Cannabis

OP ALLERLEI AKELIGE ZIEKTES, van multiple sclerose en Parkinson tot aids en kanker, blijkt marihuana een positief effect te hebben. Mensen die aids hebben of chemotherapie ondergaan, zijn minder misselijk en hun eetlust neemt toe wanneer ze cannabis gebruiken; de krampen en spierstijfheid waar MS- en Parkinson-patiënten soms tot malmakens toe last van hebben, nemen er sterk door af. Uit enquêtes van de patiëntenvereniging is gebleken dat van de mensen met MS zo’n vijf procent regelmatig marihuana gebruikt; de meesten zijn daarmee begonnen nadat ze MS kregen. Ze hoeven op die manier niet langer spierontspanners (zoals valium) te slikken om van hun kramp verlost te raken en ongestoord te kunnen slapen.

De THC die in cannabis zit, is in dit geval de weldoener. THC kun je innemen door marihuana te roken of door er thee van te zetten. Tegenwoordig kun je marihuana ook in pilvorm krijgen, op recept. Dat wil zeggen: als je huisarts of specialist tenminste meewerkt, want dat wil lang niet iedereen. Veel medici zijn schuw van marihuana. Bovendien wordt zo’n marihuanapil niet vergoed en is hij minder goed te doseren dan THC in de vorm van een joint of een beker thee. Veel patiënten kopen hun marihuana dan ook liever zelf, bij een coffeeshop. Maar ja, dan moet je er natuurlijk wel eentje in de buurt hebben. En oma om de hoek, of Prins Claus — die Parkinson heeft — zie ik niet snel een coffeeshop binnenlopen om er een zakje weed te halen.

In Nederland bestaat al geruime tijd het plan om onderzoek te doen naar het precieze effect van marihuana. Dat THC niet alleen een lichte roes schenkt maar ook een medicinale werking heeft, staat buiten kijf. THC wordt om die reden nu ook synthetisch geproduceerd door farmaceutische bedrijven (en is in die vorm aanzienlijk duurder). Maar vermoedelijk zijn er, buiten THC, nog andere werkzame stoffen aanwezig in marihuana; vandaar het voornemen tot nader onderzoek. Eerder deze maand bleek echter dat deze studies al ruim een jaar lang stil liggen.

Waarom? Omdat de onderzoekers onder toezicht geteelde cannabis nodig hebben (onder meer om er zeker van te zijn dat de planten niet met bestrijdingsmiddelen zijn bespoten) en zij die niet mogen kweken. Want hoewel je in Nederland legaal cannabis mag gebruiken, is de produktie ervan verboden. De onderzoeksbureaus wachten nu op toestemming van de overheid om onder toezicht gekweekte cannabis uit Engeland te kopen. Het absurde is dat de Britten hun cannabis telen uit zaad dat zijzelf eerst in Nederland hebben gekocht: hier wordt immers de beste cannabis van de wereld geproduceerd, zij het illegaal. De onderzoekers hier zouden het zaad eenvoudig zelf kunnen opkweken, maar dat mogen ze niet.

Niets zou eenvoudiger (en goedkoper) zijn dan een paar goed bekend staande Nederlandse weedtelers een vergunning te geven, zodat ze officieel en volgens de regels marihuana kunnen kweken die vervolgens aan onderzoekers en apotheken geleverd wordt. Maar daar wil het parlement niet aan. Vanwege het drugsbeleid, en Nederlands’ internationale naam. CDA-kamerlid Van der Kamp was bijvoorbeeld bang dat legale teelt van cannabis voor medisch onderzoek zou bijdragen aan verdere legalisering van softdrugs. VVD-lid Van Blerck maakte het nog bonter en trok een vergelijking tussen medisch gebruik van cannabis en de vrije verstrekking van heroïne aan verslaafden. Zou hij zoiets ook durven zeggen over kankerpatiënten die morfine krijgen?

Uiteraard niet. Morfine wordt sinds jaar en dag gebruikt als medicijn, en wordt om die reden niet hoofdzakelijk geassocieerd met drugs. Niettemin valt morfine wel degelijk onder de Opiumwet. Het is simpelweg drugsangst die deze kamerleden dwars zit: oh hemel, straks blijkt nog dat marihuana nuttig is. En we hadden er al zulke problemen mee.

De zotten. Het gaat in deze discussie om een middel dat door artsen op recept wordt voorgeschreven. Om een middel waarvan is bewezen dat zieke mensen er baat bij hebben. Dat marihuana toevallig ook een softdrug is en dat andere mensen het spul voor hun plezier gebruiken in plaats van als medicijn, zou bijzaak horen te zijn. Marihuana is bovendien niet of nauwelijks verslavend. Van tal van medicijnen die zonder enkele aarzeling worden voorgeschreven is duidelijk dat ze wel zwaar verslavend zijn: slaap- en kalmeringsmiddelen: valium, diazepam, codeïne, benzedrine. Maar ja, die hebben niet de naam drugs te zijn en de verdoving die je daarvan krijgt wordt niet als roes beschouwd. Een medicijn is kennelijk alleen een medicijn als het nare bijwerkingen heeft.

Soms is het lastig door de bomen het bos te zien en in zulke gevallen moet je mensen er aan herinneren waar het nu ook weer over gaat. In deze kwestie is duidelijk dat de dames en heren in Den Haag de weg kwijt zijn. De enige vraag die relevant is bij het beoordelen van medicamenten is of ze ziektes genezen dan wel verlichten. Economische en politieke overwegingen zijn volstrekt irrelevant wanneer het gaat om het testen en registreren van een middel — welke producent eraan verdient, uit welk land het komt heeft immers niets uit te staan met hoe effectief een medicijn is. Op dezelfde manier doet niet terzake of een medicijn door anderen misbruikt kan worden, evenmin als de vraag of sommige buitenlandse mogendheden een grote bek zullen openzetten.

Als cannabis ernstige ziekteverschijnselen kan verlichten, maakt dat het tot een medicijn voor die ziekte. En in zo’n geval doe je fatsoenlijk onderzoek naar de effecten van cannabis en heb je dat te promoten, niet te saboteren. De argumenten die Van der Kamp en Van Blerck daartegen aanvoeren, zijn absurd. Ze hoeven helemaal niet bang te zijn voor het effect dat zulk onderzoek op het drugsbeleid heeft, ze maken het drugsbeleid immers. En laten we ondertussen niet vergeten dat Den Haag nog steeds de plaats is waar Nederlands beleid wordt bepaald, niet Parijs of Washington.

Monarchie en mannen

TWEEMAAL PER JAAR, rond Prinsjesdag en Koninginnedag, flakkert het debat over de verdiensten versus de nadelen van de monarchie altijd eventjes op. Niet dat die ooit tot iets anders dan verhitte koppen leidt: de discussie volgt altoos dezelfde gebaande en uitgesleten paden.

De monarchie is een ondemocratisch instituut, menen de tegenstanders. Ze is onmenselijk jegens de leden van de koninklijke familie (die mogen immers, anders dan burgers, nooit gewoon mens zijn). De invloed die het staatshoofd uitoefent, gaat langs ondoorgrondelijke wegen en onttrekt zich aan parlementaire controle. Onuitstaanbaar is ook dat het geheim van Soestdijk geheim is – de majesteit kan informateurs, formateurs, ministers en minister-presidenten opdrachten geven waarover niemand over uit de school mag klappen – en zulks is eigenlijk achterlijk in een modern land als het onze. De koningin mag haar persoonlijke opinies nimmer ventileren, en tegelijkertijd is de regering verantwoordelijk voor alles wat ze buiten heur Kersttoespraak zegt; ook daar wringt iets. En tot slot kosten de Oranjes de staat veel geld, terwijl Beatrix riant hoog genoteerd staat op de lijst van de honderd rijkste mensen ter wereld.

De voorstanders pleiten dat de monarchie een vorm van stabiliteit biedt waarop geen enkele andere regeringsvorm kan bogen. Ze menen dat presidenten minstens even lastig zijn, en zich bovendien almaar wensen te bewijzen ten opzichte van hun minister-presidenten (godbewaarons voor een Nederlandse Mitterand). Dat de monarchie een onschuldig ceremonieel is, iets dat eerder geschaard moet worden in de categorie klompen en windmolens dan onder politiek bestel. Dat als de Nederlanders een president moesten kiezen, de zittende monarch bovendien de beste kans zou maken om te worden gekozen. Dat wij bovendien allemaal zo van haar houden, van Trix. En dat het doodzonde zou zijn als Koninginnedag teloor zou gaan.

Wat schittert door afwezigheid in zulke debatten over onze monarchie is het feit dat de Nederlandse staatshoofden sinds mensenheugenis vrouwen zijn geweest. In het parlementair stelsel zoals wij dat nu kennen, met aktief en passief kiesrecht voor alle Nederlandse inwoners ongeacht sekse en klasse en een parlement dat niet volgens coöptatie werkt, hebben we decennialang nooit anders dan vrouwelijke staatshoofden gehad: van Emma, Wilhelmina en Juliana tot Beatrix.

De koninginnen Emma, Wilhelmina, Juliana, Beatrix

Van Emma tot aan Juliana waren de dames tevree met hun ceremoniële status: ze dienden als nationaal ornament, en hebben zelden meer gedaan dan een occulte séance beleggen of het volk moed inspreken in hun uren des noods. Wilhelmina was altijd op haar best als ze zich in bontmantel en kaplaarzen kon hullen en de getroffenen van haar medeleven kond kon doen. (Eigenlijk was ze een Mies Bouwman avant la lettre, een moeder der natie uit het pre-tv tijdperk). Juliana was vooral ieders oma, zo iemand die je thee schonk als je kwam uithuilen over hoe gemeen de oppositie je pestte en dat je aftreden overwoog.

Beatrix is de eerste Nederlandse koningin die zich daadwerkelijk met het bestuur van het land bemoeit: iemand die de stukken leest, die weet wat er speelt en eist dat men haar vertelt wat de ins & outs zijn; iemand die de informateur niet alleen sherry schenkt doch hem tevens uithoort, en die – naar verluidt, maar dat is dus het geheim van Soestdijk – Wim Kok nog wel eens gispt over het hoe & wat van een regeringsbesluit.

Maar de mannen van onze monarchen, dat is een ander verhaal. Gezien de tijden waarin deze dames regeerden en de manier waarop in diezelfde tijden over de verhouding tussen echtelieden werd gedacht, bestond er een inherente discrepantie tussen de koningin en haar eega. De prins-gemaal hoorde enerzijds de man in huis te zijn, dat waren alle mannen immers, maar was anderzijds in alles officieel de mindere van zijn gade; wat deze mannen ook wilden, ze moesten het nolens volens achter de schermen doen. Het is een rode draad in de geschiedenis van de Oranjes, koninklijke echtgenoten die hun ambities moesten intomen en die, als ze invloed wilden uitoefen, dat via het bed of via gerommel en geritsel moesten doen. (Eigenlijk zijn koninklijke echtgenoten niets anders dan klassieke vrouwen.

De prinsen Hendrik, Bernhard, Claus en Willem-Alexander

Alle prins-gemalen hebben aspiraties gehad en stuitten daarbij op de grenzen van hun positie. Hendrik was nog wel de makkelijkste, aangezien zijn verlangens simpel waren: drank en vrouwen, beide liefst in ruime mate. Zolang-ie een en ander incognito deed was er niet veel aan de hand want bastaards hebben de Oranjes altijd gemaakt, dus dat gaf niet zo.

Bernhard, Juliana’s echtgenoot, was al lastiger. Dat hij lid was van de Bilderberg-groep – een gezelschap van industriëlen en bankdirecteuren die via hun old boys’ netwerk de politiek naar hun hand trachtte te zetten – was niet prettig en men verdoezelde dat liefst, maar steekpenningen aannemen teneinde de overheid ertoe aan te zetten straaljagers van Lockheed aan te schaffen, ging terecht te ver. Bernhard moest zijn uniform inleveren en bepaalde zich de rest van zijn leven mokkend tot de jacht.

Claus tenslotte kreeg een baantje in het ontwikkelingswerk teneinde hem zoet te houden, maar bleek daar tot ieders schrik goed in te zijn, reden waarom hij gaandeweg op een zijspoor werd gezet. Iets zeggen is leuk voor een prins-gemaal maar het moest vooral niet politiek worden. Ooit wilde uitgeverij Van Gennep Claus’ verzamelde redevoeringen uitgeven; zijn lezingen waren daarvoor immers interessant en intelligent genoeg. Claus’ toestemming had van Gennep al. Maar de Rijksvoorlichtingsdienst verbood de uitgave op de valreep: de prins mocht er eens omstreden door raken. Als ik hem was, zou ik ook depressief geworden zijn. Zoveel ideeën hebben en geen plek om ze uit te dragen.

Straks krijgen we Alexander als koning. Hij heeft te kennen gegeven liever in de voetsporen van zijn moeder dan van zijn oma te willen treden: hij wil geen koekjes uitdelen maar zich bezighouden met het staatsbeleid. Dat Beatrix zich werkelijk bleek te verdiepen in staatszaken, was nieuw: vrouwen deden dat immers nooit, en staatshoofden al helemaal niet. Helemaal serieus nemen we Beatrix er nog steeds niet in. Het gaat eerder over welk hoedje en ensemble ze draagt dan over de portée van haar Kersttoespraak, en serieuze studies naar Trix’ instructies van (in)formateurs zijn er niet geweest.

Als een man zich zout gedragen op haar manier, komt de monarchie denkelijk in een nieuw licht te staan. Dan zullen we die aanzienlijk serieuzer gaan bespreken, en komen we misschien tot de conclusie dat we allang een president hebben.

Vlaamse Rijkswacht (vervolg I)

[Zie ook Te gast bij de Vlaamse Rijkswacht en Vlaamse Rijkswacht (vervolg II)]

Chronologie:

Op 3 september 1998 publiceerde De Morgen een verkorte versie van mijn relaas over Zenons mishandeling door de Rijkswacht. Na een onwettelijke aanhouding van ons beiden werd mijn lief door de rijkswacht geslagen en geschopt; Zenon hield daar een gebroken of gekneusde rib aan over. Van onze arrestatie werd geen proces-verbaal in ons bijzijn opgemaakt.

Na de publicatie in De Morgen besteedde VRT Radio aandacht aan de zaak; ook de lokale televisie van Antwerpen (ATV) deed dat. Naar verluidt weigerde de rijkswacht geruime tijd commentaar te geven en moesten ze de hele namiddag vergaderen vooraleer ze met het voorspelbare bericht kwamen dat er niets van waar was: Zenon was niet mishandeld.

Op 4 september 1998 publiceerde De Morgen een boos redactioneel over het système parapluie (doofpotbeleid) dat kennelijk al in volle gang was. Inderdaad berichtte Het Nieuwsblad diezelfde dag dat de rijkswacht meedeelde dat zij géén geweld gebruikt zou hebben. Voorts meldde men dat wij lasterlijk en opruiend waren geweest en dat er wel degelijk proces-verbaal was opgemaakt. Of de zaak geseponeerd wordt kon het parket nog niet vertellen. Persoonlijk hoop ik van niet – het zou een verhelderende sessie worden, daar bij de rechtbank – maar ik wil er een lief ding om verwedden dat ze de zaak terzijde leggen.

In een tweede artikel diezelfde dag meldde De Morgen dat het Vast Comité Politietoezicht ambtshalve een onderzoek naar de zaak is begonnen. Comité P is een parlementaire commissie die mensen onder ede kan verhoren. (Inmiddels hebben Zenon en ik een formele klacht ingediend bij dit Vast Comité Politietoezicht.) Ook in dit artikel wordt beschreven hoe de rijkswacht de hete aardappel heen en weer schoof: van Antwerpen naar Brussel naar Antwerpen naar iemand die niets wilde zeggen. Uiteindelijk werd er iemand gevonden die bereid was te verklaren dat Zenon en ik waren geverbaliseerd wegens “smaad en ongewapende weerspannigheid”. Ook deelde men mee dat er geen onderzoek naar het gedrag van de rijkswacht zou worden ingesteld.

De Standaard schreef op 4 september eveneens over de kwestie. Woordvoerster Leen Nuyts van het Antwerpse parket deelde deze krant mee dat Zenon en ik anderen zouden hebben aangezet de controle van de Marokkaanse jongens te verhinderen.

De NCRV besteedde zaterdag 5 september aandacht aan de kwestie in het radioprogramma Cappuccino. Het Parool schreef erover op 5 september en de Volkskrant op 7 september.

Op maandagmorgen 7 september wijdde VRT radio een uur aan het gedrag der politie, waarin onder meer deze affaire besproken werd. In De Morgen van die dag stonden diverse lezersbrieven waarin mensen vergelijkbare verhalen vertellen als wij, dan wel hun steun aan ons betuigen.

Woensdagavond 9 september besteedde het BRT tv-programma Terzake, het Vlaamse zusje van NOVA, aandacht aan de zaak. Zenon kwam uitgebreid aan het woord. Het meest opmerkelijke aan het item was niet dat de rijkswacht – zoals inmiddels gewoonlijk – geen commentaar had op de mishandeling, maar dat ze nu ineens meedeelden dat de twee Noord-Afrikanen “waren betrapt op het bij zich hebben van 2,6 gram marihuana”. Eerder had de rijkswacht de pers namelijk verteld dat de jongens heroïne bij zich zouden hebben….

Op 10 september schreven Zenon en ik een artikeltje in De Morgen waarin we de lezers vroegen onze zaak slechts als illustratie te zien, niet als hoofdmoot.

In november 1999 – ruim een jaar na dato – begon de rijkswachter die ik systematisch ‘Klotenknijper‘ had genoemd, een rechtszaak tegen mij en later ook tegen Zenon. In die zaak werd uitspraak gedaan op 26 april 2002: we verloren. zenon en ik hebben een klacht ingediend bij het Comité P. en zijn onder ede verhoord. daar is nooit een rapport van gekomen.

Te gast bij de Vlaamse Rijkswacht

[Verschenen in De Morgen.]

Training isn’t a game, staat er op de rug van zijn t-shirt. De man staat met zijn armen wijdbeens. Hij kan ook niet anders: onder zijn ene oksel zit een holster met pistool en onder de andere twee handboeien aan een leren houder, dat verwringt je postuur nogal. Hij is lid van de Antwerpse divisie van de gendarmerie. Allemaal echte mannen. Allemaal uiterst zelfvoldaan, ten volle overtuigd van hun importantie, hun nut, hun recht, hun gelijk; en vooral: van hun macht en onze machteloosheid. In een zijkamertje schopt een gendarme mijn geliefde en ik hoor hem schreeuwen. Training mag dan geen spelletje zijn maar slaan is hier een geliefde sport, zoveel is inmiddels al duidelijk.

Journalisten die over persoonlijke ervaringen schrijven, bevinden zich in een lastig parket: het is dan zowel moeilijk om je objectiviteit te bewaren als om te voorkomen dat je lezers om die reden zelf afstand gaan inbouwen. Gelukkig ben ik geen journalist maar essayist en schrijfster, en hoef ik niet objectief te zijn. Een schrijfster bovendien die er heilig in gelooft dat woorden bescherming bieden en verdedigd dienen te worden. En juist omdat mijn lief en ik alletwee vrijuit spraken, werden we gearresteerd.

*

Een uur eerder. We zitten in de trein naar Antwerpen, op reis naar het theaterfestival te Gent; ik zal daar de volgende dag spreken. Vanuit een ooghoek zie ik een korte gedrongen man in colbert ons voorbij lopen. ‘Vast op weg naar het toilet,’ denkt iets in mijn achterhoofd. Even later zie ik diezelfde man aan het eind van de coupé staan, naast een bankje waar twee Noordafrikaanse jongens zitten. Hij geeft ze hun paspoorten terug en gebaart dat hij de jas die naast het raam hangt, wil hebben. Ze geven hem die zonder dralen. De man doorzoekt de jas. Ah, de grenscontrole, begrijp ik, en ik schud meewarig mijn hoofd. Een bomvolle rookcoupé en wie kiezen ze uit om te controleren? Juist, de enige twee aanwezige Marokkanen.

Ik maak Zenon attent op de scène. De houding van de man is — vreemd. Hij heeft zich groot en breed gemaakt, zijn armen liggen massief op de stoelleuningen aan weerszijden van de jongens. Hij leunt over ze heen en blokkeert ze de weg. Dan gebaart hij kort: “meekomen!” De jongens stommelen overeind, een tweede man voegt zich bij het gezelschap en gevieren verdwijnen ze naar het tussenruimte van de wagon, waar de deuren en de wc’s zich bevinden.

“Kom, we gaan erbij staan, ik vertrouw het niet,” zegt Zenon.

We lopen naar de tussenruimte en steken er een sigaret op. De twee gendarmes fouilleren de jongens. Ze hebben tot nu toe niets gevonden. De korte gedrongen man grijpt een van de twee jongens uitgebreid in het kruis en voelt daar minutenlang. Knijpt in z’n linkerbal. Knijpt in z’n rechterbal. Knijpt in z’n penis. Verschuift het zaakje en begint overnieuw te knijpen. De jongen blikt in de verte en doet vreselijk zijn best er niet te zijn. Hij geneert zich dood. Het duurt erg lang.

“Afgaande op hoe lang dat kruisonderzoek duurt ga je geloven dat die agent er plezier in schept,” zeg ik tegen Zenon, “‘t is vast een onderdrukte homoseksueel. Lijkt me fijn werk, bij de gendarme, als crypto-homo.”

“Oh, maar hier wordt de grote misdaad bestreden,” corrigeert Zenon. “Het is wel duidelijk waarom ze juist deze twee knulletjes eruit visten. Onmiskenbaar zware misdadigers. Een grote vangst!”

Ik beaam dat. “Je homoseksualiteit kunnen uitleven en nog held worden ook. Geweldig vak.”

De kortharige collega van de klotenknijper kijkt ons boos aan. Onze aanwezigheid stelden ze al niet op prijs – die verhindert immers dat ze vrij spel hebben – maar onze opmerkingen kan hij nog minder waarderen. We kijken niet terug. De klotenknijper, die nog steeds niets heeft gevonden, duwt de jongen nu de wc in en gebiedt hem zijn broek te laten zakken; de wc-deur houdt hij open en zelf blijft hij buiten staan. In die wc sterft een jongen duizend doden van schaamte.

“Zonder concrete verdenking iemand aanhouden en fouilleren mag helemaal niet,” zeg ik. “Maar ja, Marokkaans zijn is natuurlijk verdenking genoeg.”

“Je kunt wel zien waar we zijn,” zegt Zenon. “Dutroux-land. Vooroordelen, corruptie, en ondertussen de verkeerden pakken.”

De ogen van de kortharige vernauwen zich. Ik aarzel even. Dutroux, dat is een nationale wonde, daar wrijf je geen zout in alleen om een punt te scoren. Maar Zenon heeft gelijk, bedenk ik twee tellen later. Het is precies dit kleinzielige gedrag, hun zelfvoldaanheid, het gemak waarmee ze hun bevoegdheden overtreden, zichzelf onaantastbaar achten, de verachting waarmee ze de wet schenden en zich vergrijpen aan deze twee Marokkanen, die de zaak Dutroux mogelijk maakte. Dutroux kon doen wat hij wilde door het gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef van een aantal mensen. Hier staan er twee van.

We zwijgen een tijdlang en kijken alleen maar. De trein rijdt Antwerpen binnen. We stappen uit. Vijftig meter verder op het perron voegt de klotenknijper zich plotseling bij ons.

“Meekomen, jullie,” zegt hij, “jullie zijn gearresteerd.”

Het verdrag van Schengen, vrij verkeer van personen tussen lidstaten, arrestaties die alleen na het constateren van overtredingen of op grond van concrete aanwijzingen mogen plaatsvinden, dat alles doet absoluut niet ter zake.

“Op welke grond?” vraagt Zenon, alleen om de man tot een antwoord te dwingen.

“Dat merk je wel. Meekomen,” snauwt Klotenknijper. Natuurlijk kan hij niet zeggen waarom. De reden voor onze arrestatie is duidelijk, maar allesbehalve legaal. Klotenknijper en Korthaar stelden er geen prijs op dat we onszelf getuigen maakten van hoe ze de twee Marokkanen trachtten te intimideren, en daarmee erger voorkwamen; ook ons commentaar smeekte om wraak.

“Ik zal erop staan dat u alles via de regels doet,” zegt Zenon, meer om te laten merken dat we volstrekt niet onder de indruk zijn dan in de hoop dat Klotenknijper zich laat afschrikken door de gedachte aan al dat papierwerk. Klotenknijper zwijgt. Wij lopen op ons gemak mee.

In de arrestantenzaal van het Antwerpse Centraal Station zien we, buiten zes andere arrestanten – niemand ouder dan twintig, allemaal heel gelaten – de twee Noordafrikaanse jochies weer. Ze zitten er stilletjes en timide bij. Hun papieren waren in orde, er was niets gevonden, en toch moesten ze mee. Later wordt er niet eens een proces-verbaal opgemaakt van hun arrestatie en mogen ze zomaar weg.

Klotenknijper wil ondertussen Zenons papieren zien. Die zijn uiteraard in orde. Dan moet hij gefouilleerd worden. Jas uit, gilet uit. Ik kijk oplettend toe. Of ik me wil verwijderen, zegt Klotenknijper geërgerd. Huh? Hoezo mezelf verwijderen? Ik was toch gearresteerd? Klotenknijper wil niet dat ik zie wat hij met Zenon doet, dat blijkt belangrijker dan mijn arrestatie. Ik weiger verderop te gaan zitten. Zenon zegt hij eist dat ik aanwezig ben – na een onwettelijke arrestatie kun je immers alles verwachten – waarop Klotenknijper implodeert.

Je kunt dat zien aan hoe zijn spieren zich verstrakken, aan hoe zijn ogen donkerder worden, aan hoe zijn lichaam zich samenbalt. “Meekomen jij!” snauwt hij weer (zijn vocabulaire is nogal beperkt) en hij sleurt Zenon aan z’n bovenarm langs de tafels, door het gangpad, langs de lege tafeltjes met oude typemachines waar geen proces-verbaal wordt opgemaakt, naar een zijkamertje achterin de zaal, en uit heel Klotenknijpers houding spreekt wat er te gebeuren staat: Zenon gaat zometeen klappen krijgen. Het is slechts een kwestie van het juiste excuus vinden.

Het is evident dat Klotenknijper gaat slaan. Iedereen weet het, Klotenknijper weet het, Zenon weet het, ik weet het, de andere arrestanten weten het. De klappen die gaan vallen hangen tastbaar en dik in de lucht. Niettemin besteedt geen van de aanwezige officieren er aandacht aan; niemand vertrekt een spier. Ze gaan onverstoord door met wat ze aan het doen waren. De routine wordt niet doorbroken. En ineens snap ik het: dit is de routine.

De vouwwand van het zijkamertje gaat dicht. Er lopen meer manschappen het zijkamertje in, waarvan één in uniform. Korthaar is klaar met het onderzoeken van Zenons jas en vest en maakt aanstalten eveneens naar het kamertje te lopen. “U vergeet zijn tas,” zeg ik poeslief, en reik hem die aan. Korthaar pakt de tas met een vuile blik van me aan en schuift ‘m ongeopend terzijde. Hij is helemaal niet geïnteresseerd in Zenons spullen, uitsluitend in wraak, dat weten we allebei. Ik hoor gestommel van achter de vouwwand.

Na een kwartier wordt Zenon uit het zijkamertje geleid. Hij moet op een andere bank gaan zitten, ver weg, en gebaart vandaar af naar me wat ik allang wist. Ja, geslagen. Geschopt ook. Hij lag op de grond. Voet op zijn borst. Voet op zijn keel. Door twee van de drie mannen. En hij staat thans onder justitieel arrest in plaats van politioneel. Op welke gronden weigerden ze – hoe voorspelbaar onderhand – te zeggen, maar inmiddels is duidelijk dat de grond voor het eerste arrest ‘ordeverstoring’ zou zijn geweest. Dat ik desnoods alleen moet doorreizen naar Gent, gebaart Zenon, en hoewel dat als verraad voelt weet ik dat hij gelijk heeft. In de buitenwereld kan ik meer voor hem doen dan hier.

*

Later hoor ik wat er precies gebeurd was.

“Riem afdoen,” had Klotenknijper gezegd. Zenon had geantwoord dat hij daar niet over piekerde en dat Klotenknijper dat zelf maar moest doen: een onwettelijke arrestatie was meer dan genoeg, hij weigerde daarenboven mee te werken aan een onwettelijke fouillering. Klotenknijper had ostentatief gezucht en had Zenons riem eigenhandig afgedaan. “Broek omlaag,” had Klotenknijper daarna gezegd, en Zenon had geantwoord dat Klotenknijper dat zelf maar moest doen. Klotenknijper had ostentatief gezucht en bevond zich een halve minuut later met zijn gezicht op luttele centimeters afstand van Zenons naakte geslacht. Zenon trok z’n broek, na om permissie te hebben gevraagd, weer omhoog. “Schoenen uit,” had Klotenknijper daarna gezegd, en Zenon had geantwoord dat Klotenknijper dat zelf maar moest doen. “Schoenen uit,” had Klotenknijper gebriest, en Zenon weigerde opnieuw, vriendelijk doch beslist, en hief zijn been zodat Klotenknijper bij zijn veters kon. “Als je nu niet onmiddellijk je schoenen uitdoet lig je binnen de kortste keren op de grond,” had Uniform daarop gedreigd. “Die moeite kan ik u besparen,” zei Zenon, en ging onderwijl uit eigener beweging liggen. Hij stak zijn voet bevallig omhoog – bovenbeen loodrecht de lucht in, onderbeen haaks erop, voet gestrekt – om Klotenknijper van dienst te zijn. Ballerina dancing a tight rope.

Klotenknijper kon eigenlijk niet meer weigeren. Eerder had hij Zenons riem al afgedaan en zijn broek naar beneden gesjord. Het ergste had hij al geaccepteerd: hij had met zijn gezicht pal op kruishoogte gezeten en de warme geur van Zenons genitaliën moeten inademen. Nu terugdeinzen kon niet meer, maar opnieuw toegeven wilde hij koste wat kost voorkomen: hij achtte zichzelf al te veel vernederd, maar Zenon met schoenen aan wegsturen kon hij zich al evenmin permitteren. Zich voor dit dilemma gesteld ziend, koos hij de simpele oplossing: Klotenknijper werd ziedend.

“Overeind komen jij,” brieste hij. Zenon ging weer staan. Iemand – het kan Klotenknijper zijn geweest, het kan Uniform zijn geweest, maar het was niet de stil toekijkende collega – sloeg Zenon met de vuist op het gezicht. Hij werd op de grond gegooid en iemand sjorde een schoen los, daarna eiste Klotenknijper dat Zenon de tweede schoen uitdeed.

Zenon is niet geneigd tot het compromis; hij weigerde. Hij werd overeind gesleurd en weer neergegooid; Uniform zette zijn voet op Zenons keel om hem tegen te houden (alsof hij zich eerder anders dan uitsluitend verbaal verweerd had), Klotenknijper trok met geweld aan de tweede schoen terwijl hij zichzelf in balans hield en kracht verzamelde door zich met een voet af te zetten op Zenons borst. Klotenknijper was te stupide, of te boos, om eerst de schoenveter los te maken zodat de procedure nogal tijdrovend was; al die tijd trapte zijn voet met verve op Zenons ribben. Daarna werd de methode herhaald teneinde de ontschoeide voeten van hun sokken te ontdoen. De derde officier keek kalmpjes toe.

Zonder zich te verweren bleef Zenon liggen; hij wist dat elke beweging zijnerzijds als excuus zou worden aangegrepen om hem verrot te trappen, en later zouden ze zeggen dat hij zich had verzet. Het enige dat hij deed was ee©nmaal roepen, deels voor mij, deels om de drie te waarschuwen dat hun daden niet binnen dit zijkamertje zouden blijven: “Ze trappen me!”

Uniform trok Zenon aan zijn haren overeind – net niet hoog genoeg zodat hij kon staan, net niet laag genoeg zodat hij steun kon vinden op zijn knieën – en schudde hem aan zijn haar heen en weer, hem onderwijl op borst en gezicht slaand. Daarna gooide hij hem weer op de grond. Zenon bleef een seconde liggen, keek daarna glimlachend omhoog, recht in het gezicht van Klotenknijper, en zei: “Dank u wel. Kan ik nu mijn schoenen weer aandoen?”

Niet dat ze ondertussen zijn schoenen of sokken op drugs hadden onderzocht, maar daar ging het inderdaad niet om. “Je staat onder justitieel arrest,” had Klotenknijper geantwoord, “en je schoenen kun je aandoen.” “Mijn riem ook?” vroeg Zenon, terwijl hij voor de zekerheid bleef liggen. Als hij zelf zijn riem had gepakt waren ze op zijn hand gaan staan, wist hij. Nu hij het vroeg, kon Klotenknijper alleen maar “och ja…” brommen. Ach. Hij had zich toch al uitgeleefd.

Zenon verzamelde zijn kleding en werd daarna naar het verre bankje geleid. In vijftien minuten kun je iemand flink schoppen, maar hoe erg wist ik toen nog niet. We bleven gewoon maar welgemoed naar elkaar kijken, hij vanaf zijn plek, ik vanaf de mijne. Ons kregen ze er niet onder met intimidatie: dat evident maken was veel belangrijker dan al het andere.

*

Er komt een vrouwelijke agent de zaal binnen. Denkelijk is die er voor mij bijgehaald; mannen mogen vrouwen immers niet fouilleren en in dit katholieke land is dat vermoedelijk een regel waar zelfs deze gendarme zich aan houdt. Ze gaat echter met de enige andere arrestante de zijkamer in. Ze zijn binnen drie minuten klaar; daarna vertrekt de agente. Tot op zekere hoogte ben ik verontwaardigd. Ze moeten inderdaad Zenon hebben – alsof ik niet even vals was, alsof ik minder serieus te nemen ben dan hij, makkelijker te intimideren zou zijn. Ze zijn corrupt, en verdomme nog seksistisch ook.

Korthaar komt terug met mijn paspoort. Klotenknijper voegt zich bij hem en samen onderzoeken ze eindelijk Zenons tas. Ze treffen een boek met mijn naam en portret erop en bekijken dat aandachtig.

“Ja, jullie hebben pech,” zeg ik liefjes glimlachend. “Maar dat kan de beste overkomen, nietwaar?”

Ze trekken zich terug.

Vijf minuten later mag Zenon ineens van het strafbankje af en zegt Klotenknijper ons dat we vrijgelaten zijn. Er is geen proces-verbaal opgemaakt, alleen onze namen en paspoortnummers zijn genoteerd. Wat een boek al niet kan bewerkstelligen.

“En dat justitiële arrest?” vraagt Zenon. De ironie druipt van zijn stem af.

Klotenknijper wuift met zijn hand.

“Ach,” zeg ik schouderophalend tegen Zenon, “dat was toch uitsluitend intimidatie. Omdat we ze op de vingers keken en ze daar niet van houden.”

Klotenknijper keert zich naar me om. “Dat is ni­et waarom u gearresteerd werd,” zegt hij.

Waarom dan wel, wil ik van hem weten. Was hij ons eerder niet gewoon voorbijgelopen, in die coupé? Had onze aanhouding werkelijk niets te maken met het feit dat we ze de kans ontnamen die twee jochies nog meer te intimideren? Of dat we dingen zeiden die ze niet zinden?

“U mag ervan denken wat u wilt,” zegt Klotenknijper, “dit is een vrij land. En anders dient u maar een klacht in.”

Een vrij land, jawel. Zojuist nog had hij bewezen hoe onwaar dat was: hij had er straf op gesteld indien je je niet bang laat maken, je mond niet houdt of vindt dat de politie zich heeft te gedragen en zich aan regels dient te houden. Sommige ambtenaren haten dat, ze menen dat zijzelf de dienst mogen uitmaken. En een klacht indienen? De Antwerpse Rijkswacht die wij hier hadden gezien had zichzelf collectief boven de wet gesteld. Klotenknijper schopte, Uniform sloeg, Collega stond erbij en Korthaar had er dolgraag zijn deel aan toegevoegd; de anderen hoorden het en wisten het. Niemand deed iets. Ze achtten dit stuk voor stuk normaal. Dit hoorde zo, vonden ze, dit was hun recht. Bij een in te stellen onderzoek zouden ze elkaar de hand boven het hoofd houden en elkaars rug dekken. In zulke gevallen helpen alleen publieke aanklachten.

Het prettige is dat ik dat kan, ik ben immers schrijfster. Het erge is dat die twee Marokkaantjes minder vertrouwd zijn met woorden, geen contacten en geen forum hebben: als de gendarme mijn lief niet had geschopt zou hun verhaal nooit De Morgen hebben gehaald. Het wrange is dat deze publieke aanklacht er waarschijnlijk alleen voor zorgt dat hun morele corruptie zich verhevigt. De Rijkswacht zal voorzichtiger worden met mensen als wij en zich met nog meer verve storten op kleine Marokkaantjes, die immers zonder gevaar voor repercussies te pakken zijn.

Het meest tragische is echter dat Klotenknijper bewees dat die opmerking over Dutroux-land uiterst pijnlijk doch gefundeerd was.

*

De echte naam van Klotenknijper is mij te bevragen, evenals als Zenons t-shirt met daarop zijn voetafdrukken. Zenon heeft een gebroken rib.

[Dit artikel leidde tot veel commotie – zie voor de stukken in de pers, Chronologie Rijkswacht – en een rechtszaak die Klotenknijper tegen ons aanspande, die we uiteindelijk verloren. Van de klacht die we bij Comité P. hebben ingediend, hebben we – ondanks verhoren – niets meer gehoord.]

Politie en ethiek

IN STOCKHOLM ZAG IK ooit hoe een politiewagen met loeiende sirenes over een kruispunt sjeesde. Dit was dringend, dat zag je zo. Tweehonderd meter verderop hield de politiewagen stil voor een McDonald’s, waarna twee agenten op hun dooie akkertje uitstapten om er een hamburger of milkshake te gaan halen. Hij stond nog dubbel geparkeerd ook, die auto.

Dat heet: politionele normvervaging en machtsmisbruik. Iedereen weet dat ‘t niet hoort, ook de politie; toch gebeurt het. Daarom krijgt iedere agent les in ethiek. Teneinde zijn neus voor moraal te scherpen krijgt de studerende agent een aantal kwesties ter beoordeling voorgelegd. Wat had hij in deze hypothetische gevallen gedaan? Hoe zou hij hebben gereageerd als een willekeurige burger hem op straat uitschold? Had hij arrestant X op dezelfde manier behandeld? Zou hij passant Y hebben aangehouden, zonder concrete aanleiding, alleen op grond van het feit dat Y een ‘oude bekende’ van de politie is?

Naast me ligt zo’n huiswerkopdracht. Hij bevat beschrijvingen van agenten die arrestanten intimideren, die gratis broodjes aftroggelen van de baas van een snackbar, die geen fouilleringslijst opmaken nadat ze iemand hebben opgebracht en geld en spullen achterhouden; van agenten die om de lieve vrede hun maten niet verklikken en van hulpofficieren die er de kantjes van af lopen. Het commentaar van de wachtcommandant in opleiding is grondig en adequaat; wat mij betreft slaagt hij met vlag en wimpel.

Maar er is iets dat me niet zint aan de opdracht zelf. De casus is voorzien van een prachtig schema vol toetsingscriteria en de regels worden voorbeeldig toegepast, maar moraal en ethiek zijn niet te formaliseren. Wie onderwijst dat ethiek eruit bestaat de regels nauwgezet uit te voeren, voedt in het beste geval bureaucraten op en in het slechtste geval miereneukers. Bureaucraten kennen geen moraal (alleen artikel zus, lid zo en daar houden ze zich aan) en miereneukers missen gevoel voor proporties.

Wat je zou willen is dat studerende agenten het vermogen tot kritische reflectie krijgen bijgebracht. Dat ze beseffen dat regels zijn opgesteld met een bepaald doel voor ogen, dat dat doel heilig is en de regels slechts een middel zijn doch nooit doel op zich mogen vormen; dat je derhalve soms een regel mag of zelfs moet schenden om dat doel hoog te houden.

Eén zo’n regel is dat je een ambtenaar in functie niet mag beledigen, een regel die beoogt het respect voor de wet hoog te houden. Maar de diender die iemand oppakt omdat die hem heeft uitgescholden, verzaakt dat doel – die maakt alleen dat de uitschelder zijn respect voor de politie verliest. Als agent moet je simpelweg kunnen incasseren. Ook mag je sommige dingen niet die burgers wel mogen. Terugschelden, bijvoorbeeld, laat staan terugslaan.

En natuurlijk mag de politie zich niet laten omkopen. Maar als een paar agenten de organisatie van een openluchtfeest vriendelijk te kennen geven dat het laat aan ‘t worden is en de muziek derhalve heus uit moet, en de feestgangers die waarschuwing zonder morren aanvaarden, mogen die surveillanten best een glaasje sju van de organisatie accepteren als bezegeling van de over-en-weerse goede wil. Wie zoiets ongeacht de situatie als ‘dalven’ of omkoperij bestempelt en z’n collega bij de baas aangeeft, zorgt ervoor dat de betere agenten binnen de kortste keren op straat staan en slechts de frikken overblijven.

Het huiswerk bevat zo’n voorbeeld van te rechtlijnig denken. De casus beschrijft hoe een surveillant tegen de buitenlandse eigenaar van een shoarmazaak een opmerking maakt over z’n verblijfsvergunning. Het commentaar van de politie-student is dat zoiets niet door de beugel kan, aangezien het intimiderend is; hij oppert zelfs dat de shoarmabaas aangifte van bedreiging zou kunnen doen. Dat is keurig politiek-correct geantwoord, maar in de praktijk niet alleen te formeel doch ook intern tegenstrijdig. Wanneer de verstandhouding tussen de shoarma-eigenaar en de politie uitstekend is, is het slechts een valse grap, en valse grappen zijn nu juist een teken van onderling respect; en als de man zich er inderdaad bedreigd door voelt zal-ie vast niet naar de politie stappen om aangifte te doen.

Dat hypercorrecte antwoord komt omdat het lastige van zulke ethische lessen is dat je weet dat het lessen in ethiek zijn. De moraalknop is al ingeschakeld, en de sociaal wenselijke antwoorden rollen er in mooie volzinnen uit.

Thuis, met je huiswerkopdracht voor je op tafel en de pen in de aanslag – lekker, een pilsje erbij – ziet de werkelijkheid er bovendien heel anders uit, een stuk overzichtelijker vooral, dan wanneer je ‘s nachts, op het eind van een drukke avond vol heikele incidenten, bekaf over straat loopt en voor de achtentwintigste keer wordt afgebekt door een passant, en je collega – voor wie je ‘m toch al stiekem knijpt – je grijzend aankijkt en je opjut: “Dat zou ik me niet laten zeggen… Weet je heus zeker dat je geen mietje bent?” In zo’n geval zijn de lessen in moraal en ethiek vermoedelijk niet de eerste die in staat van paraatheid worden gebracht, en kost het aanzienlijke moeite om beheerst en zuiver te reageren.

Twee weken gelden werd P, een kennis van me, door de politie mishandeld nadat hij een korte woordenwisseling over een onbenulligheid had gehad met een agente; ze sloeg hem, en nadat hij zich verweerde en er een handgemeen ontstond, escaleerde de zaak. In de vechtpartij beet een agent een deel van P’s oor af; P werd gearresteerd en opgebracht. Terwijl hij bloedend in de cel zat, weigerde de politie er een arts bij te halen of hem eerste hulp te verlenen. Eén agent kwam in het politiebureau zelfs dreigend met de wapenstok in de hand op P af, maar werd godlof door collega’s teruggefloten. P moest twee uur op een dokter wachten en werd onderwijl bespot omdat hij zo schreeuwde van de pijn.

P is inmiddels een deel van zijn oor en van zijn gehoor kwijt en wordt nu zelf beschuldigd van zware mishandeling. Wat schreef de student-agent ook weer in de brief waarmee hij zijn huiswerk over intimidatie, omkoop en misbruik van bevoegdheden begeleidde? “De casus is fictief, maar (helaas) nog steeds herkenbaar in de politiecultuur.” Ik wou wel dat hij – of liever, sommige van zijn collega’s – in zijn nieuwe studiejaar de casus van P mocht bespreken.

*

NASCHRIFT. DEZE TEKST tekst schreef ik op vrijdag 27 augustus. Daags erna, zaterdag, reisden Zenon – mijn lief – en ik naar Gent. Onderweg gebeurde ons iets tamelijk bizars. We zagen twee Vlaamse rijskwachters iets doen in de trein tussen Rozendaal en Antwerpen dat in onze ogen niet helemaal deugden, en maakten onszelf daar getuige van. Hoe dat afliep staat te lezen op de pagina Op bezoek bij de Vlaamse rijkswacht. Zenon hield er een gebroken rib aan over. Toeval bestaat niet menen sommige mensen, maar ik denk dat dit een excellent voorbeeld is van een (wrang en pijnlijk) toeval.

Boldly going where man has gone before

[Brief lecture for one of the meetings during the Gay Games Amsterdam.]

DELVING INTO UNKNOWN territories and meticulously exploring them is one of the things science is about. Sometimes, unknown territories are encountered where you would least expect to find them: right under your nose. For instance, between female legs.

“The clit? Unexplored?” you may well ask, and the answer is “Yes, the clit, unexplored.” I’m talking science here, mind you. There’s much we do not yet know about the clit. Please allow me to further your education.

Sixteen years ago, three scientists wrote a book about the female sexual organs. Ladas, Whipple & Perry had re-investigated old anatomical textbooks, had done some biological research of their own, had conducted a survey amongst a couple of thousand women and then came up with news that was earth-shaking to some scientists, caused a great number of jokes in the popular press and gave women’s magazines something to chew about for years and years to come. But what Ladas, Whipple & Perry found confirmed the experience of a vast amount of women:

» yes, there is such a thing as a vaginal orgasm;
» yes, women can ejaculate.

Their rediscovery was the G-spot – or, more accurately, the Gräfenberg spot, named after the German gynaecologist Ernest Gräfenberg who first described it in an article published in 1950. The G-spot is located just after the vagina’s entrance, behind the pelvic bone and the urethra, and consists of erectile tissue that is very similar to that of the male penis. When not erected, this tissue feels somewhat ribbed. Stimulating this spot with a finger, hand, penis or dildo will often lead to vaginal orgasm, sometimes even to ejaculation (or “squirting”, as many women prefer to call it). Ladas, Whipple & Perry suggested that the G-spot was actually part of the clit and postulated that the clit was thus far bigger than standard biology textbooks would have it.

[Of course, when I had finished reading their book, I tried to locate this G-spot; an endeavour born strictly out of scientific curiosity, I assure you. As a rationalist, I do believe in the advancement science, and yes, I too would like to go boldly where man has gone before. Within minutes my private research established that the G-spot existed. It was a classic, clear-cut case of senti, vidi, veni (I felt, I found, I came). Later investigations proved that I could add “ejaculati” to this small but important list of scientific assets. My personal record is ejaculating cum so forcefully that it reached my calves; both my lover and my mattress can testify to that.]

In the last week, this whole matter of spots and squirts was affirmed by two independent sources and put into a new, you might truly say larger, perspective. Helen O’Connor, an Australian urologist, did post-mortem research on the sexual organs of ten women, using 3-D photography. According to her findings, the clit is indeed far bigger than scientists have assumed. Internally, it consists of a pyramid-shaped mass of erectile tissue.

To quote from this week’s edition of the New Scientist: “The ‘body’ of the clitoris, which connects to the glans, is about as big as the first joint of your thumb. It has two arms up to 9 centimetres long that flare backwards into the body, lying just a few millimetres from the ends of the muscles that run up the inside of the thigh. Also extending from the body of the clitoris, and filling the space between its arms, are two bulbs, one on each side of the vaginal cavity.” The external tip or glans that we have always thought to be the whole of the clit is, and I quote again, “just the tip of the iceberg”.

And – no, there is no such thing as coincidence – icebergs happen to be the homestead of the second source that puts this matter of size and squirt into new perspective. Yesterday a major Dutch newspaper printed the news that in the past year seven female ice bears have been found that have small penises. These strange biological occurrences, the article states, are possibly caused by pcb’s: environmental chemistry may have affected these female ice bears’ genes. Clit or penis? And: nature or nurture? Whatever. It simply goes to prove that there’s a silver lining even to pcb-polluted clouds.

After having digested all this, there’s just two questions bugging me. Can these female ice bears ejaculate? And: is theirs bigger than ours?

Gay Games: Slogans & soap

[Article refused for the Gay Games Amsterdam Memorial Book, but XL – a gay magazine – did want to publish it.]

“FRIENDSHIP THROUGH Culture and Sports” – no matter how hard I try, I simply don’t get the Gay Games motto.

For one, you’d expect a slightly more prominent place for the ‘sports’ bit in a sports event. ‘Medals through sports’, ‘Fame through sports’, and similar slogans would perhaps have been more to the point. And yes, of course new friendships will be welded, affairs will be budding and chances are that there will be one-night-stands aplenty (now that would have made an interesting field of competition for games based on sexual preference; the prize could have been a golden dildo, a platinum condom case or a silver KY dispenser; ah, such assets for one’s bedside table!), but in general, the belief that sports stimulate peace, love and understanding seems a tad naive. A couple of French cities recently bore a horrifying resemblance to war zones after the soccer fans hit them, and the latent resentment that the Dutch carry against the Germans never fails to become painfully overt the moment that their respective national teams compete.

Besides, I hate it whenever organizations start promoting ‘friendship’. Putting it in folders and on banners turns what is basically a good concept into something unbearably tacky, and fills my head with an avalanche of despicable associations. Paul McCartney / Michael Jackson songs sung by kd lang or George Michael. Workers of the world uniting. World leaders kissing or stroking the heads of children kept in hostage. Yech.

So I’d rather be damned than buy any of the Gay Games merchandise. I’d feel like a softie wearing a tee or swimming suit that proudly announces this wacko slogan. And no thanks, I don’t want to buy merchandised soap either. Soap carrying slogans! Somebody must have been really desperate.

Besides, I don’t like doing sports either. There’s only one physically exhausting activity that I gleefully engage in, and although it does involve quite some bending & stretching, pushing & pulling, sweating & swearing, it’s not usually referred to as a sport. (But I bet it would attract a captive audience.) ((And yes, I delay washing afterwards for as long as I can. I like the smell of sex.)) (((So get thee behind me, Satan, with thy merchandised soap.)))

I NEVER GOT the gist of the Gay Games. They are neither gay, since straight people are invited to participate as well, nor are the matches serious: any amateur can register. There is no such thing as a gay sport or a gay way of playing tennis. The only obstacle for gay people to participate in regular sports is not the sport itself, it’s in the culture surrounding it; and any gay sports lover with a minimum amount of fantasy fan can turn spectatorship into a queer activity, provided that the players look attractive enough, roll their muscles, let their skirts jump, wear tight shorts and show their knickers.

Thus, all my hopes were invested in the cultural program. I remember a couple of rather interesting parties that were thrown in 1994, when Amsterdam was Gay Capital of Europe; especially the mixed party at the Melkweg was memorable enough for me to find myself starting the next day having to deal with a jealous lover and a pair of leather trousers that were somehow smudged with day-glow body paint, and I was looking forward to a reprise of those parties – minus the jealousy, of course, but that part I’d already taken care of: the lover who now graces my life is even more allergic to jealousy than I am. As a matter of fact, I was looking forward to the both of us hunting the scene.

That is, until I received the program and scanned it for the cultural section. The entrance fees are Olympic. Almost all tickets sell at fifty guilders or more, which is rather outrageous. Friendship does seem to have a prize, here.

Tribune, augustus 1998

Interview met Tribune (partijblad van de SP), over de orenmaffie en kwakdenkers (New-Agegroepen die geloven dat ziekte wordt veroorzaakt door ‘verkeerd’ denken’ en dat genezing alleen via de geest kan worden bewerkstelligd), over internet, en over de rechtszaken van Scientology.

» Artikel Tribune: ‘De slappe lach krijg je nooit in je eentje’

Verboden vruchten

HET LICHT WAS PRACHTIG. Dat was me van tevoren verteld, maar zelf zien hoe helderblauw de lucht om drie uur ‘s nachts is, is toch anders. Overdag waren de kleuren zo intens dat ik me in Griekenland waande. De zomernachtluchten leken maanovergoten.

Dat het er duur zou zijn: ook daarvoor was ik gewaarschuwd. De Zweedse overheid heft een forse belasting over een aantal produkten die zij schadelijk voor haar burgers acht en waarvan zij het gebruik wil bemoeilijken. Je mag er best drinken of roken; alleen ben je in dat geval verplicht de staatskas flink te spekken. Niettemin was ik geschokt toen ik in een café een glas wijn en een glas bier bestelde en ontdekte dat dat negentig kronen kostte: tweeëntwintig gulden, bijna driemaal zoveel als je in Amsterdam voor dezelfde bestelling zou moeten neerleggen.

Roken is er al even exorbitant duur. Voor een pakje sigaretten betaal je in Zweden vierenvijftig kronen, ongeveer twaalf gulden. En daar krijg je dan geen vijfentwintig maar twintig sigaretten voor, wat de prijs per sigaret op dik twee kwartjes per stuk brengt.

“Als roken zo idioot duur is, en drinken ook, wat doen de Zweden dan als ze plezier willen maken? Wat is hier wel betaalbaar? Seks?” vroeg ik Z, mijn informant. Dat er een ware jacht op druggebruik bestaat die gepaard gaat met absurd hoge straffen, wist ik al, evenals dat de Zweedse politie vrijwel elk openbaar underground- of technofeest bezoekt en daar regelmatig feestgangers oppakt die daarna weer worden losgelaten zonder dat er ooit een formele aanklacht tegen ze wordt opgesteld: pure intimidatie. Daar vroeg ik dus al niet meer naar. “Prostitutie is hier semi-illegaal,” zei hij, en verdomd, in de periode dat ik in Stockholm was werd er een wet aangenomen die het vragen om betaalde seks – hoerenlopen – strafbaar stelde.

Wij waren niet voor ons plezier in Stockholm; we waren er voor een serie ingewikkelde rechtszaken die Scientology tegen Z had aangespannen.

Jezelf verdedigen is hard werken, zodat we elke avond stukken bestudeerden, strategieën doornamen, verslagen schreven, informatie vergaarden en daarna omvielen van de slaap om een paar uur later weer naar het hof te reizen, waar het circus van voren af aan begon. Een gestage stroom van alcohol, koffie en nicotine is — althans voor ons — de enige manier om voldoende adrenaline op te wekken om die uitputtingsslag anderhalve week lang vol te kunnen houden. Prijzige adrenaline, in dit geval.

“Is drank in de winkel ook zo duur?” vroeg ik Z de vrijdag voor de rechtszaken begonnen. Supermarkten mogen geen wijn verkopen, meldde hij, die hebben alleen light-bier in de schappen staan, met maximaal 3,5% alcohol; meer een soort cider dus. “En slijters dan?” vroeg ik verbaasd. “Ehh… kom, dan laat ik je zien hoe alcohol hier wordt verkocht,” zei Z, en bracht me naar de Systembolaget.

We moesten een nummertje trekken bij de ingang van de winkel. Achter de deur bevond zich een grote, helder verlichte ruimte met langs alle wanden, van vloer tot plafond, enorme vitrines. Eindeloze schappen met flessen erop, de prijzen discreet eronder, en glazen schuifdeuren met sloten ervoor. Er drentelden tientallen mensen, allen met catalogi in de hand, die van schap naar schap gingen en in ernstig overleg hun keuze bepaalden en in de catalogus aanstreepten, waarna ze — als hun nummer aan de beurt was — naar de kassameneren liepen en hun bestelling doorgaven.

Al dat flonkerende glas, hermetisch opgesloten achter nog meer glas; de schrikbarend hoge prijzen (de goedkoopste fles wijn kostte een gulden of vijftien, een halve liter gedestilleerd veertig gulden); de wetenschap dat je hier, zelfs al bleef je beschaafd, een fortuin zou gaan besteden; dat alles wat je hier kocht excessief was benevens exclusief, want nergens anders voorhanden: alles werkte mee om de indruk te scheppen dat men zich hier in een diamantairszaak bevond. De neon-verlichte reinheid van de winkel, de semi-gewijde stilte, de op papier overhandigde bestelling, het afrekenen op afspraak, straalden tegelijkertijd de gedachte uit dat er zoiets bestond als hygiënische beheersing en dat die vervolmaakt kon worden. De winkel vormde kortom een merkwaardige kruising tussen een juwelier en een polikliniek.

Alcohol bleek in Zweden uitsluitend te koop te zijn via deze Systembolaget: overheidswinkels die een monopolie op alcoholverkoop hebben, en die uitsluitend van maandag tot vrijdag en van negen tot zes open zijn. Niks koopavond, niks zaterdagverkoop, laat staan zondagsopenstelling. “Hoe doen mensen met een baan dat,” vroeg ik, “bijvoorbeeld als ze gasten te eten krijgen?” “Regelen, en afspraken erover maken, of eerder van hun werk weg gaan,” zei Z. “Maar iedereen heeft wel ‘s meegemaakt dat-ie, nog nahijgend van het gehaast, tien seconden na zessen voor de winkel staat en je er niet meer in mag. Ze zijn onverbiddelijk. Dan haat je dit land.”

Het was bijna weekend; we kochten zeven flessen wijn. Die prompt zondagavond al op waren, en aangezien we de rest van de week verplicht elke dag in het gerechtshof zaten, waren we verder aangewezen op cafés of slecht bier.

*

EEN WONDERLIJK SYSTEEM, waar zowel overheid als horeca financieel wel bij varen en dat mensen tot vreemde dingen brengt. Er is vermoedelijk geen land in de EU waar zoveel mensen illegaal alcohol stoken als Zweden; er is geen land waar de taxichauffeurs zo goed weten waar je op de zwarte markt whisky kunt kopen; geen land waar mensen zoveel drank tegelijk inslaan; waar mensen op feesten hun drankjes zo goed bewaken of zo gehaaid zijn in het stelen van andermans consumptie. Minder alcoholici hebben ze er uiteraard niet: drank wordt begeerlijk, juist door de tegenwerking.

Reizen verbreedt het denkraam, zeggen ze. Toen ik een paar dagen na terugkomst bij de supermarkt vier flessen wijn kocht voor een bedrag waarvan je in een Zweeds café net twee bier kunt bestellen, voelde ik me ineens rijk gerekend. En een stuk bezorgder over de onderlinge afstemming van nationale wetten in het kader van de EU. Ook vrees ik dat ze daarbij die prachtige nachtzon voor zichzelf willen houden.

Unbiased columnism # 1.7

Final pleas, or: unprecedented legal costs

Stockholm, Wednesday, June 3 1998

[Previous installment: Questioning McShane. Note: I had had to go back to Amsterdam during the weekend. Zenon did the rest of the trial by himself and wrote this.]

True to my copyright terrorist instincts and traditions, I am happy to serve you the last UC of this bunch: a fake one, written by me in the absence of Karin, meant to ruin her reputation as a writer.

Today was the last day of the hearings. Somehow I couldn’t believe it would be. I had told Magnusson (and the court) that I would be in Holland tomorrow no matter what, and that I would not come to court, even if the hearings weren’t finished. I was absolutely sure that Magnusson would do everything he could to take up all day today, in order to force me to leave without pleading.

I also had double-crossed him and booked a flight that would allow me to to plead tomorrow anyway. This way, I estimated, he could make a fool of himself by taking up time and yet be disappointed at the results. Did he then? Of course he did. You press the button and he reacts as expected time and over again. Never fails. There’s a man you can trust.

But I must admit he started off nicely. “In flagrant violation… total disrepect of the law and courts…continued infringements…” steady pouring, good pace, firm tone. One hour. One and a half. Then he noticed the time, slowed down a bit. And a bit more. By 11.30 he was glancing at the clock on the wall every some 10 minutes, reducing his pace every time. He ended up spelling the words, just like last Thursday and Friday. Body language in court indicated a spreading unrest, irritation, boredom, disgust. I was affected the worst: waiting for the second boot kills me.

I was wondering how far the situation would go. I could protest, but it would be to no use. At worst, the chairman could propose a break, which would give Magnusson the opportunity to waste yet more time. Twice I saw Magnusson’s aide yawning. The chairman is a master of masters in keeping a stone face through anything, but even his irritation was somehow transpiring, although I couldn’t pinpoint how. At some point I grabbed my cigarettes and started making a move out. One more second and I would have left the courtroom in the middle of Magnusson’s plea. I controlled myself. I saw Magnusson himself trying to suppress a yawn. Then I realized that we were not going to have a lunch break before Magnusson decided to finish. The lunch break is usually at an appropriate moment in the proceedings, around 11.30-12.00. It was 11.50 and Magnusson was going on. The chairman looked less irritated. 12.10. The chairman began to look almost relaxed. It might be just my imagination – I was looking at very slight changes of face and posture – but I think I’m right. I think the judge decided to let Magnusson delay everybody’s lunch for just as long as he pleased, and let him feel that he was doing so. Around 12.20 Magnusson was still slowly leafing his papers, pronouncing a word per minute, desperately looking for either something more to say or a decent way to close. He failed with both. At 12.25, almost in the middle of a sentence, he gave up. Ready. Lunch. I was shaking.

At 13.45 we resumed and it was my turn. It seems I can’t get anything done except under pressure. I started working on the case late last Monday evening, on the eve of the hearing, trying to go through and sort out some 2 thousand pages which by then were still in disorder in a carton. Tuesday evening I put them in binders and started going though them, finishing at eight in the morning and going straight to court. I didn’t learn my lesson. I relaxed during the weekend, wasted most of Monday, run a million errands on Tuesday and began to preapare my plea around nine on Tuesday evening. It was ready at six in the morning, whereafter I slept for one hour and went to court. The question now was, was there any logic and coherence in the plea I had prepared in my half-ruined state at night? I hadn’t reviewed it.

It turned out there was plenty, but just a bit short of enough. The final touch, the polishing of the arguments, their correct order, it all could have been better. Yet, I think I made my points quite clear. It’s not easy: RTC’s case is one pile of legal shit, where all energy has been put into cheap rhetorics and none in sorting out the causes and effects and legal conditions and consequences of things. Typical CoS litigation, simply. If you clean out the irrelevant and sort the mess, what is left is just a few very simple issues that can be decided just as correctly in one way as in the other: matters of opinion. Which in turn means that there is no way of knowing – or even guessing – what the ruling will be. Due to holidays it’s expected on August 31.

So far so well. The next chapter deals with legal costs. These are generally fairly low in Sweden compared to other European countries and cannot be compared with what is awarded (or not awarded) in the US. The basic rule is that who loses a case pays his counterpart’s legal costs, within reason. To give you an idea, the lawyer that represented me from October 1996 to October 1997 and did a very good job at it, was paid by the state for about 120 hours of work some SEK 150.000 (USD 19.000). 20% more would still not have been unreasonable, but that’s about it. Plus necessary and reasonable costs. In her case it was another SEK 4.000 (USD 500). If the parties partly win and partly lose, they carry the legal costs proportionally to their gain and loss.

Now, hold your pants. RTC has only demanded SEK 25.000 (USD 3.125) in damages and I have all along expected that it was with the backthought that by trying to win the entire amount, they could aim at hitting me much harder with legal costs. I was expecting a bill of half a million and I was well prepared to dispute it. But when the time came, Magnusson’s aide got up and handed the bill to the chairman and to me without a word. I leafed past the introduction and looked at the figures. Fees SEK 4.500.000. Costs SEK 345.326. USD 562.500 and 43.000 respectively. I started to laugh. I tried to stop, to no avail. The amount is so absolutely ridiculous, so utterly absurd, so completely ludicrous, that you begin to wonder about your own sanity: no-one can be that insane as to ask for such a sum, therefore you must be hallucinating yourself. I looked up. The chairman was pronouncing the figures as if he was tasting every one of them and – first time – he had lost his stone face. A second judge had evidently a hard time to stop himself from looking too amused. I looked down again and turned the paper. It carried on. RTC’s costs for work and expenses: SEK 2.122.992 (USD 265.000). Legal opinions SEK 190.009 (USD 23.700). Notary public SEK 116.010 (USD 14.500). Witnesses SEK 181.115 (USD 22.600). Among them, Mikael Nyström, the computer expert, was billed with SEK 17.000 (USD 2.125) for one hour on the stand. Grand sum SEK 7.684.581.

RTC asked for legal costs. The amount they demand is unprecedented in Swedish legal history: 7,684,481 crowns, that is: circa 1 million US$. Scans of their calculations are included:

  1. Legal bill 1/8
  2. Legal bill 2/8 Explanation: 2.5 – Kerstin Calissendorff is Zenon’s former lawyer; the professors mentioned have been asked for their expert opinion.
  3. Legal bill 3/8
  4. Legal bill 4/8 Explanation: 5 — William Hart is Cowboy Boots, a hired lawyer for RTC.
  5. Legal bill 5/8 Explanation [this is where the fun starts]: Magnusson claims to have spent 3,000 hours on the case; there are two tickets Stockholm / US for a magnificent amount; he claims to have made 100,000 xeroxes. Altogether, Magnusson’s office claims 0,5 million US$ in fees and costs.
  6. Legal bill 6/8 Explanation: RTC claims to have spent an additional 1,000 hours on the case itself; McShane charged another 60,000 crowns; Bill Hart claims 450 hours at a rate of US$ 390 per hour [one would think him to be able to afford better boots, on such a salary].
  7. Legal bill 7/8
  8. Legal bill 8/8 Explanation: The grand total of 7,684,581 crowns, that is: something like 1 million US$. And it’s signed, too…

Discussion ensued. Magnusson defended the bill. I was still laughing, but I felt very tired. What is the point in spending so much time and energy in a case, if you are going to ruin any impression of seriousness you might have made, with such a bill? What is the point of spending two years in court against someone who ridiculed you, if the last thing you do to crown your case, is to ridicule yourself? How is Magnusson ever going to face a judge or a collegue in that court without thinking that they know him as “the famous bill”? Is this what Hubbard does to people, or are they born this way? Somehow I could neither pity Magnusson, nor despise him. The chairman said some words in a deliberately explicit low calm tone that reminded of his tone when he was trying to make us settle, and the hearing was closed. Tomorrow I’ll be back in Holland.

To sum it up, it was all a waste of time and money and legal resources. To begin with, we had a case that could have been refined to set some of the important delimitations between contradicting legislation; to determine where one right ends because another right begins. There won’t be much of this. RTC deliberately derailed the case into confusion, showing all too plainly that it neither believes in the legal system, nor in its own case. But if they don’t, why then bother to sue? The net result of this lawsuit and its offsprings is an irreparable damage to the CoS’ reputation in this country for all overseeable time. Why spend millions on that? I do dislike the CoS profoundly, but I still would like to understand what goes on in the heads of its heads, what makes them self-destruct in the way they do. I had a chat with McShane, and found it far easier than trying to talk to any low-level scieno I have met so far. I might be very naive, but I get the feeling that the top and the bottom of the CoS are mutually completing and equally mislead by their own total lack of independent critical thinking. Somehow I get the feeling that the entire CoS, top and bottom, is an asylum for people that should have been helped elsewhere.

Anyway, this is not the end. As soon as the ruling comes, RTC will appeal against it. They are bound to lose on some point at least (if only on their amazing bill) and we all know they always appeal. In the meanwhile I have invited them to sue me in Holland. I might feel sorry for them sometimes when I’m tired, but that is no excuse that they can use. If there is any chance that they really have spent half the amount they asked for in this lawsuit, I’ll gladly see to it that they spend another as much on a second front. That will keep them from using the money to more destructive ends (and keep providing amusement to alt.religion.scientology).

[Unbiased columnism is a series of seven court reports on the proceedings of Scientology versus Zenon Panoussis. This series covers the May 22,1998 – June 3, 1998 sessions. This was the last episode. In January 2001, I wrote another series during a second Scientology v. Zenon Panoussis court case.]