Lipstick lesbian

CHAGRIJNIG DRAAIDE ik me om. De papierafdeling was toch altijd beneden geweest? Waarom lagen daar nu dan handdoeken, tafelkleden en dekbedovertrekken en geen faxrollen? Och ja, dat nieuwe KalverPlaza. Of hoe het ook mag heten.

Zodat ik weer op de lift wachtte, de benedenverdieping van V&D doorstrompelde, de Kalverstraat overstak, voor het eerst van mijn leven het verse winkelcentrum betrad en per roltrap omhoog ging. Want het papier lag tegenwoordig daar, op eenhoog, had ik inmiddels ontdekt.

Zulke winkelcentra kom je doorgaans makkelijker in dan uit. Dat doen ze om de mensen vast te houden, denk ik wel ‘s: terwijl de entrée zo uitnodigend mogelijk is ingericht, een wijde, verlokkelijke sluis, vind je eenmaal binnen nergens bordjes die aangeven hoe je d’r weer uit kan, en uit zichzelf wijzen de dingen zich hier niet. Bij de glazen deur die ik na de roltrap was gepasseerd hing groot: ‘geen uitgang’. Waar die dan wel was, hield men stil. Ik trof een zoekend echtpaar aan. Ze meldden al een kwartier gezocht te hebben, en hadden ten einde raad hun drie zonen op verkenning uitgestuurd, elk in een andere richting. Zoon twee kwam terug, verhitte blossen op de wangen: “Daar!” riep hij wijzend. “Ik heb de uitgang gevonden!”

Verscholen achter de roddeltijdschriften vond ik een doorgang naar de benedenwaartse roltrappen, de opstap ervan zo ver mogelijk naar achteren verstopt, opdat de clientële die voornemens was het pand te verlaten, onderweg nog zo veel mogelijk winkels zou passeren.

Eenmaal beneden was ik elk richtingsgevoel kwijt. Was ik nu aanvankelijk van die kant gekomen, of juist daar vandaan? Nergens een oriëntatiepunt, nergens een pijl met ‘Kalverstraat’, ‘Heiligeweg’ of “Munt”. En aangezien ik met kruk en zonder rolstoel was, telde elke meter.

Een binnensmondse vloek onderdrukkend krukte ik herwaarts. Ha, daglicht. Wat zich daarbuiten bevond leek echter in niets op de Kalverstraat, en daar moest ik wezen – opdat ik V&D weer door kon en eindelijk kon gaan zitten, in mijn daar geparkeerde autootje. Omdraaien maar weer. Mijn loopje werd allengs slepender.

Mijn oog viel op een parfumeriezaak. Als ik nu toch aan ‘t lopen was: er was zo’n mooie donkerder-dan-donkere lippenstift van Dior had ik laatst gezien, en die wilde ik hebben. Het BoekenBal naderde immers, en dan dient men niet alleen mooi maar ook enigszins kissproof te zijn. Tegen een balie gaan aanhangen en onderwijl kleurtjes kijken dan maar? Right.

Ze hadden er krukjes. Hoe welkom. Ik nam er een en schoof met kruk & al langs de uitstalkasten. Dior. Yves St Laurent. Chanel. Allerlei andere namen die ik wel herken maar nooit uit het blote hoofd kan reproduceren – dat is de schuld van de branchevervaging. Wanneer schoenmakers van hun leest afstappen, raak ik altijd in de war. Toen Chanel tassen en schoenen ging maken, associeerde ik Nr 5 prompt met de lucht van leer.

Ha! Dior. Maar niet die ene hele donkere. Ik keek om me heen, zoekend naar een vrije verkoopster. Beet. Een hooggehakte slanke blondine, niet zo overdadig en perfect opmaakt als die mevrouwen van de Bijenkorf. Die durf ik nooit iets te vragen, uit angst dat ze me uitlachen, of me zorgelijk meedelen dat ik inderdaad wel iets aan m’n gezicht mag doen. Haar durfde ik wel iets te vragen. Ze zag er leuk uit. Nee, die van Dior was op, zei ze vriendelijk, maar ze wist nog wel een andere. Aangezien ik nog steeds moe was, nam ik haar aanbod die te showen dankbaar aan. Ze streek er iets van op mijn hand. Hmm, mja. Ik keek. Ik aarzelde. Zo op m’n hand leek het wel wat. Rouge Noir. Gave naam. Maar duur, erg duur.

“Zal ik hem voor U aanbrengen?” vroeg de verkoopster. Ik keek haar verbaasd aan. “Mag dat dan?” vroeg ik dommig. “Anders bood ik het niet aan,” zei ze met een glimlach. Ha. Een-nul voor haar. “Ehh, ja, da’s goed,” zei ik. Ze rommelde wat in kastjes en kwam terug met een lippotlood, een penseeltje, het testexemplaar en een tissue waarmee ze voorzichtig mijn mond schoonveegde. Weg was mijn vertrouwde Invite.

Ze boog zich dicht over me heen. Een lok van haar haar viel op mijn schouder. Met het potlood tekende ze een lijntje op mijn lippen. “Wat een mooie mond heeft U,” zei ze, “zo vol, en symmetrisch.” Ik bloosde en kon niets terugzeggen: daar kreeg je bibberlijntjes van, dat zou haar werk bederven – het aloude tandartsendilemma in een andere setting. Ze penseelde verder, haar gezicht dicht bij het mijne, haar aandacht strak op mijn mond gevestigd. Ik kon haar bijna kussen. Mijn blos weigerde weg te trekken. Wat duurde het lang… Ze keek. Ze werkte bij. Ze inspecteerde nogmaals. Ze knipoogde naar me. “Prachtig!” zei ze, en ik was verkocht nog voor ik in de spiegel keek. Ja die lippenstift wilde ik wel hebben. Doe er ook maar een potje van diezelfde nagellak bij.

Ik rekende af, kreeg allerlei cadeautjes van haar erbij – proefflesje dit, proeftube dat, proefdoosje weer iets anders en begreep ineens waar de term ‘lipstick lesbian’ vandaan kwam.

Op naar de hersenbank!

MIJ MAG IEDEREEN HEBBEN na mijn dood. Voor die tijd ben ik selectiever, maar zodra ik niets meer registreer, kan het me niet schelen wat ze met me doen. Mijn hersenen gaan naar Swaab, de directeur van de Nederlandse Hersenbank; dat staat al vast. Ze vergelijken daar de hersenen van mensen met multiple sclerose, Alzheimer en Parkinson met die van mensen die aan andere dingen zijn gestorven, in de hoop al doende dingen op het spoor te komen die de medische wetenschap dichterbij een goed begrip van die hersenziektes brengen.

Swaab heeft in de loop der jaren veel hersenen onderzocht in zijn instituut. Een van zijn onderzoeken leidde een paar jaar terug tot enige commotie: hij had, na de hersenen van homoseksuele en heteroseksuele mannen vergeleken te hebben, geconcludeerd dat bij de homoseksuele mannen de supra-chiasmatische kern (het onderdeel van de hypothalamus dat de biologische klok regelt) gemiddeld groter was en zag daar een biologische verklaring voor het ontstaan van homoseksualiteit in.

Nu zijn oorzaak en gevolg in zulke kwesties altijd lastig te onderscheiden, iets wat Swaab helaas jammerlijk negeerde: misschien was die supra-chiasmatische kern wel vergroot doordat de betrokken homomeneren een uitgebreider nachtleven kenden dan de onderzochte dode heteromeneren, of meer aan seks deden, of het licht erbij aanhielden in de slaapkamer. Je weet immers nooit of een lichamelijk verschil ander gedrag ingeeft, of dat ‘t andere gedrag juist de lichamelijke verandering inzet. Alsof-ie de verwarring nog groter wilde maken, had Swaab geen willekeurige homoseksuelen uitgezocht maar bepaalde hij zich tot homoseksuelen die aan aids waren overleden. Die vergrote supra-chiasmatische kern kon derhalve heel goed herleidbaar zijn tot aids, en niet tot homoseksualiteit.

Ook is het tamelijk lastig om te bepalen wie nu precies in de groep ‘homoseksuelen’ valt. Zijn dat alleen diegenen die zichzelf als zodanig afficheren? Maar wat te denken van de keurig getrouwde mannen die elke zondagavond de hond gaan uitlaten in parkjes waar ‘s avonds herenvertier plaatsvindt? Die cruise-parkeerplaatsen langs de snelweg bezoeken? De mannen die als jongeling opgewonden raakten van de gymleraar? De nicht die ‘t ook wel eens met mevrouwen doet? De hoerenbezoeker die vanwege zijn hang naar afwisseling, of gewoon omdat-ie dat eigenlijk heel spannend vindt, graag een man met borsten, gehuld in vrouwelijke kledij, anaal neemt? De homo wiens seksuele leven is ingeslapen, en die helemaal niet meer aan seks doet?

Misschien zijn de verschillen niet altijd zo helder als Swaab wel dacht. En zoals het hoort bij zulk onderzoek: meteen dienden zich wetenschappers aan die overtuigde heteromeneren hadden gevonden met een dusdanig vergrote supra-chiasmatische kern dat je d’r, als homo op zoek naar een biologische verklaring, subiet jaloers op zou worden. En vonden anderen vergelijkbare resultaten als Swaab, maar dan weer in heel andere hersengebieden (voor de kenners: in de INAH-3-kern).

Maar grappig vond ik de controverse wel, zodat ik me meteen aanmeldde toen mijn specialist later in datzelfde jaar onderzoek wilde doen naar de biologische klok van multiple sclerose-patiënten en dat deed in samenwerking met het Herseninstituut. Een week lang liep ik rond met een grote doos aan mijn arm vastgebonden en legde ik iedereen parmantig uit dat ‘t ding moest meten hoe lesbisch ik was. Dat het ding alleen registreerde hoeveel ik bewoog vond ik eigenlijk verdomde jammer. Want ik weet niet wat ik ben. Ik doe ‘t zowel met meneren als met mevrouwen, als ze maar leuk zijn.

Bovendien had ik dan meteen geweten wat ik nu moet doen. Ik heb zo’n folder gekregen waarin de overheid vraagt of ik mijn organen na mijn dood wil afstaan en donor wil worden. Alle Nederlanders boven de achttien ontvangen dezer dagen zo’n verzoek. Daar wil ik best aan voldoen, ik heb na mijn dood toch niets meer aan mijn lichaam, maar ik weet niet zeker of ze me wel willen hebben.

Want wat blijkt? De folder zelf vermeldt er niets over, maar in de kleine lettertjes van het contract – die je niet thuisbezorgd krijgt – blijkt dat homoseksuelen uitgesloten zijn van het donorschap. Vanwege aids. Op grond van dezelfde redenering als die waarop homoseksuelen thans min of meer collectief geweigerd worden bij de Nederlandse Bloedbanken: namelijk dat er een soort inherent verband zou bestaan tussen homoseksualiteit en de kans op een aidsbesmetting.

Dat het misschien slimmer is om aan potentiële donors te vragen of ze naalden delen, promiscue zijn zonder condooms te gebruiken of regelmatig naar de hoeren gaan, is een gepasseerd station bij de bloedbanken. Homoseksualiteit brengen ze er onverwijld in verband met aids – ook al heb je inmiddels stapels keurige homostellen die even netjes getrouwd zijn als heterostellen.

Een vriend van me die er nogal vrouwelijk uitziet, werd laatst terzijde genomen nadat hij, zoals hij al jaren deed, bloed had gegeven. Of hij misschien homo was vroeg men hem, want dan hadden ze hem, nu ja, hoe zouden ze het zeggen, ehm, eigenlijk toch maar liever niet. Hij was woest, en terecht, omdat ze op grond van zijn uiterlijk aannamen dat hij dus wel ‘zo’ zou zijn én omdat ze hem wilden weigeren was hij inderdaad ‘zo’ geweest. Hij is namelijk erg netjes, seksueel gezien. En zou dat ook zijn geweest indien homoseksueel.

Hoe de overheid, of in de praktijk: een ziekenhuis, denkt te kunnen nagaan of iemand bij leven homoseksueel was, lijkt me geen eenvoudige klus. Bij mijn weten zijn daar namelijk geen registers van, in Nederland. In de praktijk zal het er op neerkomen dat, zodra iemand overleden is en bij de donorregistratie aangemeld is, er wat wordt rondgevraagd bij de nabestaanden.

Wat betekent dat geslacht een rol gaat spelen (van vrouwen vinden ze dat namelijk minder erg, homoseksualiteit. Van vrouwen denken ze dat die minder promiscue zijn). Dat uiterlijk invloed heeft (moest je maar niet doodgaan in je leren broek en met je macho-snor nog op.) Dat je vriendenkring uitmaakt (snel kijken wie er aan je bed staan te huilen). En als ze dan denken dat je homomeneer was, val je alsnog af, geregistreerd donor of niet.

Ik denk dat ik het maar bij de Hersenbank laat.

Xenu, Zenon en Vorlon

AFGELOPEN WEEKEND WERD de verjaardag van L Ron Hubbard gevierd, de oprichter van Scientology. Het was een iets ander feestje dan de meeste sekteleden zich hadden voorgesteld. Via Internet waren overal ter wereld demonstraties georganiseerd: van Melbourne, Vancouver, Toronto, Los Angeles, Atlanta, Boston, London en Puerto Rico tot Amsterdam.

Ze wisten ervan, natuurlijk: Scientology volgt het net. In Los Angeles trachtte Scientology de straat waar hun lokale afdeling zich bevond, af te sluiten voor voetgangers, in de vergeefse hoop zo de demonstranten de weg te belemmeren, wat vanzelf niet lukte. Lezing van de demonstratieverslagen is hilarisch. Overal blijken passanten uiterst geïnteresseerd te zijn in pamfletten zodra de betogers iets roepen met “tegen Scientology!” erin, en gingen verhalen over Xenu grif van de hand.

Voor wie het nog niet weet: Scientology werft leden door mensen binnen te halen met persoonlijkheidstesten, zegt standaard dat de uitslag werkelijk prachtig is maar dat er een of twee punten zijn die nogal uit de toon vallen en dat zij kunnen helpen bij de broodnodige zelfverbetering. Dure cursussen en slechte psychotherapeutische sessies, compleet met semi-leugendetector, zijn het gevolg. Nogal wat mensen verklaren achteraf dat hen duizenden guldens uit de zak zijn geklopt, en zijzelf als oud vuil werden behandeld zodra hun geld op was.

Niet alleen is ‘clear’ worden (het losraken van oude herinneringen en patronen) een kostbare en langdurige geschiedenis, ook hoor je pas daarna dat het eigenlijke werk nog moet beginnen. Want niet alleen je ‘oude’ geschiedenis bezet je, er zijn ook zogeheten body thetans – een soort onzichtbare bacteriën – die je tegenhouden een godje te worden dat naar believen natuurwetten kan beïnvloeden. Die body thetans zijn volgens Scientology het resultaat van iets met een galactische tiran die miljoenen jaren geleden mensen opsloot in vulkanen, en hen vervolgens met kernbommen bestookte.

Of iemand dit onzin vindt of niet, doet niet zo ter zake. We hebben in Nederland prinsessen die seks willen hebben met dolfijnen, raadsleden die graag met een boom mogen converseren, prelaten die menen dat seks buiten het huwelijk zondig is en zwakken van geest die denken dat je water kunt ‘instralen’ om van kanker of aids te genezen, dus een buitenaardse tiran die in mentale bacteriën doet mag rustig een plaatsje hebben in dit bizarre pantheon.

Wat Scientology wel eng maakt is dat de organisatie weigert haar leden te vertellen waarin zij uiteindelijk dienen te geloven, en leden eerst een slordige vierhonderduizend dollar moeten ophoesten vooraleer het verhaal over Xenu op de proppen komt. Xenu is handelsgeheim, meent Scientology, of minstens auteursrechterlijk beschermd. Jarenlang werd iedereen die over Xenu schreef, of die citeerde uit Scientology’s hogere cursusmateriaal, voor de rechter gesleept. De Washington Post werd een paar jaar geleden gedaagd omdat ze – uit een stuk van ruim honderd bladzijden – drieënveertig woorden over Xenu citeerden.

Inmiddels is dat verhaal echter ruimschoots bekend. Het belandde ooit op het net, en Scientology heeft jarenlang gepoogd iedereen die het stuk in kwestie op z’n homepage had regelrecht een faillissement in te procederen en viel huizen binnen om computers van waar af het verhaal op het net gepost was, in beslag te nemen. Citeren mag echter altijd, ook op het net, en zodoende staat Xenu’s verhaal nu met toestemming van de rechter op het net: http://www.spaink.net/fishman/ot3.html. Afgelopen zaterdag werd een versie ervan uitgedeeld in talloze steden, en ik was daar erg tevreden over: want de homepage waarlangs het verhaal over Xenu legaal de wereld in kwam, is de mijne.

In Amsterdam demonstreerden twee andere notoire critici van Scientology: de Zweed Zenon Panoussis en de Nederlander Johan Wevers. Gedrieën komen wij voor op alle vijandenlijsten die Scientology internationaal bijhoudt. Bij elke zaak die de sekte tegen iemand aanspant, vallen onze namen opnieuw: via de rechter wil Scientology dan weten of anderen met ons hebben gebeld, gemaild of anderszins contact hebben gehad; met bijgevoegd de eis of derden alle kopieën van e-mail uitgewisseld met ons maar even willen overhandigen.

Zenon werd door Scientology gedaagd omdat hij hoger cursusmateriaal, de zogeheten NOTs, op het net zette. Hij leverde in het kader van zijn eigen rechtszaak diezelfde stukken in bij het Zweedse parlement en het gerechtshof; en aangezien Zweden grote waarde hecht aan openbaarheid, werden de NOTs daarmee definitief publiek toegankelijk. Iedereen – Zweed of niet – kan sindsdien de NOTs inzien of tegen kopieerkosten een exemplaar opvragen. Een en ander leidde onder meer tot diefstal van de originelen, vermoedelijk door sekteleden, en tot diplomatieke rellen (omdat Amerikaanse congresleden zich voor Scientology’s kar lieten spannen en eiste dat het Zweedse parlement haar eigen, nationaal verankerde, Offentlighets-princip zou opgeven).

Johan Wevers tenslotte is degene die, onder de schuilnaam ‘Vorlon’, diezelfde NOTs als eerste op het net postte. Scientology heeft in Nederland een halfhartige poging gedaan Wevers te dagen, maar tot een zaak kwam het nooit. Deels omdat de sekte, wijzer geworden door de zaak Xenu en de zaak Zenon, bang waren ook van de NOTs legale versies te creëren. Maar ondertussen blijkt dat ze een ander, vileiner motief hebben.

Jarenlang hebben vermeende geheimen van Scientology hun weg naar het net gevonden. Een deel daarvan werd gepost door iemand, of door een groep mensen, die zich ‘Scamizat’ noemde: een samentrekking van ‘Samizdat’, de naam voor geschriften die in de oude Sovjet-Unie onder critici verspreid werden, en ‘scam’, oftewel ‘leugen & bedrog’.

Scamizdat ageerde tegen de flessentrekkerij die onder Scientology plaatsvond, en koos de openbaarheid als wapen. Wie Scamizdat was, wist niemand: ook andere critici niet. Totdat Scientology besloot een voorbeeld te stellen en de zoveelste criticus aansprak. Ene Grady Ward – een netgebruiker die van niets wist – werd in de VS door de sekte aangeklaagd en werd ervan beschuldigd zowel Scamizdat als Vorlon te zijn. Ward ontkende. Het hielp niet. Zijn zaak sleept al bijna twee jaar en hij is ondertussen failliet.

Johan Wevers heeft inmiddels publiekelijk meegedeeld Vorlon te zijn geweest, en de Amerikaan Ray Randolph heeft meegedeeld een deel van de Scamizdat-postings voor zijn rekening te hebben genomen. Grady is derhalve oprecht onschuldig. Wevers wil nu naar de Verenigde Staten om ter ontlasting van Grady Ward te getuigen. Scientology tracht dat momenteel te verhinderen, en dient daartoe zelfs moties in bij de rechter die de Scamizdat-zaak beheert.

Scientology wil namelijk eindelijk een schuldige hebben, dat moest Grady dan maar zijn, en kan geen getuige à décharge gebruiken. Ze willen niet opnieuw afgaan voor de rechter, niet opnieuw moeten hoeven toegeven dat hun claims van auteursrechtschending en hun persoonlijke beschuldigingen fout waren. Dan liever iemand willens en wetens vals beschuldigen.

Gif als wingebied

WITTENBURG – DAAR WOON IK – is bijna af. Op de kop van het eiland staat nog een verdwaalde oude fabriek en pal tegenover mijn huis bevindt zich een krakkemikkig rijtje huizen plus een garage waarvan de gevel trouwhartig driemaal per jaar spierwit wordt geverfd. En een werf, waarvan ik niets zie behalve de bomen die achter de schutting omhoog steken. Een schilderachtig plekje, waar ik juist zo van houd omdat het ‘t laatste stukje ongeregeld is op een verder betrekkelijk eenvormig woongebied.

Dat blokje huizen en die werf moeten op korte termijn weg. Deels vanwege het onstuitbare gemeentelijk verlangen om de buurt te nettoyeren – keurige, gelijkvormige rijtjes zijn nog immer de ultieme ambtenarendroom – deels vanwege een prozaïscher reden: er zit gif onder de grond. Vroeger heeft hier tegenover een creosootfabriek gestaan, waar men spul produceerde om hout mee te impregneren. Dat stonk niet alleen maar was bovendien nogal giftig, ontdekte men later, zodat er ineens allemaal bordjes in de buurt verschenen met griezelige waarschuwingen als: “Streng verboden te betreden. Zwaar vergiftigd terrein” en dergelijke.

Een deel van de vervuilde grond – het deel dat gemeentebezit is – is inmiddels ingepakt. Beton eromheen, plastic erover, laagje gezonde grond er overheen, speeltuin erop. Volstrekt veilig, is ons verzekerd. Maar dat blok hier tegenover moet dus nog.

VROM heeft de toezegging gedaan een damwand rondom het perceel te willen financieren, om het gif op die manier af te schermen van de rest. Maar eerst moest daartoe de werf overgenomen worden door de gemeente; was ‘t niet goedschiks, dan kwaadschiks, via een onteigeningsprocedure.

Eind vorig jaar werden de voorgenomen breek- en bouwplannen gepresenteerd tijdens een inspraakavond. De bijeenkomst was een klassieker in zijn soort. Twee ambtenaren, die er een ‘good cop, bad cop’ taakverdeling op nahielden, lichtten ons voor. De bad cop was breedsprakig, arrogant, viel in herhalingen, weigerde simpele vragen met ‘ja’ of ‘nee’ te beantwoorden, onderbrak vragenstellers onder verwijzing naar de geringe tijd die we hadden deze avond en meldde telkenmale dat wi­j ‘t derhalve kort dienden te houden, en begon dan aan zijn zoveelste slingerende betoog dat bol stond van niets, zodat de zaal nogal getergd raakte.

De good cop – de voorzitter – vond net als een boze toehoorder dat de bad cop vermoedelijk iets kernachtiger kon antwoorden, en deed onderwijl vreselijk zijn best om te suggereren dat al onze opmerkingen, voorstellen en kanttekeningen zouden worden verwerkt. Hij stond heus open voor alles, deelde hij mee. Maar de plannen stonden vast. Of we dat alsjeblieft wel in onze oren wilden knopen.

Tot ieders verbijstering bleek het niet alleen de bedoeling te zijn om er een vijf verdiepingen hoge flat neer te zetten – hoger dan indertijd afgesproken is, en strijdig met alle plannen voor Wittenburg – maar doet de gemeente het stuk land in z’n geheel over aan een projectontwikkelaar die de werf voor een fors bedrag uitkoopt en een tof plan heeft voor de gifgrond, die deels afgegraven moet worden wil er gebouwd kunnen worden.

Als we nu, zo dacht de projectontwikkelaar slim, die laag grond die weg moet wil je erop kunnen bouwen, eens simpelweg herverdeelden? We breiden het kavel gewoon uit en trekken er een stuk van twaalf bij zestig meter bij – water zat, toch, hier te Wittenburg? – en smeren de gifgrond daarover uit. Laten we het in de gracht plempen. Twaalf bij zestig bij pakweg twee maakt bijna vijftienhonderd kuub; daar kun je heel wat liters vervuilde grond in kwijt. Damwand eromheen (gefinancierd door VROM), koophuizen erop, niemand die er iets van merkt. En die kavel-uitbreiding levert bovendien extra te verkopen huizen op. Drie ton per appartement. Tel uit je winst.

Dat de Wittenburgervaart twaalf meter smaller wordt doet er niet toe. Dat de Dienst Binnenvaart niet in de dempingsplannen is gekend en na alsnog op de hoogte te zijn gesteld grote bezwaren tegen die versmalling koestert, doet er ook niet toe. Dat onduidelijk is welk gif er in de grond zit, en hoeveel, schijnt evenmin iets uit te maken. Het mag best in de gracht gestort worden, vindt de gemeente, haar projectontwikkelaar door dik en dun steunend. Er komt toch een damwand omheen? Nou dan.

Dat een onafhankelijk milieubureau nu al waarschuwt dat er uitsluitend in de winter aan het verplaatsen van de gifgrond mag worden gewerkt, wegens de risico’s die hoge temperaturen en wind voor stank en verspreiding hebben – ach, da’s toch groen gezeur? Dat de watersportvereniging, ondanks afspraken met de gemeente, grond moet inleveren aan de projectontwikkelaar en niet durft te protesteren uit angst haar huurcontract in z’n geheel te verliezen – wie kan dat nu iets schelen? Dat de pasgebouwde speeltuin moet worden verkort geeft toch ook niet?

Er zijn wel degelijk andere plannen. Andere gemeentediensten willen de werf – die nog steeds rendabel is – graag houden. Bewoners willen graag voorzieningen in de buurt: een markt, en een grotere supermarkt bijvoorbeeld, in plaats van meer huizen en meer bewoners die allemaal gebruik moeten maken van diezelfde nu al tot berstens toe volgestampte Dirk van den Broek, waar de file van winkelwagentjes soms al bij de ingang begint. Het gezondheidscentrum wil uitbreiden. Het postkantoor is te klein. Oftewel: laat de werf staan, bouw er winkels naast en een damwand omheen. Dan hoeft er ook niemand uitgekocht te worden met geld dat weer terugverdiend moet worden door gif in de gracht te flikkeren.

Gif moet weg of goed ingepakt, vindt ook de gemeente. Dat is een loffelijk streven. Maar het is raar om zoiets over te laten aan een projectontwikkelaar die er winst op wil maken.

M/V: doorhalen wat niet van toepassing is

Terwijl de meesten er zo langzamerhand van overtuigd zijn dat ‘geslacht’ een sterk cultureel bepaalde categorie is, lijkt het alsof ‘sekse’ vaststaat. Je bent nu eenmaal een man, of een vrouw. Maar blijft dat wel zo, nu de medische technologie op talloos veel niveaus in het lichaam in kan grijpen? De media tracteren ons op verhalen over vrouwen met baarden en mannen met borsten, over transseksuelen en transgenderisten, over illegale hormonen en eununchen. Kennelijk ben je niet noodzakelijk óf man óf vrouw. Wellicht kan dan ook de registratie van sekse bij de brgerlijke stand afgeschaft worden.
In M/V komen de gangbare opvattingen, de vooroordelen en de taboes aan de orde rond de indeling in seksen, kinderporno, geweld door vrouwen en seks op het internet.

Omslag M/VDetails:

M/V: doorhalen wat niet van toepassing is – Nijgh & Van Ditmar – Amsterdam 1998 – ISBN 90-388-6769-7 – 173 pagina’s

Bestellen:

Bol,com, tweedehands

Flaptekst:

Terwijl de meesten er zo langzamerhand van overtuigd zijn dat ‘geslacht’ een sterk cultureel bepaalde categorie is, lijkt het alsof ‘sekse’ vaststaat. Je bent nu eenmaal een man, of een vrouw. Maar blijft dat wel zo, nu de medische technologie op talloos veel niveaus in het lichaam in kan grijpen? De media tracteren ons op verhalen over vrouwen met baarden en mannen met borsten, over transseksuelen en transgenderisten, over illegale hormonen en eununchen. Kennelijk ben je niet noodzakelijk óf man óf vrouw. Wellicht kan dan ook de registratie van sekse bij de brgerlijke stand afgeschaft worden.

In M/V komen de gangbare opvattingen, de vooroordelen en de taboes aan de orde rond de indeling in seksen, kinderporno, geweld door vrouwen en seks op het internet.

Download inhoud:

Uit de recensies:

  • ‘De essays zijn juweeltjes van intelligentie, verontwaardiging en ironie. […] [Haar] kracht ligt in de actuele onderwerpkeuze, de prikkelende schrijfwijze en vooral in het feit dat Spaink niet koste wat kost politiek correct wil zijn.’ – Surplus
  • ‘…een ontzettend leuk boek. Alle artikelen zijn prikkelend en ook wie zich niet direct laat overtuigen, wordt allicht aan het denken gezet. […] Knap, een boek dat er werkelijk in slaagt de lezer telkens op het verkeerde been te zetten en haar de eigen zekerheden te doen ondergraven.’ – de Volkskrant

Recensies:

Een onvergeeflijke film

Oliver Stone wilde indertijd met Natural Born Killers de verheerlijking en alomtegenwoordigheid van geweld aanklagen. Hij vond het hoog tijd voor een film tégen seriemoordenaars. Ik zag die doelstelling niet aan de film af. Het was eenzelfde orgie van kogels, bloedspatten en om trivialiteiten doodgeschoten mensen die zoveel andere films toonden.

Juist op dit punt vond ik Kalifornia (Dominic Sena, 1993) overtuigender, omdat het vriendinnetje van de seriemoordenaar ontzet is over zijn gedrag, hem tracht te stoppen en hoopt hem met gevlei te kalmeren. Maar de film zelf raakt door haar in een rare paradox verzeild. Wij, de kijkers, zien dat het vriendinnetje niet bij hem weg durft te gaan: hij mag dan een zak van de bovenste plank zijn, hij zorgt tenminste voor haar, en ze weet niet hoe ze het zonder hem in de wereld zou moeten stellen. En via haar berusting in die situatie smeedt het script een band tussen ons en hem, de moordenaar. Haar emoties vormen een brug tussen de absurditeit en misdadigheid van een man die drie maal daags, vast recept, iemand neerknalt en een angstig, enigszins dom maar verder alledaags meisje. Ons medeleven met haar maakt zijn moorden – nu ja, niet vergeeflijk, dat is onmogelijk, maar minder relevant. We gaan hopen dat zij het haalt en malen minder om hem. Wat hij aanricht wordt gaandeweg een terzijde.

Hoe anders is dat bij Funny Games, een centrale film in het Rotterdams Film Festival: over twee jongens die een gezin terroriseren en uitmoorden. Regisseur Michael Haneke zei in de Volkskrant dat hij wil laten zien dat geweld en terreur niet grappig zijn, niet gladjes gestileerd, maar ronduit gruwelijk. “Gewoonlijk wordt in film geweld consumeerbaar gemaakt, attractief en bijna altijd vanuit het perspectief vanuit de dader, de filmheld, niet vanuit het slachtoffer. De tv-werkelijkheid is fictie en het is bijna onmogelijk in film, de echte fictie, dan nog te laten zien wat de werkelijkheid is, wat echt geweld is.” Veel films die pretenderen geweld ter discussie te stellen, maken geweld juist attractief, meent Haneke.

Nu, hij niet. Funny Games is een van de goorste films die ik ooit heb gezien. Het opmerkelijke is dat de film zelf geen gewelddadige scènes toont: die spelen zich allemaal buiten het blikveld van de camera af, alsof die zich kuis afkeert. Het enige dat de kijker ziet zijn de verwoestende effecten van geweld op de slachtoffers ervan – striemen op het gezicht, een vernielde knie, doodsangst in de ogen, tranen op de wangen, een vertrokken mond, een gierende hysterische huilbui, bloed op het behang, een lichaam dat niet meer beweegt – en de glanzende blik van de daders die weten dat ze hun gevangenen weer iets beter hebben laten weten dat ze weerloos en machteloos zijn.

De film was zo afstotend dat zeker eenvijfde van het publiek van de Sneak Preview – dat toch wel wat gewend is, de sneak wordt vooral bezocht door filmliefhebbers – wegliep, en er na afloop allerlei mensen bij elkaar klitten. Ik zag na afloop twee huilende mensen. Bij de vertoning in Cannes speelden zich vergelijkbare taferelen af.

De film is gruwelijk beklemmend. Er is geen catharsis, geen goede afloop, zelfs geen verklaring voor dit geweld, hoe plat of banaal zulke verklaringen doorgaans ook zijn. De daders zijn niet achtergesteld, zijn niet uitgestoten of arm, noch hebben ze per ongeluk de verkeerde huidskleur of klasse. Ze zijn welbespraakt, goed opgevoed, welgesteld. Ze typeren zichzelf als “verwende lulletjes, geplaagd door verveling en levensmoeheid, die gebukt gaan onder het bestaan”.

Geen enkele dooddoener werkt hier – alleen het geweld werkt, en dat blijkt vies en dodelijk. Ook al weet je waar het op uit gaat draaien – je hebt al snel door dat die jongens kwaad in de zin hebben en dat het moord en doodslag wordt – dan nog blijf je als kijker telkens maar hopen, steeds meer tegen beter weten in, dat er toch iemand aan deze monsters moet kunnen ontsnappen. Dat gebeurt niet. De daders delen dat zelfs expliciet mee aan de kijkers. De film keert zich daarmee tegen het publiek: ook voor ons is er geen ontkomen aan, we moeten alles meemaken, we zitten in een fuik (tenzij je opstaat en de bioscoop uitloopt).

Hanekes gespeel met filmconventies doen er minder toe. Wat de film onverteerbaar maakt is dat Funny Games vanuit het perspectief van de slachtoffers is gefilmd. Hun vernedering te moeten aanschouwen, zonder uitzicht op hun verlossing, is de werkelijke marteling van de film.

Haneke begrijpt geweld beter dan veel anderen, vermoed ik. Er waren twee scènes die ik bijzonder aangrijpend vond. Een ervan is een onafgebroken shot halverwege de film, het houdt minutenlang aan, waarin we de huiskamer zien vlak nadat de moordenaars zijn weggegaan. Het kind is vermoord; de man ligt zwaar gewond op de grond; de vrouw zit gebroken op de bank, met neerhangend hoofd. Op de voorgrond staat een tv aan. De camera staart naar de vrouw. De vrouw heft na een minuut traag haar hoofd. Ze lijkt langzaam wakker uit een trance te worden en zegt dan: “Ze zijn weg. Georg, ze zijn weg!” Ze blijft een tijdje zitten, werkt zich dan met haar geboeide benen naar de tv om die uit te zetten. Haar man beweegt een been. Hij komt bij. Pas nu begint ook de camera te bewegen. De verdoofdheid is tergend en overtuigend.

Iets later doet de vrouw een vluchtpoging. Haar man vuurt haar aan: toe ga nu, straks komen ze terug! Wanneer ze door het keukenraam weg wil noemt hij haar naam en mompelt: “Vergeef me…” Ze schud eerst heftig nee. Nee, dit is onvergeeflijk. Dan schrikt ze van zichzelf, loopt naar hem terug en zoent ze hem snikkend.

Maar ze heeft gelijk. Als ze het hadden overleefd, hadden ze elkaar nooit kunnen vergeven wat er gebeurd is. Iemand onder ogen te moeten komen die je schande heeft gezien, die getuige was van je totale weerloosheid en machteloosheid, die je grootste vernedering heeft moeten meemaken, is onverdraaglijk. Iemand met wie je zoiets hebt moeten doorstaan, kun je nimmer weer zien.

Dat Haneke dát wist acht ik een overtuigend bewijs van zijn sensibiliteit. Blijft staan dat hij en zijn acteurs om diezelfde reden hun publiek nooit meer onder ogen kunnen komen. Wat hij gefilmd heeft, is immers even onvergeeflijk.

Toestanden

EEN RADIOSTUDIO te Amsterdam. Achter de microfoon: twee dames, Inge Diepman en ik. Aan de telefoon: de burgemeester van Barneveld. De enorme hoeveelheid achtergrondruis in de verbinding maakt duidelijk dat de burgemeester via de autotelefoon spreekt.

‘Goedemorgen, meneer Hardink,’ zegt de presentatrice.

‘Hardonk,’ zegt de burgemeester, ‘Hardónk.’ Kadam-kadam-makadam-kadam-kadam doen zijn wielen over het asfalt.

‘Pardon?’ zegt de presentatrice. ‘Ik versta u niet, meneer Hardink.’

‘Hardonk,’ zegt de burgemeester met nog meer nadruk, om de voorbij zoevende auto’s en het lawaai dat zijn banden op het wegdek maken, te overstemmen.

‘Hardónk,’ herhaalt de presentatrice. ‘Meneer Hardonk, u bent burgemeester van Barneveld. En de vijf ambtenaren van de burgerlijke stand van uw gemeente weigeren om een partnerregistratie te voltrekken wanneer het homoseksuelen betreft?

‘Nou, eh, weigeren…,’ zegt de burgemeester, ‘dat is te sterk uitgedrukt. Dat willen we best, zo’n partnerregistratie uitvoeren. Maar wel op voorwaarde dat het er rustig aan toe gaat.’ De stem van de man komt nauwelijks boven het autoverkeer uit, en je hoort aan zijn toon dat hij zijn aandacht verdeelt tussen weg en gesprek.

‘Hoe bedoelt u, rustig?’ vraagt de presentatrice. ‘En: over rust gesproken, zou u misschien even op de vluchtstrook willen parkeren? Dat praat wat gemakkelijker.’

‘Ja, u heeft gelijk…. wacht. Ja, ik sta nu aan de kant van de weg,’ zegt de burgemeester.

‘Ik vroeg me af wat u met “rustig” bedoelde,’ herhaalt Diepman.

‘Ehh… zonder ceremoniële toestanden en dergelijke. Als het een rustige registratie betreft, zonder gedoe of ceremoniële toestanden, heeft geen van mijn ambtenaren daar problemen mee en willen we die best uitvoeren.’

De presentatrice en ik wisselen een blik van verstandhouding uit. Toestanden, inderdaad, dat klinkt heel ernstig. Dat zouden wij ook niet willen, waren wij burgemeester. Laat staan toestanden van het ceremoniële soort, en in het gemeentehuis nog wel. Voor je het weet moet de ME er aan te pas komen. Nee, het spreekt voor zich dat toestanden hoogst onwenselijk zijn.

‘En uzelf, zou uzelf zo’n partnerregistratie uitvoeren? Zo een zonder toestanden?’ vraagt Inge Diepman.

‘Ehh, nee, nu ja, dat is een speciaal geval… Ik bedoel, ik doe dat namelijk nooit, een huwelijk voltrekken, dus ook partnerregistraties zou ik niet doen. Maar binnenkort voltrek ik eenmaal, bij wijze van uitzondering, een huwelijk. Het huwelijk van mijn eigen dochter. Dat vind ik toch wel heel bijzonder, om mijn eigen dochter te mogen trouwen.’

‘Als uw dochter nu niet met een vriend was thuisgekomen maar met een vriendin, had u in dat geval de partnerregistratie uitgevoerd?’ vraagt Diepman.

De burgemeester trekt zich nu ook mentaal terug op de vluchtstrook. ‘Mijn dochter? Oh, maar dat is zuiver hypothetisch. Mijn dochter zou immers nooit met een vriendin thuiskomen.’

Zijn dochter doet zulke dingen niet, moeten we weten. Daarvoor is ze namelijk te goed opgevoed, zegt burgemeester Hardonks onuitgesproken subtekst. Die trouwt gewoon netjes met een man en maakt geen toestanden. Op zo’n dochter kun je tenminste trots zijn als burgemeester van Barneveld.

‘Maar zou u er bezwaar tegen hebben om een homostel te registreren als partners?’ houdt Diepman vol.

‘Mits zonder ceremoniële toestanden, ja, dan zou ik dat misschien wel doen. Anders zeker niet.’

Ik kan het niet laten. ‘Wat bedoelt u eigenlijk met toestanden?’ vraag ik de burgemeester quasi-onschuldig.

‘Nu ja, gedoe met bruidsboeketten en zoenen en dergelijke,’ zegt de burgemeester van Barneveld, inmiddels licht verlegen met de situatie.

‘U bedoelt dat U niet wilt dat twee mannen elkaar publiekelijk kussen ten overstaan van de burgerlijke stand?’ vraag ik giechelend. Diepman doet er nog een schep bovenop: ‘Ah. U bedoelt dat ze wel homo mogen zijn maar dat ze er niets van mogen laten zien?’

We horen de burgemeester blozen over de autotelefoon. Hij herneemt zich:

‘Ze mogen het best laten zien, ik bedoel: we willen ze heus wel registreren, dat is ook een vorm van laten zien moet u begrijpen, maar wij willen dat zonder toestanden erbij.’

‘Geen kussen enzo?’

‘Ja. Geen kussen.’

Kussen is namelijk voor hetero’s.

LATER BESLOTEN WE dat het eigenlijk wel schattig was. Die Hardonk heeft namelijk geen poot om op te staan, en dat zijn ambtenaren van de burgerlijke stand in gewetensnood komen zodra er zich twee bruiden in vol ornaat melden of wanneer een herenstel hun formele band bevestigt met een tedere kus, is niet relevant. Ze moeten wel, die ambtenaren, want partnerregistratie is nu wettelijk geregeld in Nederland, een aanvraag tot partnerregistratie mag niet worden geweigerd en niemand kan het feestvierende stel verbieden de inschrijving van hun margarinebriefje op te sieren met uitbundige boeketten en een waterval van zoenen. Het enige verweer waarop Hardonk nog kan terugvallen is het uitspreken van zijn afschuw van ‘ceremoniële toestanden’ – maar hij heeft niets in handen om het te stoppen.

De burgemeester van Barneveld is op zoek naar twee nieuwe ambtenaren die wel tegen ceremoniële toestanden bestand zijn. Hij moet wel. Hij voert immers een achterhoedegevecht op de vluchtstrook.

Hinderlijk volgen

BIJ DE TWEEDE KAMER ligt een wetsvoorstel dat ‘stalking’, het hinderlijk volgen van iemand, strafbaar moet stellen. Meestal gaat het bij stalking om geperverteerde liefde, vaak zijn de daders mannen. Ze beelden zich in dat het object hunner begeerte ook van hen houdt maar dat nog niet weet, en willen haar overtuigen. Of hun dame heeft ze aan de kant gezet en ze vinden dat niet goed: ze zullen haar wel een lesje leren, ze zullen laten merken dat ze hun bescherming nodig heeft (en zorgen desnoods zelf voor de bedreiging die ze noodzakelijk achten om haar zover te krijgen). Of ze willen wraak: ze zijn aan de kant gezet, niet serieus genomen, afgewezen, en dat vinden ze niet goed.

Stalkers zijn een gruwel. Het enge is dat ze geen ‘nee’ accepteren, ‘hou op!’ niet begrijpen, en altijd zullen beweren dat hun slachtoffer hun gedrag heeft uitgelokt. Ze konden niet anders, zeggen ze, ze moesten wel, want hun object immers houdt diep in haar hart wel van ze, is met de verkeerde geliefde, kan alleen met hen echt gelukkig zijn; het gaat er alleen om dat ze hun slachtoffer daar nog even van moeten overtuigen en dat vergt nu eenmaal volharding. Het is kortom niet hun schuld maar dat van hun object.

In die zin zijn stalkers vergelijkbaar met verkrachters, die de fout ook altijd bij het slachtoffer leggen. Een verschil is dat stalking maanden- of jarenlang kan doorgaan en iemand geheel door het lint kan jagen: als je er eenmaal het object van bent vertrouw je niets en niemand meer. Elke keer dat de telefoon overgaat kan het die aterling zijn, als je je buitenshuis begeeft kan hij of zij je opwachten en voor de zoveelste keer een scene trappen, gewelddadig worden of aan je slippen gaan hangen. Een mens wordt er behoorlijk schuw van, een paranoia die terecht is. Je weet nooit wat hun volgende stap zal zijn; die dreiging is integraal onderdeel van het stalken.

Ik heb er twee, een oude en een betrekkelijk verse. De oude stalker belde me maandenlang op, bij voorkeur ‘s nachts, en dan liefst tienmaal; hij deed niets dan lang zwijgen. Terugzwijgen, in de hoorn gillen, pogen in discussie te treden – niets hielp. Hij belde en hij zweeg. Zelfs de PTT, die ik uiteindelijk inschakelde om het loeder te traceren, was verbaasd over de hardnekkigheid en de frequentie van de belterreur. Het allerergste was dat de kwelgeest mijn toenmalige vriendje bleek te zijn. Een zwaar uit de hand gelopen geval van jaloezie.

De telefoonterreur was een poging tot controle: kijken of ik thuis was als ik zei dat ik thuis zou zijn, kijken of ik wel alleen thuis was, en vooral: me niet met rust laten, me geen ontspanning gunnen tenzij hij bij mij was. Het kreng – indertijd voorzitter van de jongerenfractie van een bekende sociaal-democratische partij – gebruikte zijn terreur als een wapen tegen mij, een wapen dat zijn bescherming onmisbaar moest maken: ‘geef je adres nu niet aan die vriendelijke jongen, je hebt al last van een belgek, pas toch op, ontmoet maar liever geen andere mensen meer…’ Hij wilde mij voor hem alleen, daar kwam het op neer. Ik diende geïsoleerd te worden en hoorde zijn bescherming te accepteren, bescherming voor een dreiging die hijzelf had gecreëerd.

Overbodig te zeggen dat ik hem mijn huis en mijn leven uitschopte zodra de PTT met zijn naam op de proppen kwam. Maar de terreur hield pas op toen ik met rechtszaken en publiciteit dreigde: meneer was bang voor zijn politieke carrière.

Thans heb ik een Internet-stalker. Iemand die al bijna twee jaar publiekelijk – in Nederlandse nieuwsgroepen – over me emmert, zeurt en zanikt, me afwisselend beledigt en zijn liefde betuigt; iemand die niet nalaat op al mijn slakken zout te leggen en die zelden iets wat ik doe zonder commentaar laat passeren. In grofweg tweederde van de stukjes die hij post komt mijn naam voor. Van de week vond ik een briefje van hem onder de ruitenwisser van mijn auto, die bij een bioscoop geparkeerd stond. In de betreffende nieuwsgroep stond prompt een berichtje waarin het jong kraaide dat hij mij gezien had.

Daar wordt een mens naar van. Iemand die voor mij alleen maar een login-naam is – ik weet niet hoe hij eruit ziet, ik weet niet eens of de naam waaronder hij post zijn echte naam is – die mij wel kent en die op me let; die me bovendien expliciet laat weten dat hij me ziet, opmerkt en volgt. En bovenal iemand die nooit ‘nee’ heeft geaccepteerd. Ik heb hem meermalen laten weten dat ik niet van zijn aandacht ben gediend, maar dat maakt niets uit.

Anderen die zich met de zaak bemoeiden – het staat tenslotte allemaal in een openbare nieuwsgroep – kregen een oorlogsverklaring van hem omdat hun verzoek me met rust te laten voor hem betekende dat hij ‘gecensureerd’ werd. Wie hem wilde tegenhouden, schreef hij, moest maar zorgen dat ‘Karin Spaink uit zijn leven bleef’ – alsof ik ook ooit maar enige moeite heb gedaan me daarmee te bemoeien, met dat leven van hem.

Het is mijn schuld dat hij zich gedraagt zoals hij gedraagt, laat hij in alle toonaarden weten. Dat is de retoriek van de verkrachter en van de stalker: ik lok hem uit. Voor de rechter hoeft-ie niet, daarvoor is het niet serieus genoeg. Maar ik zou graag weten wi­e het is. Nu kan het rotjong zich verschuilen achter zijn anonimiteit, bij wijze van spreken naast me gaan zitten zonder dat ik weet dat hij het is. Die wetenschap maakt me hoogst ongemakkelijk – net zoals ik in de periode van de belterreur bij zowat elke buurtgenoot die vagelijk naar me glimlachte, de angstige vraag voelde opkomen of dit hem soms was, die telefoonterrorist.

Wetgeving tegen stalking zou ik verwelkomen. Maar de allereerste behoefte in zulke kwesties is iemand te identificeren – en juist het achterhalen wie het is, is in stalking-zaken moeilijk. Als justitie dat zou kunnen regelen en voor mij zou kunnen uitzoeken wie me zo hinderlijk volgt, of mij de middelen daartoe in handen gaf, dan geef ik hem daarna liefst zelf een klap in zijn smoel. Een rechtse directe.

De actualiteit op vakantie

STEL NU DAT BEATRIX pal na haar Kersttoespraak van de paleistrap zou zijn gegleden en haar koninklijke hals – koninginnen hebben geen nekken – had gebroken: hoe lang zou het duren voor dat zulks in de krant was beland, of op het NOS-journaal? Vandaag op z’n vroegst, denk ik. Je zag het met Lady Di – na haar ongeluk kwam de nationale nieuwsvoorziening heel moeizaam op gang, en dat was op een doodgewone zondag en niet tijdens een verplichte vakantie.

Nederland is momenteel namelijk gedwongen dicht. In een collectieve waan eisen werkgevers en werknemers van elkaar dat ze allemaal vrij hebben gedurende de dagen tussen Kerst en Oud & Nieuw, en vervolgens gaat iedereen wekenlang tobben over wat ze in hemelsnaam met de aldus verkregen vrije tijd moeten aanvangen – want die tijd is helemaal niet vrij, die is gevuld met sociale verplichtingen en met opgelegd gelukkig zijn met elkaar.

De ene helft van de bevolking doet derhalve een dikke week lang gezinsdingen (ruzies maken en bijleggen, eten & drinken, nog ‘s ruzie maken, in godsnaam maar weer een ommetje maken met de hond of sigaretten kopen bij het tankstation want winkelen kan niet met Kerst, en vooral: zich afvragen of er nog iets anders op tv is dan alweer een Kerstshow of een jaaroverzicht) of voelt zich enigszins opgelaten en onthand omdat ze geen gezin hebben om de dingen mee te doen die ze zouden haten als ze er wel gezin hadden om ze mee te doen, en tracht naarstig andere alleenstaanden te vinden om het allemaal minder treurig te laten ogen. De andere helft van Nederland pakt het ogenschijnlijk slimmer aan en reist pal voor Kerst af naar de Alpentoppen en laaft zich daar aan zoiets onnoemelijk onsmakelijks als Glühwein, om vervolgens terug te komen met een gebroken been, of heeft, heel verstandig, z’n toevlucht genomen naar warmere streken doch vraagt zich nu angstig af of die nieuwe griep uit China ook hun contreien zal bereiken.

*

HET RARE IS: dat hele concept van ‘vrije tijd’ klopt niet. Er zijn voldoende mensen voor wie de indeling in vrije tijd en werktijd überhaupt niet relevant is. Werklozen. Huisvrouwen. WAO’ers, Vutters en AOW’ers. Schrijvers. Studenten. Promovendi. Iedereen die aan z’n huis moet klussen, of een zieke moeder te verzorgen heeft. En er zijn stapels mensen die gewoon doorwerken, die weekend, dag-, avond- en nachtdiensten draaien en die werk hebben dat zich niet verhoudt met baantjes van negen tot vijf. De tram rijdt, net als de treinen en taxi’s, er zijn supermarkten, cafés en ziekenhuizen open.

Niettemin doet heel Nederland alsof we een weekje dicht zijn. Alleen het allernoodzakelijkste draait door, en nieuws valt daar kennelijk niet onder. De vrijdagkrant was ongetwijfeld griezelig dun, even iel als de krant op maandag voor wie niet van sport houdt. Pal na vrije dagen hebben we namelijk geen nieuws, in Nederland, alleen kort ervoor – maar zelfs dat laatste is schijn. De kranten werken dezer dagen immers met lang tevoren voorbereide katernen, die voorafgaand aan alle officiële vrije dagen worden gebracht met een aplomb als kwamen ze vers van de pers, en als had iedereen hard doorgewerkt tijdens de week dat Nederland dicht is.

(Ik zal U uit de droom helpen. Dit stukje, te publiceren op de 28e, is op maandag 22 december al geschreven. Als Beatrix doodvalt met Kerst weet ik thans nog van niks. Sterker, als ze daags voor Kerst – wanneer de nieuwsvoorziening tenminste nog enigszins draait – aftreedt, weet ik dat derhalve ook niet want da’s pas overmorgen.)

Een hele week met uitsluitend zaterdag- en maandagkranten. Wat een crime. Als dat vrede op aarde moet voorstellen, doe mij dan maar oorlog.

En toch zetten ze aan het denken, die dunne kranten en obligate einde-van-het-jaar overzichten. Het toont aan hoeveel van het nieuws volstrekt obligaat is – gut, weer oorlog in een ver land? Tistochwat. Nou. Kind, we nemen nog een borrel – en hoe sterk bij de waan van de dag kranten en journaals leven. Moeten we het werkelijk al een uur later weten als Beatrix’ koninginneschap op noodlottige wijze ten einde komt? Is het erg om daar pas een week later achter te komen? (Behalve omwille van argumenten van hygiënische aard, uiteraard.)

Willen we werkelijk binnen een half etmaal kunnen lezen wie waar wie afslachtte, en waarom? Als er serieus met kernwapens wordt gegooid weten we dat bovendien met pech binnen een paar seconden. Echt erge gebeurtenissen reizen immers sneller dan slecht nieuws, en treffen al wie het aangaat voordat iemand ‘Stop de persen!’ kan roepen.

Er zijn momenten waarop ik vermoed dat de kranten almaar dikker worden teneinde de achterkant van advertenties van drukwerk te kunnen voorzien. Of vrees dat journaals eindeloos updates geven om de kijkers de angst te bezorgen dat ze wellicht achterlopen, zodat die opnieuw inschakelen om de allerlaatste versie van het allerlaatste nieuws te mogen aanschouwen. Verser van de pers! Heter van de naald! Maar onderwijl gaat het evenzeer om de opzwepende werking die kijk- en oplagecijfers hebben op de prijzen van de gesandwichte advertenties.

Nieuws kan niet meer zonder reclame; de twee gaan hand in hand. Meer kijkers hebben is meer reclamegeld kunnen vragen. En meer lezers hebben is meer advertentiegeld krijgen is meer redactionele pagina’s hebben is meer achterkanten voor advertenties is meer verkoop van producten is meer geld voor reclames is – teveel meer. Veel te veel meer. Griezelig is dat reclames soms zelf tot nieuws worden opgewerkt en journalisten stukjes schrijven over de advertenties die in hun eigen kolommen staan, als deden die reclames ergens toe. En het allergriezeligst is dat reclamebureaus hun campagnes regelmatig zo opzetten dat ze hopen het nieuws ermee te halen. Reclame is nieuws, en nieuws is reclame, and never the twain shall split. Doodeng vind ik dat.

Als ik dat allemaal bedenk, weet ik meteen waarom de kranten dik zijn pal voor het weekend en dun daags erna: dan kun je op zaterdag lezen wat je zondags kopen kunt. En daarom kunnen journalisten in de dagen rond Kerst en Oud & Nieuw op vakantie. De inkopen zijn dan immers al lang gedaan en de warenhuizen hebben de verwachte dertig procent van hun jaaromzet in een decembermaand gehaald.

De winkels mogen dicht. Er is geen noodzaak meer voor nieuws.

Het briefgeheim is doodverklaard

ECHT SNAPPEN DOEN journalisten Internet nog niet. De pers heeft zelden in de gaten welke zaken er spelen, en begrijpt niet goed dat sommig Internet-nieuws ook ‘echt’ nieuws is: met andere woorden, interessant voor meer mensen dan de direct betrokkenen. En ook voor mensen die zelf ní­et op het net zitten.

Internet-provider WorldOnline (WOL) had twee weken geleden een netelig probleem. De postbussen van hun abonnees bleken voor buitenstaanders eenvoudig te kraken: WOL kent haar abonnees automatisch een wachtwoord toe dat je nodig hebt om je mail op te halen, en buitenstaanders ontdekten met welke simpele logica die wachtwoorden werden aangemaakt. Van elke abonnee die zijn wachtwoord niet zelf had aangepast, lag de correspondentie derhalve voor het grijpen. Die situatie is vergelijkbaar met die waarin de PTT alle postbussen keurig netjes een slot geeft maar in de hoek van het postkantoor een sleutelbos laat slingeren, waarbij bovendien duidelijk is welk slot welke sleutel behoeft. Elke onverlaat kon erbij.

WOL maakte zich boos op degenen die met voor hen zo pijnlijke bericht kwamen – pijnlijk, omdat het bewees dat hun beveiliging knudde is – en stak voorts haar neus in de lucht: ze wisten van niets, zeiden ze, heus niet. Wel hadden ze vlak ervoor al hun abonnees een briefje gestuurd dat er een ‘probleempje’ was en dat het misschien handig was wanneer iedereen het automatisch aangeleverde wachtwoord zou veranderen. (Het werkelijk stompzinnige is dat WOLs aanpak niet deugt. Automatische wachtwoorden genereren (zoals bijvoorbeeld pincodes dat ook zijn) is een doodernstige zaak en vergt zwaar programmeerwerk. En het is raar om eerst zelf lekke wachtwoorden aan te maken en dan vervolgens van je cliëntèle te eisen dat die je fout verbeteren. Het is aanzienlijk slimmer abonnees meteen zelf een wachtwoord te laten kiezen; dan zit er tenminste geen systematiek achter.

Het raarste is echter dat de kranten niets in de gaten hadden. Op het Nederlandse deel van Internet was het redelijk groot nieuws, maar daarbuiten scheen niemand de portee van zulke berichten te doorgronden. “Ieders mail ligt op straat? Oh. Is dat erg, dan?”

Ja, dat is erg. Net zoals het normaal is dat de kranten berichten over een gezonken postschip met daarin duizenden brieven die van Nederland naar de Verenigde Staten verstuurd hadden moeten worden, dienen kranten het te melden wanneer digitale post open en bloot ligt. De veiligheid van chipcards en pincodes is een regelmatig terugkerend onderwerp in de gewone pers; de veiligheid van providers zou dat eveneens horen te zijn. Zeker nu steeds meer communicatie via Internet verloopt, dienen kapotte firewalls, lekke beveiliging, hacks op systeemniveau en dergelijke op eenzelfde manier behandeld te worden als nieuws over het vangen van stelende PTT-medewerkers, een uitval van een telefooncentrale of Girotel dat een week op z’n rug ligt. Wie dat niet begrijpt is een slecht journalist.

Dat minister Sorgdrager vindt dat op e-mail geen briefgeheim rust, zou met gemak de voorpagina’s van alle kranten hebben moeten halen. Dat was niet het geval: er zijn kennelijk teveel slechte journalisten. Er konden wat kleine berichtjes in de krant van af, dat was alles. Sorgdrager vindt dat alleen wie zijn e-mail volledig beveiligt – je kunt e-mail als het ware verzegelen, zodat alleen de geadresseerde de mail in kwestie kan lezen – zich mag beroepen op het briefgeheim. Al het andere, van kattebel en liefdesbrief tot zakelijke post, afspraken en andere belangrijke mededelingen, zou in de ogen van het ministerie van Justitie onbeschermd verkeer moeten zijn en mag in principe door anderen worden geopend.

Het wrange is dat ondertussen zowel de Nederlandse als de Europese wetgever erop aansturen om de programma’s die je nodig hebt om e-mail op die manier te versleutelen – zogeheten encryptie-programma’s – aan banden te leggen. Je mag encryptie alleen gebruiken, zo is het bedoeling, wanneer je een kopie van je sleutel bij de een of andere instantie afgeeft, zodat de overheid altijd de mogelijkheid in handen heeft om verzegelde e-mail te ontsluiten. Vanwege de criminaliteit, zeggen ze. Want mensen die slechte bedoelingen hebben, zouden hun digitale correspondentie kunnen beveiligen en dan kunnen wetshandhavers daar geen wijs meer uit.

Nu zal het best zo zijn dat criminelen encryptie gebruiken. Maar stapels nette mensen doen het ook, en wie garandeert mij dat justitie mij altijd bij de nette mensen indeelt en niet onderhands eens een sleuteltje weggeeft als een overijverige diender meent dat er wel eens rare dingen in mijn mail zouden kunnen staan? Iedereen heeft bovendien het recht om willekeurig welke codering te gebruiken die slechts door een selecte groep te begrijpen is – kinderen deden vroeger niet anders, en dat zal nog steeds gelden. Het is simpelweg spánnend om iets schrijven waar de meester of je ouders geen touw aan kunnen vastknopen, en daar een systeem voor te verzinnen. Het mag bovendien. Het is gepermitteerd geheimen te hebben, ook voor de overheid, en niemand hoeft aan de overheid te vertellen wat de sleutel is tot zijn of haar private systeem.

De overheid denkt daar anders over. E-mail is niet beschermd, tenzij je encryptie gebruikt – en wie encryptie gebruikt dient te worden verplicht de overheid de middelen in handen te geven om die verzegeling ongedaan te maken, de encryptie te breken.

Wat me zorgen baart is dat, mochten beide maatregelen doorgang vinden, het briefgeheim op het net effectief niet meer bestaat. Voeg daarbij dat steeds meer post via het net verstuurd zal worden in plaats van via de bodes der PTT (mensen sturen elkaar tegenwoordig nog zelden brieven, maar op het net gebeurt dat weer volop en heeft de schone kunst der correspondentie een enorme impuls gekregen), en dan kun je alleen maar constateren dat er weliswaar iets als briefgeheim bestaat maar dat het medium dat daaronder valt – de brief – in onbruik raakt en de moderne opvolger ervan vogelvrij is verklaard.

Binnen een paar jaar is het briefgeheim dood. En de kranten vinden dat tot mijn schrik geen belangrijk nieuws.