Behre uit het wereldwijde cultuuraanbod accepteert als het neusje van de zalm van de vooruitstrevende ‘moderne’ kunst.

Dat heeft Behre maar mooi voor elkaar gekregen: kritiek vanuit de media op de samenstelling van zijn programma krijgt hij nauwelijks. Zijn smaak – want hij programmeert naar eigen voorkeur, zei hij altijd – lijkt boven twijfel verheven: wat op Crossing Border staat, is goed. Omdat het op Crossing Border staat.

Wat hebben al die muggezifters dan te muggeziften en mierevrijen? Dat het Congresgebouw te groot was voor de gelegenheid, dat Crossing Border (daardoor) steeds meer op North Sea Jazz gaat lijken, dat de literatuur was ‘weggemoffeld’ tussen de muziek, dat de ‘intieme wisselwerking’ van voorheen ver te zoeken was tussen de tweemaal vijfduizend bezoekers, dat het zelden ‘grensoverschrijdend’ was, dat er nauwelijks artiesten waren die muziek en gesproken woord combineerden, dat er te veel zalen waren, dat er 50 cent betaald moest worden voor het programmaboekje, dat elke entourage, elke sfeer ontbrak, dat er aan vormgeving zo goed als niets was gedaan – afgezien van de spijkerbroeken die door een van de hoofdsponsors her en der aan de muur waren vastgeschroefd, overigens in voor uw verslaggevers ontoegankelijke reuzenmaten – dat er allemaal foute wandelgangen waren, dat de overzichtelijkheid ver te zoeken was, ja zelfs dat de vormgeving van het tijdschema te wensen overliet. De prijs van de consumpties was te hoog. De knusheid van voorgaande jaren ontbrak. Crossing Border was niet vernieuwend meer. Het was een gewoon doorsnee festival geworden, met gewone, doorsnee artiesten. Voor een gewoon, doorsnee publiek. Was het nog maar 1994, hoorde je de klagende meute denken. Was het nog maar zoals het vroeger was.

Maar het is niet zoals het vroeger was. Het is nu. En nu is 1997. Ze kunnen dan ook klagen wat ze willen, wij, uw verslaggevers, hebben wel degelijk ‘spannende’ dingen meegemaakt, ‘vernieuwende’ optredens gezien en ‘grensoverschrijdende’ ervaringen opgedaan. We zagen dingen die we niet eerder hadden gezien, of hadden willen zien. Want dat is ten slotte het wezen van Crossing Border: de bezoeker vervreemden van zijn normale opvattingen en verwachtingen, hem in contact brengen met kunst die hij tot dan toe nooit was tegengekomen, hem op het verkeerde been zetten, en op zijn minst verrassen en op zijn meest verwarren en verbijsteren.

Welnu, wij werden zonder meer verrast en verbijsterd. En vervreemd, ook. Zo realiseerden wij ons met een schok – waardoor we meteen weer wakker werden – dat we al een minuut of twintig hadden zitten knikkebollen naar Boudewijn de Groot, dat we, eigenlijk zonder het in de gaten te hebben, uit vrije wil hadden plaatsgenomen in een rood pluchen stoel in de Prins Willem Alexander zaal (of de Rembrandtzaal, of de Paulus Potterzaal, of de Van Goghzaal) en vanaf daar, nog steeds uit vrije wil, zeker een lied of vier, vijf hadden aangehoord van de onlangs open en bloot vijftig jaar geworden opperbard van de Nederlandse flopmuziek, het gezicht van het hippie- en provotijdperk, de man die in de jaren ’60 en ’70 talloze, legendarische hits scoorde als ‘Welterusten Meneer De President’ en ‘Meester Prikkebeen’.

Pas na het tweede couplet van ‘Malle Babbe’ (toevallige toeschouwer tegen aanpalende toevallige toeschouwer: ‘Ik vind hem van Rob de Nijs toch beter’) beseften we wat we aan het doen waren, en konden we ons nog bijtijds uit de voeten maken. De weg naar buiten werd echter versperd door tientallen leden van het omnipresente bewakingspersoneel, allen keurig in wit overhemd met gouden friemeltjes en met strenge blik onder het bewakingskapsel. En masse waren deze heren, allen tussen de veertig en de vijftig – een beetje bewaker heeft vooral levenservaring nodig, meneertje – als gehypnotiseerd gaan staan gapen naar het immense podium waar hun vroegere held, want dat was hij, dat zag je zo, nog steeds hun held bleek te zijn. Er was een bewaker die ritmisch meedeinde met ‘Malle Babbe’, een tweede hield opeens zijn lippen stijf op elkaar toen wij langskwamen, maar kon niet verhullen dat hij een fractie van een seconde eerder nog luid had meegetreurd: ‘En jij moet achteraan, in het donker ergens staan, zoals het hoort…’

Voor ons was dat een uiterst vervreemdende ervaring, kijken naar een optreden van Boudewijn de Groot. En hij was niet de enige oude held die het zover had geschopt: ook andere kopstukken en sterren en coryfeeën van voorbije tijden wisten de podia van Crossing Border te bereiken. Jonge schrijvers en oude helden, dat leek het adagium van Crossing Border 1997. Jonge schrijvers, die kennen we al wel, die hebben we vaak genoeg gezien, daardoor hebben we ons al menigmaal laten vervreemden, maar die oude helden, die hebben voor ons Crossing Border bepaald.

Kwamen er vorig jaar honderden mensen speciaal voor Van Dyke Parks naar Den Haag – en terecht: die man treedt zelden op – ditmaal was de grote publiekstrekker de populaire zanger Lou Reed. In een interview had de ster nog laten weten dat hij ‘heel gewoon’ was gebleven: Laurie Anderson en hij huurden ‘gewoon’ een fiets waarmee ze door Nederland reden. Onze taxichauffeur wist echter te melden dat er gisteren een meneer in de auto had gezeten die vanuit Den Haag naar Amsterdam vervoerd wilde worden om daar te gaan dineren. De taxi moest voor het restaurant wachten tot het diner was volbracht. En o ja, het bord op het dak – TAXI – diende toch echt te worden verwijderd.

Maar ach, wat klagen we nu als Lou Reed een voordracht houdt van vijf kwartier en zesentachtig sigaretten lang waarin hij zijn songteksten declameert als waren het gedichten, zodat hoogstandjes de zaal in rolden die voornamelijk op de lachspieren werkten. (In alle eerlijkheid: is dat nou echt leuk, kijken en luisteren naar Lou Reed zonder band die zijn teksten voorleest? Is dat nou niet gewoon, als je heel eerlijk bent, stomvervelend?)

Jonge schrijvers en oude helden, dus. Als je als jonge schrijver geluk had, zoals bijvoorbeeld Bart Chabot, was je net voor een oude held geprogrammeerd en zaten er dus heel veel mensen in de zaal. Als je pech had, zoals bijvoorbeeld Jack Nouws, was je niet handig gesandwicht en moest je het doen met een half schoolklasje weifelaars. Het publiek wekte over het algemeen de indruk te zijn gekomen voor de bands, en al die schrijvers maar voor lief te nemen.

Er waren jonge schrijvers te over: Abdelkader Benali, Pam Emmerik, Jack Nouws, Margherita Pasquini, Esther Gerritsen, Simone Kolk, Lulu Wang, Jessica Durlacher en vele, vele anderen. Mustafa Stitou verkeerde in de gelukkige omstandigheid dat hij net voor Tindersticks mocht optreden, zodat zijn prachtige poëzie door een stuk of vijftienhonderd mensen werd beluisterd – een publiek dat in principe iedere schrijver verdient die op Crossing Border staat. Maar je moet maar net het geluk hebben op een goeie plek in het programma te staan.

Muziek, veel muziek dus. Vooral bands die je niet per se op Crossing Border zou verwachten en ook ergens anders zou kunnen zien: Claw Boys Claw, Van Dik Hout, Boudewijn de Groot, John Hiatt en Loudon Wainwright III. Een gunstige uitzondering was Tindersticks, dat voor veel mensen de revelatie van het festival was, ook al hadden ze vier jaar eerder al in Paradiso gespeeld, in het voorprogramma van Nick Cave.

Natuurlijk waren er voldoende verrassende optredens. Zoals Max Cavalera, de zanger van het vcoormalige Sepultura, die zonder Sepultura optrad en zeer persoonlijke verhalen vertelde. Er was Michael Franti, van Spearhead, die zonder Spearhead optrad en bijtende teksten de zaal injoeg. Er waren de geheide krakers, als Roddy Doyle en Arnon Grunberg.

Er waren ook hypes, de grootste daarvan de nu al legendarische Q. Q heeft een eigen Internet-site: www.deadmeat.com of zoiets. Wat daar te zien is, is ongeveer hetzelfde als wat te zien is in de video die voorafging aan zijn optreden op Crossing Border: heel veel Q en weinig tekst. Q zelf, de man. Wie weet is dit the future of literature, je weet het niet. En misschien zijn wij hier in Nederland daar helemaal nog niet klaar voor. Feit is dat Q vooral overkwam als een irritante kwast met een zonnebril die zo hip was dat er alleen door smalle spleetjes de wereld in gekeken kon worden. Wat Q aan literatuur te brengen had, viel weg in de overdaad aan zelfpromotie en gebodybuilde borstklopperij, begeleid door een heuse rookmachine en graffitikunstenaar.

Er waren ook echt dynamische jongeren, die als de Vrijstijlers aan het freestylen waren – onder leiding van Def P. rapte men op steekwoorden die het publiek aandroeg – of die als Jungle MC’s het hele souterrain aan het dansen kregen. Toen begon het opeens allemaal te leven: jonge mensen, tien jaar jonger dan de rest, bliezen het Congresgebouw leven in. Tot verrassing van de meeste bezoekers openden Def P. cum suis deuren naar een soort voordrachtskunst die menigeen vervreemdde van zijn literaire voorkeuren.

Daar heeft Crossing Border altijd zijn kracht uit geput: de vervreemding, het verrassende. In een tijd dat de literatuur op zijn papierigst was, dat wil zeggen in een tijd dat de Nacht van de Poëzie stampvol zwijgende, eerbiedig luisterende bewonderaars zat, die hoorden hoe dichters uit het liefst Bangladesh of de Maagdeneilanden hun verzen voordroegen in de kille stilte van een betonnen Vredenburg – in die tijd dus, de tijd van de stilte in de literatuur, zocht Crossing Border naar ontheiliging, naar overlappingen, naar symbioses, naar kruisbestuivingen tussen gesproken en geschreven woord, tussen ritmische zinnen en dansbare teksten.

De vraag is: zijn wij nu blasé geworden, of is de literatuur zelf opnieuw aanbeland in een stille periode, en is ze weer in zichzelf gekeerd aan het raken, als reactie op het uitbundige, extraverte, luidruchtige van de afgelopen jaren? Dat lijkt niet zo’n gekke veronderstelling, eerlijk gezegd. Blijkbaar zoekt de dichter/performer het op dit moment niet in het verkennen van de grenzen aan zijn medium, en onderzoekt hij de mogelijkheden van jamsessies met collega-kunsten (vooral muziek), maar is hij in de eerste plaats geneigd naar een soort terugkeer naar het uitgangspunt, namelijk: ik sta hier tegenover een zaal. Tien minuten lang dien ik die te amuseren. Wat wil die zaal? Die zaal wil een verhaal. Om naar te luisteren. Een verhaal met een begin, een midden en een eind, een verhaal dat verstaanbaar en begrijpelijk is. Geen trommels en trompetten, geen riedels en neusfluiten en human beatboxen – dat leidt maar af.

Dus wat zien we? Lulu Wang: verhalend proza. Jessica Durlacher: idem. Esther Gerritsen: idem. Jack Nouws, Arnon Grunberg, Margherita Pasquini, etcetera – geen dichters meer die zich pseudo-rappend laten begeleiden door een heuse dj (zoals Serge van Duijnhoven in 1996 nog meende te moeten doen), geen dada-angehauchte klankpoëzie a la Jaap Blonk, geen eindeloze stemtovenarij met tapeloops zoals Blixa Bargeld twee jaar geleden zo verrassend en overweldigend deed, geen gezongen gedichten, geen gesproken liedjes, geen schrijvers achter een klein orgeltje of begeleid door een saxofonist. Nee, we vertellen weer gewoon verhalen. En de muziek die dat verhaal had kunnen begeleiden, die speelt gewoon in de andere zaal. Als er van begeleiding sprake is, dan is dat per ongeluk, wanneer het lawaai van de buren door de wanden van de zaal heen dringt, als Boudewijn de Groot zijn eenzame Jimmy door de wanden van de Prins Willem Alexanderzaal laat fietsen.

Het meest vernieuwende literatuurfestival heeft dit jaar laten zien dat de literatuur eventjes niet zo heel gedreven aan het experimenteren is. Ze bezint zich, ze maakt even een pas op de plaats en wacht af. Feit is dat de dynamiek niet meer in de eerste plaats in de presentatie ligt, maar juist in de inhoud van de (klassiek) voorgedragen tekst gevonden moet worden.

Dat is allemaal niet erg, maar het plaatst enige kanttekeningen bij de ‘formule’ en de programmering van het Crossing Border Festival. En dat is nooit slecht: men dient scherp te blijven, en te blijven uitzien naar juist die acts die nergens anders te zien zijn, die speciaal voor de gelegenheid zijn gecreëerd, die eenmalig zijn, die vervreemden, die het literaire oprekken tot zijn uiterste grenzen. Wellicht moet Behre in de nabije toekomst proberen kunstenaars op elkaar te laten reageren of samen iets te laten maken dan ze als afzonderlijke eenlingen te presenteren. Wil Crossing Border zijn status, zijn terechte status van meest toonaangevende, meest veelzijdige, meest verrassende en meest intieme festival niet alleen behouden maar ook blijven waarmaken, dan dient er in 1998 iets bijzonders te worden bedacht. Kleiner kan niet als je eenmaal groot bent. Slechter kan niet als je eenmaal heel goed bent. Maar als de scherpe kantjes er van af dreigen te slijten, dan is het goed het kartelmes er langs te halen, de beitel te hanteren of de schrobzaag, en weer, als vanouds, acts te bieden die knarsen en grommen, die dreunen en galmen, die irriteren en hypnotiseren, die, in ieder geval, anders zijn dan anders.

Maar bestaan die nog? Bestaan zulke dingen nog in een tijd waarin het ‘andere’ gemeengoed is geworden, waarin het subversieve door de mainstream-cultuur is geabsorbeerd?

Dans

ROB SCHOLTE IS als kunstenaar verguisd, geprezen, bewonderd en benijd. Hij sampelde in zijn schilderijen en maakte dat tot zijn handelsmerk (hoewel het in muziek en literatuur niet ongebruikelijk was om werk van anderen te hergebruiken, was het in de beeldende kunst een nouveauté). Of je nu iets van kunst afwist en de ontwikkelingen daarin volgde of niet, iedereen had van hem gehoord: via interviews, vanwege relletjes en semi-relletjes (de pers vierde feest: een kunstbent! coke! disco’s! ruzies! jaloezie! geld! vrouwen!), of omdat een hoofdpersoon in een moderne Nederlandse roman naar hem gemodelleerd scheen te zijn. In 1994 vond De Aanslag plaats, alweer een beroemde Nederlandse roman, maar dit keer live – nog net, dan. De bom die in zijn auto was geplaatst, kostte Scholte zijn benen en zijn toenmalige vrouw hun baby.

Op Crossing Border, Neerlands leukste muziek- en literatuur festival, zou ik op ‘t laatst Rob Scholte aankondigen. Hij ging voorlezen uit zijn volgend jaar te verschijnen boek, waarin hij vertelt over zijn leven en vooral over de motieven en machinaties achter die vermaledijde explosie. Ik kreeg op voorhand instructie in mijn presentatie het woord ‘auto’ te vermijden: het was derhalve geen autobiografie doch een levensverhaal, prentte ik me in. Ik zou ook niet van dat woord houden, in zijn geval.

De middag tevoren ontmoetten we elkaar bij toeval. We spraken – zo gaat dat onder collega-invaliden – over onze rolstoelen als waren wij motorrijders die hun Suzuki’s vergeleken. Hij zou maar twee A-viertjes voorlezen, meldde hij. Dat we dan een probleem hadden, want hij was voor veertig minuten ingeroosterd, antwoordde ik, “maar ach – misschien kunnen we de resterende tijd opvullen met wat rolstoelkunstjes?” Op Crossing Border wordt immers van de deelnemers verwacht dat ze iets anders doen dan het publiek veronderstelt dat ze zullen gaan doen. De avond afsluiten met een rolpas-de-deux tussen presentatrice en spreker leek me een adequate verrassing. “Doen we!” zei Scholte enthousiast, en wij balanceerden op onze achterwielen en draaiden rondjes om elkaar te imponeren. Niemand viel om. Een uur voor hij opmoest, oefenden we nog even. Ja, nee, hij wist het zeker, we gingen kunstjes doen.

Terwijl hij op het podium voorlas, ging er een knop om. Was hij voordien volkomen normaal geweest, zij het luidruchtig – energiek, vol verhalen en groot in elke beweging – nu sloeg de paranoia toe. Het verhaal dat hij voorlas was shockerend: in nog geen tien minuten hoorde ik meer complottheorieën dan ik in twee weken in alt.conspiracy.princess-diana ben tegengekomen. Scholte ontvouwde in een mum van tijd een gigantisch bouwwerk, geschraagd door slechts een paar feiten, veel vermoedens en een onafzienbare hoeveelheid waanideeën: zijn construct sprong ons in het gezicht zoals de pop-up plaatjes in kinderboeken.

Dat hij onwetend enorme hoeveelheden cocaïne heeft vervoerd was nog wel de minste onthulling, en van de mededeling dat ambtenaren en politiemedewerkers de drugshandel zelf ensceneren, kijken de meeste mensen op niet meer op sinds de IRT-affaire. Dat hij meer kennis had van het drugswereldje dan wie ook, ja dat was nieuws. Dat Hirsch Ballin en Ed van Thijn hadden moeten aftreden wegens hem, Rob Scholte – dat is zacht gezegd tamelijk ongeloofwaardig, evenals de gedachte dat Scholte uit de weg geruimd moest worden vanwege zijn kennis over enig drugsnetwerk. “En ze hebben ook Ien Dales gemold,” vervolgde Scholte onverstoorbaar.

Onderwijl was ik de draad allang kwijt. Ze, waren dat die ambtenaren en politiemannen of de drugshandelaren zelf? Of juist de mensen die dat netwerk op het spoor waren? Ien Dales was bij mijn weten bovendien gewoon aan een hartaanval overleden. Scholte raakte bevangen door emotie toen hij aan het slot van zijn twee bladzijden kwam. “En dat van die meisjes in België – Dutroux – ja, dat was natuurlijk om hoge heren mee te kunnen chanteren. Als ze na Oude Pekela naar mij hadden geluisterd, had dit kunnen worden voorkomen.”

Hij was klaar en reed, met tranen in de ogen, van het podium af. Van rolstoeldansjes op het podium kwam het vanzelf niet meer. In de zaal keek iedereen voornamelijk verbaasd. Dat hij dit allemaal serieus geloofde…

Hij gelooft dat het zo gegaan is als hij vertelt, en hij gelooft het oprecht en onwankelbaar. En natuurlijk is het een onmogelijke vraag, een vraag die een antwoord vergt vooraleer men verder kan leven: wie heeft mij willen opblazen, waarom wilde iemand me dood hebben, wat was er in mijn leven dat maakte dat ik dood moest? Het antwoord dat Scholte geconstrueerd heeft is de paranoia ten top: alles hangt met alles samen, alle lijntjes lopen naar hem, hij heeft zich tot de spin gemaakt in een zelf gefabuleerd weefsel en had men nu maar naar hem geluisterd dan had het slopende raderwerk tenminste eventjes stil kunnen staan, was de bom opgehouden te tikken en die Belgische meisjes hun lot bespaard gebleven. Om hem draait de wereld: hij is de sleutel.

Scholtes trieste spinsel is helaas vergelijkbaar met de kankerpatiënt die z’n leven tot op de laatste cel analyseert om uit te vinden waar die ziekte z’n oorsprong vond: een eindeloze speurtocht naar een antwoord op de vraag ‘waarom ik?’, die in sommige gevallen verkeert in permanent gezielgraaf en een hang naar dure diëten of de malle theorieën van kwakzalvers. Alles hangt met alles samen – van Dutroux en Oude Pekela tot de dood van Ien Dales en kunstbendes, of van je sombere humeur tot je ongelukkige pubertijd – en het antwoord op alle vragen ligt in je eigen biografie besloten, alsof de lukrake wreedheid van het toeval er niet toe doet en alsof men zijn leven, laat staan zijn lichaam, daadwerkelijk in alle facetten zou kunnen beheersen en verklaren.

Toeval bestaat niet meer. Op alles is een antwoord. Dat kan sterkend zijn, zo’n gedachte, en het leidt tot een overzichtelijk universum, maar er zijn grenzen. Misschien was degene die die aanslag pleegde wel iemand die hem haatte, om iets met een vrouw, of iets met een slecht schilderij – misschien hoeft de hele wereld niet te berde worden gebracht om iets te vinden dat afdoende was. Misschien ook is de vraag zelfs onbeantwoordbaar.

Wat nog enger is, is dat iedereen Scholte maar lijkt te laten praten. In geen enkel interview of artikel roept iemand Scholte een halt toe, hem toevoegend dat die bom een gruweldaad is die misschien altijd onverklaarbaar zal blijven en dat alle achtervolgingswaan van de wereld dat niet zal verhelpen; dat zulke paranoïde theorieën een plausibele verklaring wellicht eerder in de weg staan dan dat ze die bespoedigen. Nee, meer complottheorieën willen de kranten, dat hapt zo heerlijk weg, laat de man zich maar belachelijk maken, ‘t is een mooi verhaal immers? En zo voeren de pers en zijn eigen paranoia Scholte in een valse wals de afgrond in.

Een rolstoeldansje ware beter geweest.

Nawoord, 17 september 1997:

Rob Scholte belde me op naar aanleiding van mijn column over hem van 15-9-97, en meldde me onder grote hilariteit dat er sprake moest zijn van een misverstand. De tekst die hij voorlas op Crossing Border, waarin hij – in mijn samenvatting – meldde “dat Hirsch Ballin en Ed van Thijn hadden moeten aftreden wegens hém, Rob Scholte … dat Scholte uit de weg geruimd moest worden vanwege zijn kennis over enig drugsnetwerk. En dat ‘ze’ ook Ien Dales hebben gemold,” was namelijk niet van Scholte zelf.

Genoemde opmerkingen, en veel meer beschuldigingen, komen – inclusief de emotionele zinsnedes als “sorry dat ik begin te huilen” en “sorry dat ik weer volschiet” die Scholte tijdens zijn optreden op Crossing Border eveneens uitsprak – uit een gesprek dat Bengt Magnus Liberg had met Parool-verslaggever Maurits Schmidt. Dat gesprek werd gepubliceerd in de serie “Geen gehoor”, waarin allerlei mensen met (zacht gezegd) curieuze ideeen aan het woord worden gelaten. Scholte citeerde dat gesprek integraal tijdens zijn optreden. Met andere woorden: de paranoia die ik Rob Scholte in de schoenen schoof, was die van heel iemand anders. Mijn oprechte excuses daarvoor.

“Wat ik in mijn boek doe,” legde Scholte me telefonisch behulpzaam uit, “is niet anders dan wat ik in mijn schilderijen doe. Ik sampel. Ik wilde met deze passage alleen maar laten zien hoe mensen over me denken.”

Chapeau voor Scholte. Ik bijt in het stof. En alle andere recensenten van Crossing Border met mij – want iedereen is erin getrapt. Ik geloof dat ik zowaar bewondering voor hem begin te krijgen.