Oorlogsleed

[Naar aanleiding van de discussie over de financiële compensatie van oorlogsslachtoffers, en vooral de vraag wie dat dan zijn.]

VROEGER VERTELDEN MIJN OUDERS vaak over hun jeugd. Vooral als er oma’s bij ons logeerden en we na het eten wat natafelden, greep ik mijn kans. “Toe mam, vertel nog eens over vroeger…” smeekte ik, en dat deed ze dan. Of oma vertelde.

Wrange verhalen waren het vaak, nu met een verzachtend patina van verleden tijd bedekt: de pijn over de lievelingspop met het porseleinen hoofdje die door het jonge broertje van driehoog uit het raam was gegooid en op straat kapot viel, was dertig jaar later niet zo scherp meer. De armoede van toen was nu anekdotisch geworden, de strengheid en de loshandigheid van de beide opa’s deden er niet meer zo toe: mijn ouders waren nu immers geen kind meer maar hadden zelf kinderen, en zij deden het aanzienlijk beter, en de beminnelijkheid die dat succes ze verschafte, vertederde hun verhalen met terugwerkende kracht.

De oorlog klonk vaak door in die verhalen, maar hij viel me nooit speciaal op. De oorlog was een avontuur als alle andere, en dat mijn vader als jonge tiener ‘s nachts stiekem op trambielzen uitging, was even spannend als het verhaal van mijn moeder die op twintigjarige leeftijd aan mijn opa trachtte te ontsnappen omdat ze mijn vader wilde zien. Of van oma die angstig, met twee kleine kinderen en een extra verschoning voor iedereen onder haar kleding vastgesnoerd, te voet wilde weglopen naar Zaandam en onderschept werd. Opa was ook een Duitser, zo begreep ik dat vroeger: iemand die je vrijheid beknotte, die maakte dat je te weinig eten had en waar je bang voor moest zijn. Mijn moeders vader jatte vroeger het vlees van de borden van zijn kinderen; mijn vaders vader sloeg de kinderen soms zo hard dat de overburen de politie belden.

Pas later begreep ik dat de oorlog van een grotere orde was dan een huistiran. Ik kreeg geschiedenisles en zag foto’s van uitgemergelde lijken die met een bulldozer een grote kuil in werden geschoven. Gehuild heb ik toen ik Bruno Bettelheims verslagen las over de systematische psychologische afbraak die in de kampen plaatsvond. En jaren later heb ik stil en bedrukt met iemand Rotterdam per auto doorkruist waarbij hij zei: “dit was de ene grens” en pas na tien minuten lang verder rijden afsloot met: “en dit de andere”. We hadden het gebied afgebakend dat was platgebombardeerd, en het was groot. Groter dan ik me had kunnen indenken.

*

VOOR KINDEREN IS ALLES handig verdeeld in goed en kwaad. Maar de oorlog wordt door volwassenen vaak even zwart-wit voorgesteld, misschien wel om de gruwel ervan hanteerbaar te maken: de oorlog gaat voor hen tussen de goeden en de slechten, er is geen tussengebied.

Een joodse Amerikaanse vriend die hier ooit was en die de sporen van de oude jodenwijken in Amsterdam verkende, kon maar met moeite begrijpen dat ook de rest van de bevolking zwaar had geleden. Pas toen ik hem vroeg of hem iets opviel aan de bomen in de stad — “Alle bomen hier zijn jong. Ze zijn neergehaald om te verstoken. Er was niets meer: geen kolen, geen elektriciteit.” — begreep hij er meer van. En toen hij op Dodenherdenking de stille massa zag bij het Homomonument, zag hij hoe het leed van zijn groep verbonden was met het leed van anderen.

Mijn opa, diezelfde opa die zo’n succesvol huistiran was, heeft in een concentratiekamp gezeten, bijna een jaar lang, omdat hij een joodse familie onderduik verschafte. Hij deed dat niet uit naastenliefde of bij wijze van verzet tegen de Duitsers: hij deed het omdat hij eraan kon verdienen. Het verraad kwam niet van NSB’ers die deze joodse familie opgeruimd wilde zien. Mijn opa — en derhalve de schuilfamilie — werd verraden door de buren, vanwege de kift. De buren benijdden opa zijn extra inkomsten en gaven hem daarom aan. Opa werd naar Duitsland afgevoerd en kreeg gratie op Hitlers verjaardag.

Zulke tragische, wrange en smerige verhalen, ingegeven door weinig verheven motieven: geld en begeerte, jaloezie en hebzucht. Met een dode joodse familie als resultaat. Uit dergelijke kleinzieligheden is de grote wandaad die een oorlog is, ook opgebouwd: de oorlog bestaat niet alleen uit verblinde, haatzuchtige nazi’s maar ook uit kleine luyden die uitzijn op eigen gewin, of die omstandigheden die ze niet kunnen veranderen uitbuiten. En zelfs Hitler is aardig op zijn verjaardag.

Zou mijn opa, de huistiran, nu een oorlogsheld zijn? Te boek moeten staan als iemand die de joden hielp en zich verweerde tegen de bezetter? Hijzelf vond uiteraard van wel. Wij, de familie, niet. Hij bleef ook na de oorlog het eten van zijn kinderen stelen, bleef ze opsluiten en slaan, en hield zijn vrouw rampzalig kort. Ik was blij dat hij doodging en gelukkig had mijn oma daarna nog een tiental jaar waarin ze eindelijk kon opbloeien. Haar privé-bezetter had eindelijk het strijdveld verlaten.

*

DAT DE JODEN WIER BEZITTINGEN door de Nederlandse staat, en door de Nederlanders, zijn afgenomen daarvoor compensatie eisen, is terecht. Hun spullen zijn verpatst en de Nederlandse staat heeft hen, of hun nabestaanden, jarenlang voorgelogen over haar winsthandeltje. Maar alle andere vraagstukken van compensatie en verontschuldigingen zijn ondoenlijk, juist omdat zwart-en-wit in werkelijkheid niet geldt . Het zijn ook joden geweest die joden naar de kampen stuurden. Er hebben ook rotzakken in de kampen geleden, en hele lieve, goede mensen daarbuiten. Er zijn Duitsers geweest die kampgevangenen hielpen. Er zijn mensen op straat neergeschoten. Burgers hebben de oorlog aangegrepen om hun eigen vuile zaakjes mee uit te vechten.

De crux is deze: niemand heeft die oorlog verdiend, zelfs de meelopers niet, en er is geen instantie die dat leed kan goedmaken of compenseren. Een oorlog kan niet afgekocht worden. Hij kan alleen maar als waarschuwing voor de toekomst gelden.

Tentoongesteld

AANGEZIEN SCIENTOLOGY MIDDELS een tentoonstelling “meer openheid” beloofde, leek het een aantal critici een goed idee om deze tournure te testen. We vroegen een demonstratievergunning aan, maakten een stapel folders waarop feiten stonden die Scientology zelf nooit wil toegeven en togen naar Hotel American waar Scientology acte de présence zou geven.

Binnen tien minuten was het raak. Een groep leden omsingelde een van ons en begon tegen hem te schreeuwen. “Wat zijn je misdaden? Wie heeft je betaald?” Scientology leert haar leden namelijk dat critici uitsluitend verdorven mensen zijn en gelooft heilig in complotten: wie kritiek op ze heeft moet derhalve zelf fout zijn of is opgestookt en omgekocht.

Iets verderop, langs het Leidsebosje, deelde de rest van ons clubje folders uit aan de passanten. Informatie over cursusprijzen en de verplichte “donaties” (wie de hogere cursussen wil volgen is al snel een paar ton kwijt), over de hoogste leer van Scientology die zelfs voor leden lang geheim wordt gehouden, over de dagelijkse praktijk in de sekte en over de kadaverdiscipline. Scientology, ook niet mal, stuurde leden naar buiten die prompt ook begonnen te folderen. Wat wij best vonden.

Minder aardig was dat die leden expres pal voor ons gingen staan of zichzelf schielijk tussen ons en een reikende hand manoeuvreerden om te voorkomen dat mensen ons materiaal aannamen. Er ontstonden potsierlijke rondedansjes waarbij wij achter hun rug wegliepen, folders uitdeelden, gespot en opnieuw geblokkeerd werden en daarna weer achter hun rug wegstapten.

Scientology heeft als leus: “Denk voor jezelf”. Veel waarde hechten ze kennelijk niet aan die leus, want terwijl ze voorbijgangers hun foldertjes gaven pikten ze meteen onze flyers af. Sommige passanten graaiden de gejatte flyers resoluut terug, anderen waren verbijsterd en boos, of kwamen ons om een nieuw exemplaar vragen. Gaandeweg begonnen we mensen die een folder van ons wilden te waarschuwen: pas op, die man daar verderop zal proberen u dit af te nemen. Dan keek zo’n passant ons bevreemd aan, liep aarzelend verder, bekeek de flyer even, keek op en zag ineens die grissende hand naderen. In een reflex hielden ze onze folder dichter bij hun lichaam, deden nog een paar passen, draaiden zich om, keken in opperste verbazing naar die zot die hen dat papiertje had willen ontnemen, lazen het foldertje aandachtiger, en dan viel het kwartje: “Verhip. Die vent is natuurlijk van Scientology. Jakkes, wat een engerd.” Bingo.

Het is zo makkelijk om tegen Scientology te demonstreren. Ze doen niets dan ons gelijk aantonen.

De politie kwam. Ze waren diverse malen gebeld door “bezorgde burgers” die hadden gemeld dat wij agressief waren jegens de scientologen en de voorbijgangers. De agenten geloofden dat van die “bezorgde burgers” niet zomaar. Wij ook niet. Bovendien kenden wij die truc. Waarna Scientology zich bij de agenten bekloeg over de tekst van onze folders en eiste dat we die ter goedkeuring voorlegden of anders ophielden met folderen. Welnee, lachten de agenten, dat hoeft helemaal niet, vrijheid van meningsuiting enzo. Maar nu ze er toch waren, mochten zij misschien even de demonstratievergunning van Scientology zien? Zij deelden immers ook folders uit?

Bleke gezichten, geschrokken ogen. Oh hemel, een vergunning, ja ehm, nee wacht… Nu bleek dat Scientology helemaal geen vergunning had. De politie droeg hen op te stoppen met uitdelen. Waarna wij zeiden dat ze wat ons betreft best mochten doorgaan, een grootmoed die naar wij dachten tot een wapenstilstand kon leiden maar die de scientologen slechts bitterder maakte. De verbeten blikken werden heftiger, de staarsessies frequenter. (Scientologen geloven dat ze hun “intenties” aan iemand kunnen opleggen door hem langdurig en onafgebroken aan te staren.)

Aan het eind van de demonstratie kwam een scientoloog naar me toe. “Ik hoop dat je morgen nog kunt lachen,” beet hij me toe. Ik reageerde niet. De man liep weg en kwam na een paar seconden terug. “Ik hoop voor jou echt dat je morgen nog lachen kunt,” snauwde hij nogmaals. Weer liep hij weg en kwam hij terug. “Morgen zullen jouw sadomasochistische praktijken wereldwijd worden uitgemeten,” kreet hij ditmaal, en spreidde zijn armen om aan te geven hoe breed de wereld wel was. Hij stond even stil met zijn armen in de leegte gestoken, als een Jezus aan een luchtkruis. “Nu, dan hoop ik het flatteuze foto’s zijn,” antwoordde ik, en negeerde de man verder. Woedend stapte hij weg.

Pure intimidatie, maar niet effectief en bovenal dom. In Nederland kijkt niemand nog echt op van seks, niet sinds Kamerleden het voor de Playboy op het pluche van het Binnenhof deden, en zeker niet sinds Broertje Büch de tv ermee overlaadde. Deed ik aan SM, dan zou ik me daar niet voor schamen, maar ik denk niet dat Panorama of De Telegraaf dergelijke foto’s zonder mijn toestemming zou publiceren. Zou Scientology ze in hun eigen blaadjes afdrukken, dan schokken ze er vooral hun leden mee en jagen ze de publieke opinie tegen zich in het harnas.

Wat denkt Scientology met zo’n mal dreigement te winnen? Als ze zouden nadenken wisten ze het antwoord: niets. Maar ze denken niet na, ze volgen slechts Hubbard, hun goeroe aan wiens woord niet getwijfeld mag worden. Hubbard schreef: “Stel vast wie ons belaagt; onderzoek al hun overtredingen en misdaden .. en voer de pers bewijzen van hun sensationele, bloederige sexpraktijken. Accepteer nimmer lijdzaam een onderzoek naar ons maar pak onze aanvallers waar je maar kunt.” (Hubbard, HCOPL 25-2-1966). Een aanpak die niet alleen getuigt van demonisering van tegenstanders, maar ook ontstellend achterhaald is. Dat komt ervan als je je ideeën in de jaren vijftig en zestig hebt ontwikkeld en sindsdien verplicht hebt stilgestaan: het koude-oorlogsdenken en de benepen seksuele moraal druipen ervan af.

Maar goed. We hebben de privé-detectives gehad, mijn vuilniszakken zijn maandenlang onderzocht (zodat ik elke keer met de groeten aan Scientology de kattebak erin leeggooide), ik word al vijf jaar met rechtszaken belaagd (die ik steeds win, en dan gaan ze weer in beroep), en nu zijn we toe aan de “lurid sex crimes”. Wereldwijd tentoongesteld, maar liefst.

Bij een volgende demonstratie moest ik mijn zweepje maar eens meenemen.

Lourdes in de Betuwe

DE KLAD ZIT ERIN: er stroomden geen duizenden meer toe zoals in eerder in Tiel. Er zaten zo’n driehonderd mensen (à raison van fl 50 entree – omgerekend: vijftienduizend gulden min pakweg duizend gulden huur) in een zaaltje naast de bibliotheek in Nieuwegein. In de geldbuurt: tussen Dukatenburg, Florijnenburg en de Penningstraat, in activiteitencentrum “De Baten”, zetelde Jomanda.

Wij kregen er cadeautjes uit eigen zak. Iedereen had iets mee moeten nemen wat bij de ingang werd ingezameld en later door Jomanda werd uitgedeeld, waarbij haar keuze wie wat kreeg “van boven” geleid werd. Bij de cadeautjes hoorde een boodschap. “Een fles. Ik krijg door dat het iets met drinken te maken heeft. Drink je soms teveel? De boodschap is dat je beter kunt matigen.” De ontvangster schudde nee, ze dronk geen alcohol. “Iemand in je omgeving misschien?” De ontvangster volhardde. Niemand waar ze veel om gaf had te kampen met te grote inname. Fluks keerde Jomanda zich naar de zaal. “Wie heeft deze gift meegebracht? Ah, u. Heeft u misschien een probleem met alcohol? Of iemand in uw omgeving?” Peinzend knikte de geefster, ja, ze had wel een neef die teveel dronk. “Nu, dan is die boodschap voor hem. Vertel hem dat het niet goed is om teveel te drinken.” In de zaal rispte het ontzag op. Dat ze dat zo precies wist, die Jomanda, dat van die neef…

Een kermistruc is het, niets meer dan dat, even hol als de fraseologie van de gemiddelde astroloog. En altoos prijs: altijd is er wel iemand in de zaal, of een familielid van iemand in de zaal, op wie de vage boodschap van toepassing zou kunnen zijn.

Meer nog dan op een kermistruc lijkt het op een katholieke mis. Naast Jomanda op het podium staat een Mariabeeld, en waar Maria doorgaans een blauw kleed droeg was zij ditmaal groen geschilderd: Het was Jomanda die blauw droeg, Jomanda, de plaatsvervangster van Maria op aarde – of tenminste haar plaatsvervangster in de geldbuurt. Mensen moeten naar voren komen om de absolutie, in de vorm van een gift, op te halen. Twee oudere dames die een gift hadden meegenomen lopen op Jomanda’s instructie drie uur lang door de zaal, de handen met de cadeautjes erin geheven, als waren zij misdienaars met offerandes. Ze moeten lopen totdat hen bij ingeving duidelijk wordt aan wie dit cadeau overhandigd dient te worden; pas dan mogen ze zitten.

De eerste mevrouw die uit wandelen gestuurd wordt, een lieve oma-achtige mevrouw – ze heeft iets aan haar been – klaagt in het voorbijgaan even tegen me. “Ga toch even zitten joh,” fluister ik haar toe. Verschrikt antwoordt ze: “Nee, nee! Di­t is mijn behandeling!” Ze lijdt graag. Ze is vroeger waarschijnlijk praktiserend katholiek geweest. Het gaat om haar genezing, en vooraleer die bereikt kan worden moet men lijden, dat weet ze nog drommels goed. Ze loopt tot aan het eind van de sessie rondjes in de zaal en bepaalt dan dat ze haar cadeau aan mij moet geven. Omdat ik even medelijden toonde, vermoed ik.

In de zaal begint iemand ongecontroleerd te huilen, steeds harder. Jomanda negeert dat volkomen. De mevrouw naast het huilende meisje streelt het schokkende hoofd. Het huilen houdt maar niet op. Pas een uur later besteedt Jomanda enige aandacht aan het geschrei. Halverwege de zaal gilt plots iemand. “WRAAAAAH!!” Ik schrik me de pletter, maar niemand kijkt er van op. Schuin achter me wiegt iemand zich, de armen beschermend om de eigen schouders heengeslagen.

De hysterie in de zaal neemt toe. Hard schreeuwen, ongecontroleerd met de armen zwaaien… al die keurige mensen die ik hier zie – ik schat ze in op zeventig procent keurige burgermevrouwen en dertig procent New Age dertigers – schreeuwen hier ineens zoals ze vermoedelijk nooit zouden durven wanneer ze een orgasme beleven. Jomanda is een gelegitimeerde gelegenheid om je controle te verliezen, sterker, jezelf te buiten gaan is hier goed. Dat bewijst dat er een hogere macht werkzaam is en dat je daardoor bent aangeraakt.

Een jongeman krijgt een grote stapel cadeautjes toegewezen van Jomanda en ze vertelt hem de bijbehorende boodschap: als hij erin slaagt om binnen drie minuten een rondje om het activiteitencentrum te rennen in de pauze, dan zullen alle kwalen van de mensen wier cadeautjes hij kreeg, verdwijnen. Ik hoop vurig dat er niemand bij zit met kanker. Je zult, na alle ellendige berichten, je hoop maar gevestigd hebben op Jomanda’s geesten en andermans benen en dan merken dat je toch achteruit gaat. Opnieuw je hoop moeten verliezen is erger wanneer die eenmaal weer is opgeflakkerd.

In een latere sessie brak Jomanda een takje voor iemands gezicht en zei gedecideerd: “Zo. Nu zijn je uitzaaiingen verdwenen.”

*

DAT VOORAL MENSEN DIE door de reguliere – de echte – geneeskunde niet kunnen worden geholpen naar Jomanda toegaan, is een open deur. Ze doen dat omdat de geneeskunde nu eenmaal niet alles kan – tegen de dood is de medische wereld niet opgewassen – of omdat hun kwalen van dien aard zijn dat de geneeskunde er geen remedie voor heeft: levensleed, bijvoorbeeld. Daarnaast hebben artsen niet voldoende aandacht voor hun patiënten, is de algemene klacht van mensen die bij Jomanda komen. Maar de medische stand is allang niet zo bot en stroef meer als zij het voorstellen: het heeft er meer de schijn van dat Jomanda’s apostelen er belang bij hebben de medische stand als hard en ongeïnteresseerd voor te stellen.

Wat de medische stand in elk geval nooit doet is zeggen dat kanker zonder meer te genezen is en dat ze uitzaaiingen kunnen stoppen. Jomanda doet dat wel. Op haar internetsite is nog immer een recept met salie, honing en levertraan te lezen www.jomanda.nl/recept.html (alleen te zien met Internet Explorer) waarmee je volgens haar van kanker “geneest” – hoewel ze eerder, onder druk van een rel in de kranten, beweerd had dat recept verwijderd te hebben. Er staat nu wel een disclaimer onder. “Raadpleeg altijd uw arts.”

Hoewel ik blij ben dat Jomanda daarmee eindelijk iets zinnigs zegt, vrees ik dat die opmerking haar door haar advocaten is ingefluisterd en niet door haar “geesten”.

Een hongerig spreeuwenjong

KRISTIEN HEMMERECHTS VERTELDE afgelopen zondag in een uiterst onderhoudende aflevering van Zomergasten dat zij pornografie beschouwt als metafoor voor televisie an sich: alles dient getoond te worden, liefst zo echt en aanschouwelijk mogelijk, met zoveel details als maar kan. De televisie is steeds minder uit op het aanspreken van de fantasie, niet in seks en niet op andere vlakken; veeleer wil de televisie beelden leveren die bewijzen dat wat zij toont inderdaad de echte, ongemedieerde werkelijkheid is. Hemmerechts beschreef in feite hoe televisie een driedubbelrol heeft aangenomen: de camera is zowel getuige (dit gebeurt, daarom tonen we het) als rechter (wij maken uit wat werkelijkheid is), onderwijl des kijkers beeld van de werkelijkheid vormend (dit is echt, want het is op televisie).

Juist die laatste aanspraak zou een aanknopingspunt kunnen zijn om de vraag te beantwoorden waar Hemmerechts steeds opnieuw op uitkwam: waarom zoveel mensen in hemelsnaam bereid zijn hun hele hebben en houden op de televisie te gooien, hun leven en gevoelens exhibitionistisch uit te venten en hun meest intieme gevoelens zonder omhaal publiek te maken. Immers, dat verschaft hen wellicht een bodem onder de voeten: als iets pas echt wordt indien het op televisie is geweest, geldt dat vermoedelijk niet alleen voor een ramp of een oorlog, maar ook voor je eigen verdriet, je dode kindje, je liefdesverklaring, je kankergezwel, je burenruzie of je echtscheiding, ja, je hele leven. De televisie schraagt ons bestaan.

Hemmerechts legde de nadruk op het mechanisme waarmee televisie zichzelf voortstuwt. De camera eist steeds meer, in een niet te stuiten vlucht naar voren; ze wil nieuwe grenzen overschrijden, indringender beelden tonen, taboes vinden om die te vergruizelen. De camera wil vooral gevoed worden. De camera is een hongerige machine geworden, een monsterlijk spreeuwenjong dat met de bek wagenwijd gesperd om voedsel roept en de wormen sneller opeet dan de makers ze kunnen aanleveren. Het leed dient gespeld, de tranen in een frame gevangen.

En daarin zag Hemmerechts een opvallende gelijkenis met pornografie. Die wil immers hetzelfde, betoogde ze. De schaamdelen moeten gespreid, de camera zit er pal bovenop en wil liefst mee de vagina in, het sperma hoort zichtbaar te vloeien. De camera dient immers het overtuigend bewijs te leveren dat de opwinding echt is, het orgasme geen namaak, het verdriet oprecht, de ontreddering niet gespeeld. Bewijzen willen we – daarmee de spreeuwenmaag nog een slag groter makend, zijn honger onstilbaarder.

“Het genre van de letterlijkheid” noemde Hemmerechts pornografie: er komt geen enkele fantasie aan te pas, en hoewel ze er om die reden volstrekt niet van was gecharmeerd, bewonderde ze pornografie tegelijkertijd om zijn eerlijkheid. Porno pretendeert in tegenstelling tot de rest van de televisie namelijk niets (behalve dan dat ene: dat dit ongeveinsd is) en windt er geen doekjes om dat zijn enige doel is om bewijzen van opwinding te verschaffen.

Maar Hemmerechts’ analyse dat porno zo plat als een dubbeltje is én een geschikte metafoor voor televisie in het algemeen, hapert op een belangrijk punt. De crux bij porno is dat je als kijker een beweging dient te maken: je dient jezelf van kijker tot participant te maken, een manoeuvre die verder gaat dan louter identificatie. Je moet jezelf het beeld i­n werken en iemands plaats innemen: de gespeelde opwinding moet in plaats van de tegenspeler jou gaan betreffen, hij moet bovendien echt worden. Je moet zorgen dat ze opgewonden zijn voor jou, door jou, om jou; ji­j moet degene worden die ze doet kreunen en voor wie ze hun heupen omhoog steken. Jij regisseert hun verlangen om daarmee het jouwe te dirigeren en in de hand te houden: nu moet ze fermer genomen worden, nu moet hij haar hier beetpakken, nu moet zij met haar mond zo doen, nee nog niet wacht anders kom ik al, doe eerst dit, doe dat, neem mij, geef je aan mij… Totdat het moment aanbreekt waarop je tijdelijk samenvalt met het beeld en er geen verschil is tussen hun opwinding en de jouwe, er geen sturing meer is maar alleen overgave: dat is het moment waarop je klaarkomt.

Daar komt geen passiviteit aan te pas. De last er iets van te maken rust bovendien niet uitsluitend op de beelden, maar eerder op de kijker zelf: de beelden zijn slechts een aangever en een instrument. Willem-Jan Otten beschreef het kijken naar porno in zijn essay Denken is een lust zelfs als “een krachtmeting, niet tegen de schaamte, maar voor het beheersend bewustzijn … dat zijn eigen macht [kan] ervaren”, en beschouwde “het moeilijkste deel van de pornografische opgave dan ook ervoor te zorgen dat je zelf doel van het geheel wordt; een fantasme te creëren waarin het veinzen speciaal voor mij wordt gedaan.”

Nu klinkt Ottens interpretatie net iets te veel als was het kijken naar porno een heroïsch, ja zelfs nobel gevecht, maar hij wijst wel op een fenomeen dat Hemmerechts buiten beschouwing liet: de ruimte voor fantasie ligt niet per definitie besloten in de voorgeschotelde beelden, maar kan ook in het hoofd van de toeschouwer schuilen. In het geval van porno moet die fantasie daar zelfs tot stand komen willen de beelden het gewenste effect hebben.

De camera verslindt beelden en kan zijn eigen honger niet stillen, daarin heeft Hemmerechts gelijk. De vagina dentata bestaat echter alleen in fantasie.

De achterkant van ongelijkheid

DAT HET ONGELIJK IS VERDEELD in de wereld, is een open deur, waarvoor excuus. Minder voor de hand liggend is dat diezelfde ongelijkheid voordelen biedt – en dan doel ik niet op de ouderwetsheid van meisjes die ervan uitgaan dat de jongens hun drankjes wel betalen of mevrouwen die een rijke man trouwen en daarna de hele dag golfen, sherry drinken en vergaderen voor de liefdadigheid, want dat is slechts een ogenschijnlijk voordeel: wie wil er nu een vogel in een gouden kooitje wezen en zijn bestaan bouwen op het fortuin van een ander, met het risico dat alles teloor gaat indien de liefde wankelt of het uiterlijk aftakelt?

De echte voordelen liggen elders: daar waar vrouwen doen wat aan mannen voorbehouden lijkt.

Als een man ambitieus is, valt dat niemand op. Dat hoort immers zo. Je moet als man derhalve meer in je mars hebben dan ambities alleen om ergens te komen. Is een vrouw echter ambitieus, dan richten aller ogen zich op Kwatta. Iedereen heeft haar meteen in de gaten, management incluis. Ze moet weliswaar vreselijk opletten geen fout te maken, want dan zal ze harder vallen dan een man die dezelfde blunders begaat (zie Nina Brink, die niet wegkwam met wat vele mannen haar voordeden). Maar daar red je je weer uit door je als een heuse man te blijven gedragen, een goede huishoudster te nemen, alles te ontkennen en vooral: nooit te gaan huilen wanneer je de zaak verknalt en je missers worden ontdekt. Thatcher kwam ermee weg — dat was een man als geen ander — net als Neelie Smit-Peper-Kroes. Niemand ook die van hen eiste dat ze ‘vrouwelijk’ bleven en geen Jan Blokker te bekennen die hun denigrerend “meisje May” durfde te noemen.

Voor seks geldt hetzelfde. Juist omdat de meeste vrouwen enigszins afwachtend zijn — vurig hopend dat de man in kwestie die taak op zich neemt en dodelijk teleurgesteld indien hij dat nalaat – ligt de wereld open voor vrouwen die wé de eerste manoeuvre maken waar het versieren en verleiden betreft. Sterker: je komt met meer weg. Mijn lief en ik bespraken laatst de jacht en kwamen tot een vreemde conclusie. Indien hi­j op een aantrekkelijke dame zou afstappen met een openingszin als: “Hmm, je ziet er goed uit, mag ik je kussen?”, dan was de kans groot dat-ie een blauwtje loopt, besloten we. Zo niet ik. Zou ik een man benaderen met precies dezelfde zin, dan is de kans groot dat het doelwit eerst licht verbouwereerd is en daarna lacherig “ja hoor” zegt. Scored! Ook bij dames is de kans op succes met die aanpak redelijk groot, ongeacht hun seksuele gerichtheid.

Opmerkelijk is dat: als een man zo’n tactiek gebruikt is-ie een male chauvinist pig, als een vrouw exact hetzelfde doet heet ze vrijgevochten te zijn – wat haar reputatie slechts verhoogt.

‘t Punt is uiteraard dat dit principe alleen maar opgaat zolang slechts weinig vrouwen doortastend zijn. Qua maatstaf voor de algemene emancipatie zou het derhalve eigenlijk goed zijn als zo’n mannelijke wederpartij me een klap in mijn gezicht geeft als ik aanbied hem te kussen.

Grondrechten per vergunning

“Vroeger was elke postbode zich er ten volle van bewust dat je niet het lef moest hebben iemands post in te zien; daar stond straf op,” zei iemand die al van KPN was toen ze nog PTT heetten, “maar of een systeembeheerder er evenzeer van doordrongen is dat het briefgeheim heilig is, betwijfel ik.” Een van de inleiders mompelde dat providers zulke dingen in hun voorwaarden moeten hebben staan en dat de vraag of een provider al of niet een vergunning krijgt, onder meer afhankelijk is van de vraag met welke bescherming hij e-mail omgeeft. “Tjsa,” sneerde de ex-PTT’er, “waarmee het briefgeheim van grondrecht wordt gedegradeerd tot een van de vele eisen in een vergunningenstelsel. Is dat nu vooruitgang?”

De conferentie betrof de herziening van de grondwet die ophanden is. De termen waarin de grondwet is gesteld, raken immers ouderwets. Valt een fax bijvoorbeeld onder het briefgeheim? E-mail? Wat betekent het briefgeheim wanneer niemand elkaar nog papieren brieven stuurt? Is het onderscheid tussen ‘publicatie’ en ‘verspreiding’ bruikbaar wanneer het om nieuwe media gaat? Is het redelijk dat radio en televisie aan meer beperkingen zijn gebonden dan de gedrukte media? Wat stelt privacy nog voor in een tijdperk waarin persoonsgegevens lucratieve handelswaar zijn geworden? Moet de informatieplicht die de overheid jegens haar burgers heeft, niet worden aangescherpt? Is er een digitaal verenigings- en betogingsrecht? Is het zinnig een recht op internettoegang en op het gebruik van cryptografie in te stellen?

Grondrechten zijn, zoals Frank Kuitenbrouwer in zijn kritiek op de voorstellen van de commissie “Grondrechten in het digitale tijdperk” begon, in de eerste plaats bedoeld als afweerrechten voor burgers, rechten waarmee zij de overheid op afstand kunnen houden en van al te veel bemoeienis en inmenging kunnen weerhouden. De overheid mag niet zonder meer je post lezen, je telefoon aftappen, je gangen nagaan; indien zij dat wel wil, moet de overheid daar goede redenen voor hebben en dient er een rechter-commissaris toestemming te verlenen. Die voorwaarden scheppen een redelijke garantie dat de burger een redelijke vrijheid geniet.

Maar de tijden veranderen, zoals tijden dat nu eenmaal gewoon zijn te doen. En de tijd heeft meer gedaan dan alleen de communicatietechnologie moderniseren. Een aantal grondrechten betreft zaken die ondertussen — door privatisering — niet meer in overheidshanden zijn en waarbij de overheid tegenwoordig over aanzienlijk minder middelen beschikt om de eerbiediging ervan te waarborgen. Toen de postbezorging en de telefonie nog onder het monopolie van de PTT vielen en de PTT een staatsbedrijf was, was het eenvoudig om het constitutionele recht van brief-, telegraaf- en telefoongeheim in de praktijk te verankeren: de grondwet bond de overheid eraan en de overheid, op haar beurt, bond haar eigen PTT eraan.

Maar grondrechten zijn zogeheten verticale rechten: ze regelen de verhouding tussen overheid en burgers; niet de verhoudingen tussen burgers onderling of tussen burgers en bedrijven. De PTT bestaat niet meer en KPN is een gewoon bedrijf geworden. Er zijn inmiddels talloze telefoonaanbieders en internet providers op de markt. Hoe kan de overheid het briefgeheim garanderen als zij geen (of weinig) greep heeft op telecommunicatieondernemingen? En burgers kunnen zulke ondernemingen niet aanspreken op het naleven van de grondwet: de constitutie heeft immers geen horizontale werking.

Waarmee we bij het bezwaar van de oud-PTT’er komen: zonder horizontale werking devalueren grondwetten tot onderdeel van een vergunningenstelsel. Met andere woorden: privatisering erodeert en degradeert grondrechten. Dat kan niet de bedoeling zijn.

*

BIJ SCHENDING VAN het briefgeheim kan iedereen zich eenvoudig iets voorstellen: een brief onderscheppen, de envelop open stomen, de informatie lezen en kopiëren, de envelop weer dichtplakken en de brief alsnog in de bus doen. Dat zulke dingen tegenwoordig met meer technisch vernuft gedaan worden, doet daar niet aan af: het concept van schending is duidelijk.

De nieuwe voorstellen voor de grondwet zijn minder helder. In plaats van “Het briefgeheim is onschendbaar, behalve, in de gevallen bij wet bepaald, op last van de rechter” zou dit artikel volgens de commissie Digitale Grondrechten veranderd moeten worden in “Ieder heeft het recht vertrouwelijk te communiceren. Dit recht kan bij wet worden beperkt, op last van de rechter…” Echter, ‘onschendbaar’ is een veel kordater en objectiever begrip dan ‘vertrouwelijk’; het eerste is solide: afblijven, onder alle omstandigheden (behalve met toestemming van de rechter), terwijl het tweede steunt op verwachtingen en veronderstellingen, mitsen en maren, nee’s en tenzij’s.

De praktijk gaat inmiddels al lang aan zulke vertrouwelijkheid voorbij. Echelon, het grootscheepse afluisterproject waarbij de Verenigde Staten en Engeland samenwerken en zoveel mogelijk fax- en e-mailverkeer trachten te onderscheppen, scant berichten op ‘verdachte’ woorden en trekt kopietjes van wat interessant lijkt. Hoeveel verkeer Echelon precies aftapt is onduidelijk, maar het gaat vermoedelijk om miljarden berichten per dag. Er komt geen mens aan te pas, het origineel wordt niet aangetast, en aan niets is te zien dat je mail of fax gescand is. Maar het gebeurt wel. En Echelon is niet van onze overheid.

Zulke vormen van scannen raken ingeburgerd. bedrijven doen het vaak, sommige universiteiten beginnen ermee. Het idee is om spam (reclame e-mail), porno en het uitwisselen van mp3’s te weren, maar de effecten van zo’n scan zijn hoogst onvoorspelbaar en leiden soms tot regelrechte censuur. Een kennis van me stuurde laatst een bijdrage in een discussie over wetgeving en pornografie naar een groepje mensen, en zag tot zijn verbazing zijn mail even later als onbestelbaar terugkomen: de software van een bedrijf waar een van de medediscussianten werkte (K+V adviesbureau), had de e-mail volautomatisch geweigerd en geretourneerd, omdat het woord ‘porno’ erin voorkwam. Dat betekent dat het betreffende bedrijf alle e-mail die de werknemers verzenden en ontvangen, op inhoud controleert. Dat een bedrijf vaststelt waar haar werknemers op hun werk over mogen schrijven is een ding; bepalen waar anderen het over mogen hebben, iets heel anders — namelijk censuur, en schending van hun briefgeheim.

Maar ja, grondrechten hebben geen horizontale werking. En binnenkort eroderen ze daarom wellicht tot een vergunningenstelsel.

Zie ook:

Feminiene man

NADAT BEKEND WAS GEWORDEN dat vrouwen met mannenvingers eigenlijk lesbisch zijn, sloeg iedereen in mijn omgeving ijverig aan het meten en vergelijken. Zowat de helft van de dames had een ringvinger die langer was dan hun wijsvinger. Oeps! Als foetus kennelijk teveel testosteron in de baarmoeder gegeten, want een mannenhand, dus lesbisch. Ze hadden het derhalve al die tijd met de verkeerde sekse gedaan en zichzelf abusievelijk voor hetero versleten.

De verwarring kende geen grenzen.

Ten eerste wierp de kwestie een geheel nieuw licht op de indertijd vermaarde leus van het Lesbisch Front, “Alle vrouwen zijn lesbisch, behalve zij die het nog niet weten.” Er blijkt nu een wetenschappelijke correctie op die leus noodzakelijk te zijn: “Alle vrouwen (met zus-en-zo vingers) zijn lesbisch, behalve zij die het nog niet meten.”

Ten tweede werd een oud-vaderlandse uitdrukking onder de loep genomen en werd de etymologie ervan plots betwist. Iemand op de vingers kijken, tsja; dat ‘in de gaten houden’ moet toch heus strikter geïnterpreteerd worden. Het heeft er immers alle schijn van dat onze voorouders een doeltreffende, doch helaas tot voor kort in de vergetelheid geraakte biologische methode hebben ontwikkeld om iemands geaardheid vast te stellen, zonder dat er DNA, pre-nataal onderzoek, gentherapie of ander modieuze technologische hoogstandjes aan te pas hoefde te komen. Een eenvoudig huismiddeltje, pas herondekt na langdurig en complex wetenschappelijk onderzoek.

Ten derde bleken veel mannen helemaal geen mannen. Vermoedelijk. Je weet het niet. Maar nogal wat heren in mijn omgeving hadden een wijsvinger die langer was dan hun ringvinger. Vrouwenvingers, dus. Hmm. Maakte dat ze homoseksueel? Of betekende het nu juist dat ze eigenlijk geen echte mannen waren, dat er, met andere woorden, een biologisch steekje aan ze los zat? We zochten het betreffende artikel op Internet op. Nope. Het rapport liet zich niet uit over de betekenis van vrouwelijke vingers bij mannen. De heren in kwestie dringen aan op verder onderzoek: ze willen weten waar ze aan toe zijn en wat er met ze aan de hand is (excuse the pun).

Ten vierde, en dat maakt de zaak pas echt lastig, waren er nogal wat mensen bij wie de ene hand mannenvingers had en de andere vrouwenvingers. Oh fuck, wat nu? Bi-seksueel? Transgender? Androgyn? Kon er iemand duidelijkheid verschaffen?

Zelf ben ik de draad volstrekt kwijt. Jaren geleden had ik een lief die mijn nagels te lang had gevonden, te vrouwelijk eigenlijk (ik rapporteerde daarover in XL van oktober 1992). Mijn nagels moesten korter. Dat was lesbischer, vond ze. Maar ik héb hartstikke lesbische vingers, weet ik nu: links is mijn ringvinger ruim een halve centimeter langer dan mijn wijsvinger, en rechts zeker een paar millimeter. (Mijn linkerhand is dus lesbischer dan mijn rechter. Laat de ene hand maar niet weten wat de ander doet…)

Iemand adviseerde me een gendertest te doen teneinde zekerheid te krijgen. Ik gooide de gendertest (te vinden op transsexual.org/cgi-bin/cgitest.exe? in de groep, en ieder van de getroffen vrienden kwam tot het bevrijdende resultaat dat hij of zij androgyn was. Iedereen, behalve ik. De test wees uit dat ik een man was met licht feminiene trekken.

Vandaag stond een winkelbediende met wie ik belde, erop me “meneer” te noemen. Ik geef me over.

Het oog van de toeschouwer

Ze vroeg me hoe ik schoonheid definieerde. Ik zat met mijn mond vol tanden. Bijna zei ik iets over “niet plaatjesmooi”, maar dat was een dodelijk cliché. Ik dacht aan de films die me tot tranen toe hadden geroerd en aan de verzameling lievelingsfoto’s boven mijn bureau. ‘De mutilatiemuur’ doopte mijn lief die plek ooit.

Er hangt een foto van Edward Scissorhands, een punkversie van Frankensteins schepsel die scharen als handen had en dientengevolge littekens op zijn gezicht droeg; de film is een modern sprookje over onaangepastheid en Edwards onbegrip over de achterdocht die men hem toedraagt is hartverscheurend. Een foto van Iggy Pop genomen tijdens een concert; de man is zo dun dat het vocht dat van hem afgutst simpelweg geen zweet kan zijn, daar heeft hij evident niet genoeg vlees voor, het moet wel botmerg zijn dat hij afscheidt, alle spieren, pezen, bloedvaten en ribben liggen er voor het blote oog. Een immens grote kleurenfoto van een gezicht, afgedrukt over een negatief van verkreukeld en daarna grof gladgestreken papier, zodat het gezicht aan scherven lijkt te liggen. Een showgirl met een lange splittenjurk en een verenkroon van een halve meter. Een foto van Pinhead, het beroemdste personage uit de filmcyclus Hellraiser: een man wiens gezicht met een raster van dunne spijkers is ingeslagen. Een toneelspeelster in lingerie met anderhalf been en een arm die arrogant de camera aankijkt. Een kaalgeschoren vrouw, opgemaakt als speelde ze in een film van Fritz Lang, met een roos als een dolk door haar hals geboord.

“Dit is schoonheid,” zei ik tenslotte en pakte mijn lievelingsboek uit de kast – reproducties van de schilderijen van Francis Bacon – en schoof het naar haar toe. “Maar de meeste mensen vinden het eng.”

Een slager noemden ze Bacon vaak, en zijn schilderijen abattoirs. Er is geen intact lichaam op te zien. Iedereen is vervormd, gezichten zijn verwrongen, monden staan wagenwijd open, vlees ligt open, er missen lichaamsdelen en delen van lichamen, er is veel rood en oranje en knalroze en lila en geel, een snoepkleuren vlezig assortiment. Andere schilderijen zijn donker: veel blauw en grijs en zwart en bruin, maar voor de lichamen en gezichten maakt dat niet uit. Die zijn even kapot als op de felgekleurde schilderijen.

Francis Bacon, «Three studies of Henriette Moreas». 1969
Meer informatie en afbeeldingen: www.bacon.nl

Ik acht ze opperste schoonheid. Je zou kunnen denken dat ze lichaamsdelen kwijt zijn, dat ze gedemonteerd zijn en opnieuw, door een wreed of onhandig kind, in elkaar zijn gezet. Dat ze, zoals Arnulf Rainer dat doet met zijn portretten, venijnig en agressief zijn bekrast met een scherpe pen. Dat ze mishandeld zijn, slachtoffers van oorlogen en ongelukken, of, prozaïscher, van rotting en verval.

Maar dat is niet waar. Hun kalme houding, hun serene blik bewijst het: ze horen zo, ze waren altijd al zo, er is geen wreedheid aan te pas gekomen anders dan die van het lot of het bestaan. Er is geen pijn. Ze zijn zo geboren. Dit is hun normale verschijning; alleen trekken ze overdag, in de gewone wereld, in de nabijheid van dagelijkse mensen die zo monsterlijk kunnen zijn, meer kleren en botten en vlees aan om niet de aandacht te trekken en om te voorkomen dat ze worden uitgestoten zuiver vanwege hun verschijning. Hier zijn ze naakt, onopgesmukt. Hun onbeschaamdheid is onthutsend, hun kracht formidabel, hun schil broos doch sterker dan elk pantser, en ze zijn zo open en kwetsbaar als geen mens zou durven zijn. Als schoonheid ergens genadeloos is – le beaux corps sans merci – dan is het hier.

In een aantal series trok Bacon strepen toen de schilderijen bijna af waren. Met vaste hand en een nat penseel werden de achtergrond en de geportretteerden al doende dooreen gemengd en voorgoed aan elkaar gebonden. Deze figuren gaan op in hun omgeving, hun omstandigheden zijn in hun lichaam gegrift, lichamen en context mengen zich, interfereren en stollen.

‘Geen mens is een eiland’ zeggen die schilderijen — ook al zijn die mensen uitermate alleen in een lege, amper gemeubileerde kamer. ‘Geen mens staat op zich’ zeggen die schilderijen ook: er is helemaal niet zo’n duidelijke grens tussen ik & ding, tussen ik & ander, tussen ik & wij of ik & de wereld. De huid is slechts cosmetica, een illusie die ons doet denken dat er samenhang binnenin ons is en afscheiding van de rest. Bacon schildert die illusie weg. De naaktheid die dan overblijft, is het summum van schoonheid. Imposant en angstwekkend mooi.

Ze keek. Ze wendde haar blik niet af, zoals mensen vaak doen wanneer ze Bacon zien. Ze werd evenmin nerveus, wat mensen die Bacon zien ook regelmatig overkomt.

Waarna ik – gesterkt – iets uitlegde over troost, en dat een deel van deze ruwe schoonheid er voor mij uit bestond dat Bacon de innerlijke verscheurdheid, de psychologische vermenging, het gebrek aan separatie, het meeleven met anderen en het verschil met diezelfde anderen, het niet weten waar jij begint en anderen ophouden, de dagelijkse invasies en botsingen en overgaven zo lichamelijk maakt. Hij ontdoet de psychologie van symboliek en geeft zulke ervaringen vlees.

Tegenwoordig worden zulke beelden als gewelddadig beschouwd. Als ongezonde aberraties, uitingen van een zieke geest. Maar mij heeft Bacon geleerd hoe kwetsbaar het is om mens te worden.

Gesprek op de terugreis

[Beatrix bezocht, vlak na haar vakantie te Lech, samen met minister-president Wim Kok de vuurwerkwijk in Enschede. Volgens mij hadden ze daarna dit gesprek.]

“Verdomme, Wim, je zei dat ik rustig kon gaan, ik vertrouwde op je en toch kwam er een rel van. Ik word daarop aangekeken, niet jij. Wat i­s dat voor een doen? Heul je soms stiekem met die D66’er De Graaf? Wil je op deze manier van me af?”

“Euhm, maar majesteit… we wisten niets van die asbest…”

“Daar heb ik het helemaal niet over, Wim. Ik heb het over Oostenrijk en mijn afgelopen skivakantie in Lech. Ik heb op voorhand advies bij je ingewonnen of ik wel zou gaan, de peilingen over Haiders aanstaande zege in ogenschouw nemend, en jij bezwoor me dat ik mijn jaarlijkse vakantie daar rustig kon doorbrengen. De kans op een beenbreuk was groter dan de kans op een schandaal, zei je nog. En zie wat ervan is gekomen: een nieuwe vlek op mijn blazoen. De zoveelste.”

“Maar majesteit…”

“Hou op met je ‘maar majesteit’. Alsof ik niet al genoeg sores aan mijn kop heb, niet al veel te veel met rechtse regimes word geassocieerd. Mijn vader met de Duitsers, mijn zoon met de Argentijnse junta en nu word ikzelf afgeschilderd alsof ik te dom ben om te begrijpen dat er men zich niet moet encanailleren met Oostenrijkse neo-nazi’s.”

“Maar majest– ehm…” (kucht, haalt adem, begint opnieuw) “Majesteit, we – wi­j, dat is: mijn departement, het kabinet – we dachten werkelijk dat U zonder bezwaar kon gaan, dat U rustig –”

“– kon gaan skiën. Dat dacht je, dat wij rustig naar Oostenrijk konden gaan. Je lijkt Drees wel. Wat is dat toch met sociaal-democratische premiers, dat ze aan de vooravond van fascistische overwinningen en nazi-invallen altoos zeggen dat men rustig kan gaan skiën, rustig kan gaan slapen?”

“Majesteit, dat was Colijn, niet Drees. Drees was van na de oorlog, weet u nog wel? Bovendien is dat verhaal apocrief, een van de vele mythes over de oorlog, net zoals dat van dat Zweedse wittebrood dat als manna uit de hemel viel. Er werd meel uitgegooid, geen brood, en Colijn…”

“Sla geen zijpaden in, Wim. Je zei dat ik rustig kon gaan en zie wat ervan kwam. Wat ik ‘rustig’ had kunnen doen was afzeggen, zelfs zonder de schijn te wekken daarmee een politiek statement te maken. Ik had desnoods mijn vader als excuus kunnen aanvoeren, de goede man heeft immers complicatie op complicatie, het zou niemand zijn opgevallen dat het ditmaal een leugen zou zijn. Maar jij zei dat ik moest gaan en dat annuleren meer commotie teweeg zou brengen.”

“Majesteit, ik… U heeft gelijk, ik heb inderdaad een inschattingsfout gemaakt, ik…”

“Maar als ik precies dat laat doorsijpelen naar de pers, daarmee mijn volk een teken gevend dat mijn bezoek een faux pas jouwerzijds was en jou de mogelijkheid bied mijn onschendbaarheid te bezegelen door de verantwoordelijkheid voor de beslissing Lech te bezoeken op je te nemen, geef je niet thuis en ontken je. Hoe min… En ik kan daar in de pers niets op terugzeggen. Bovendien, het is van tweeën één. Of ik ben onschendbaar en dan rusten mijn fouten op jouw schouders, of ik ben wel schendbaar maar dan wil ik ook mijn eigen beslissingen nemen en niet voor jouw verkeerde inschattingen moeten hoeven opdraaien.”

(kucht, veegt zijn voorhoofd af, kijkt naar zijn schoenen) “Majesteit, als het U niet ontrieft… Is dit op dit moment niet een… nu ja, een wat frivole discussie? De ramp van zojuist staat nog op ons beider netvlies gegrift, ja op die van heel het land, en U wilt over Uw positie discussiëren?”

“Ik wil helemaal niet over mijn positie discussiëren. Ik wil jouw positie bespreken, en hoe jij de mijne onmogelijk maakt.”

(slikt) “Begrijpelijk, volkomen begrijpelijk. Pardon. Neemt U mij niet kwalijk, ik ben nog steeds wat ontsteld door ons bezoek van zojuist.” (herneemt zich enigszins) “Maar mijn suggestie dan om de vertrekkend ambassadeur van Oostenrijk geen Grootkruis te verlenen, en hem niet uit te nodigen op uw jaarlijks diner op het Paleis op de Dam?”

“Psah. Christiani heeft een jarenlange staat van dienst, heeft altijd goed werk gedaan. Hij keek uit naar zijn pensioen en dacht die laatste paar maanden dan desnoods maar onder een hem onwelgevallig werkgever uit te zitten om zijn verdere carrière niet totaal onmogelijk te maken. Moet hij daarvoor gestraft worden, moet hem dan ontzegd worden wat alle andere ambassadeurs automatisch toevalt?”

“Majesteit, trouw dient uiteraard beloond te worden, maar de gedachte dat wie slechts het beleid representeert of uitvoert niets heeft uit te staan met het maken van datzelfde beleid, is abject. Dat heeft het geval Eichmann ons geleerd. Ieder mens heeft zijn eigen verantwoordelijkheid, en wie zijn eigen keuzes niet maakt is alleen daarom al verwerpelijk. Trouw staat daarbuiten.”

“Wil je ogenblikkelijk ophouden me op zo’n achterbakse manier te beledigen? Je hebt het namelijk ook over mi­jn positie. Want wat je zegt klinkt leuk en aardig en o-zo modern, maar feitelijk zeg je daarmee dat onze constitutie, onze monarchie abject is; dat ik abject ben. Maar jij, onze grondwet dringt mij precies in die positie: ik mag geen verantwoordelijkheid nemen.”

(slikt nogmaals, zwijgt)

“Man, zég wat…! Ik ben bijna geneigd die Christiani een Grootkruis te verlenen en voortaan driemaal per jaar naar Lech te gaan, desnoods samen met Maxima’s vader. Mag jij de kooltjes uit het vuur halen en je voor mij verantwoorden tegenover het parlement.”

(kijkt bedremmeld voor zich uit) “Majesteit, als we nu eens een compromis voorstellen? Bijvoorbeeld: U nodigt hem niet uit voor Uw jaarlijkse diner en geeft hem wel een orde, maar pas nadat hij is afgetreden als ambassadeur van Oostenrijk…? Dat is een oplossing het poldermodel waardig.”

“Over verantwoordelijkheid nemen gesproken. Je wilt dat ik Christiani op zijn nummer zet vanwege zijn regering, terwijl jijzelf me op vakantie stuurt naar Lech en daar niet op afgerekend wenst te worden. Lafaard. Stuur je soms aan op een medaille van me?”

Vader en zoon

Een vader die trots naar zijn volwassen zoon kijkt zuiver omdat die plezier maakt: dat zie je niet vaak. De traditie wil dat vaders hun zoon waarderen vanwege diens prestaties, promotie op het werk, een diploma, of misschien omdat ze samen vissen of voetbal kijken – niet omdat zoonlief innig vergenoegd ergens in een huiskamer van de muziek geniet en met iemand danst.

Toch was dat precies wat ik afgelopen weekend zag. Pappa was buitenstaander van het plezier van zijn zoon; hij ging zitten, keek toe en genoot. Pappa was geen deelgenoot. Pappa was ‘s morgens vroeg thuisgekomen en zag hoe zijn zoon de omstandigheden die hij had aangeboden had benut om zelf iets te scheppen. Zoonlief had zijn eigen feestje gemaakt. Pappa kreeg een grote, immens trotse grijns op zijn gezicht en raakte van de weeromstuit bijna sentimenteel. Hij straalde. Di­t, zijn zoon. Dat die andere keuzes maakte dan hij, zodat ze vaak bekvechtten, deed er nu niet toe. Wat telde was dat zijn zoon gelukkig was en dat dit geluk oprecht was. Pappa zei niet veel. Hij keek, en grijnsde. De zoon keek terug en grijnsde net zo volmondig.

Van families heb ik nooit veel begrepen maar dit was zo’n moment dat ik ineens begreep: hier gaat het om, en er wel bij wilde horen. Dat je, alle meningsverschillen indachtig, de verschillende keuzes inbegrepen, naar je kind kunt kijken en ineens ziet: hij is een goed mens geworden. Hij leeft anders, zijn afwegingen zijn anders, zijn interesses ook: maar hij deugt. Zodat ik iets brabbelde dat dit een mooie familie was waar ik graag deel van wilde zijn, en vader en zoon ongeveer tegelijkertijd teruggrapten dat ik niet moest misverstaan dat het erg veel werk had gekost om hier te komen.

Dat was waar, maar daar ging het nu juist om. Ouders en kinderen leven in een houdgreep van wederzijdse welwillendheid en goede bedoelingen. Elke ouder wenst altijd het beste voor zijn kind maar kan er tegelijkertijd wonderweinig voor doen dat dat kind inderdaad op zijn pootjes terecht komt. Opvoeding is niet almachtig, hooguit corrigerend. Ondanks hun grote invloed zijn ouders niet allesbepalend: kinderen en tieners laten zich vaak meer leiden door leeftijdgenoten en tijdgeest dan je lief is.

Zelfs waar je invloed wel beklijft weet je niet altijd of dat goed is: je wilt eigenlijk niet dat ze iets doen of laten omdat jij dat nu eenmaal tegen ze zei en het er bij hen hebt ingepompt (een kind is geen hol vat dat ouders met hun oordelen kunnen vullen), je wilt dat ze hun eigen oordeelsvermogen slijpen en dingen leren inschatten, doorzien en overwegen. Je hoopt weliswaar het beste voor je kind maar moet tegelijkertijd ruimte inbouwen voor de mogelijkheid dat datzelfde kind andere opvattingen ontwikkelt over wat het beste nu eigenlijk is en dat zijn definitie van geluk en welbehagen diametraal tegenover het jouwe staat. Omgekeerd willen kinderen hun ouders niet teleurstellen, zijn ze zelden afvallig, maar willen ze hun eigen leven leiden en niet datgene wat hun ouders voor ze hebben uitgestippeld.

Dit kind – inmiddels drieëntwintig, en groot genoeg – is in veel opzichten het tegendeel van zijn pappa. Dat hoort zo, naar het schijnt, en dient een doel. Elke generatie is een reactie op de vorige, dat houdt de schwung erin en voorkomt dat opvattingen verkalken tot onbespreekbare tradities. Voor dit kind geldt dat hij volgens pappa’s definities conservatief is te noemen; op zijn beurt vindt hij zijn vader soms onuitstaanbaar recalcitrant en te allergisch voor autoriteit. Pappa vindt zijn zoon soms wat ouwelijk waar zoon zijn pappa op zijn beurt te puberaal vindt (een intrigerende omkering, die nu ze alletwee groter zijn maakt dat ze zich bijwijlen genoopt voelen zich over elkaar te ontfermen en de ander toe te spreken – waardoor ze uiteindelijk beiden bezorgd zijn over elkaar, zodat de rekening weer vereffend raakt).

Die avond deden hun verschillen er niet toe. Pappa keek naar zijn zoon en was trots. De zoon keek eigenlijk nauwelijks naar zijn pappa, hij genoot al genoeg van alles wat er gebeurde, hij was ineens vreselijk opgetogen over zijn leven, over het feit dat hij nu hier was, in het huis van zijn pappa, en dat die hem zijn gang liet gaan was een cadeau op zich maar anders had-ie het ook gedaan, zijn eigen leven leiden. Verder was er toffe muziek en kaarslicht en dat hielp allemaal, bovendien was er nog veel meer perfect, eigenlijk zowat alles, maar daar ging het op dat ene moment niet zo om: waar het in dat halve uur om draaide was iets in pappa, pappa die met afstand naar zijn kind keek en zag: die deugt, die redt zich wel. Pappa liet hem gaan: met welbehagen en trots. Zijn zoon was groot, groot genoeg om zijn eigen leven aan te kunnen en vorm te geven.

In een half uur tijd veranderden ze van vader en zoon tot vrienden. En grijnsden daarbij.