Online racisme: de remedie is erger dan de kwaal

Uitpuilende tassen vol herhaling en repeterende toespraken over stokpaardjes. Dat was het teleurstellende spectrum van het congres van Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) in Parijs over antisemitisme, racisme en xenofobie op het internet. Het congres werd voornamelijk bezocht door OVSE-ambassadeuren met hun stafleden en afgevaardigden van ministeries en allerlei onafhankelijke organisaties. (De officiële samenvatting is te vinden op de website van de OVSE.)

De beste speech was, in mijn ogen althans, die van Anton Nosik, redacteur van rambler.ru, een Russisch portal annex zoekmachine. Hij verhaalde van een inventarisatie van Russische antisemitische sites. De hoeveelheid was eigenlijk wel meegevallen; sterker, de onderzoeksgroep had zich gerealiseerd dat je proportioneel meer antisemitisme en racisme tegenkwam in de Russische Doema, het parlement.

Voorts relativeerde hij het gevaar van zulke sites: genocide was immers nooit voortgekomen uit het racisme van individuen of kleine groepjes, zulke wandaden ontstonden alleen als staatsorganen racistische taal gingen spuien. Niettemin was de groep erin geslaagd om met een campagne binnen korte tijd tachtig procent van de betreffende sites gesloten te krijgen. Waarna ze zich realiseerden dat hun ijver er bovenal in had geresulteerd dat ze plotseling enorme media-aandacht genereerden voor die racistische en antisemitische websites, aandacht die die sites eerder niet kregen – waarna ze besloten om hun actie onmiddellijk te staken. Met een beetje racisme leven vonden ze uiteindelijk een betere optie.

Een Russische vertegenwoordiger van een mensenrechtenorganisatie voegde eraan toe dat zulke restrictieve maatregelen in verse of broze democratieën vrijwel altijd tegen oppositionele groeperingen worden gebruikt en zelden tegen degenen voor wie ze oorspronkelijk waren ontworpen. Regels tegen zogeheten ‘hate speech’ dienen dan als legitimatie voor ingrepen in de vrijheid van meningsuiting en als instrument om gerechtvaardigde politieke discussie de mond te snoeren.

*

Veel sprekers waren aanzienlijk minder vertrouwd met de werking van het net dan Nosik. De schrik dat je racistische teksten op het net kunt vinden is gewoonlijk groot, en de eerste (begrijpelijke) reflex is dan dat je iets tegen zulke sites moet doen. Maar het net is hierin niet uitzonderlijker dan andere media: ook op de radio, in boeken en in de geschreven pers kom je, als je op zoek gaat, rabiate opvattingen tegen. Op het net vind je dergelijke teksten inderdaad makkelijker dan in de analoge wereld, juist doordat het net in zijn geheel doorzoekbaar is.

Kenmerkend voor het internet is dat je in de zoekresultaten per definitie ook – of zelfs vooral – tegengeluiden zult aantreffen. Wie bijvoorbeeld de termen ‘leugen’ en ‘concentratiekamp’ samen in Google stopt, krijgt als eerste suggestie een pagina van Stormfront.org waarin wordt ontkend dat Treblinka een doodskamp was, maar de rest van de zoekresultaten is zonder meer kosher. Wie zoekt op ‘protocols Zion’ vindt zelfs als eerste een link naar Nizkor.org, die de opvattingen van revisionisten en neo-nazi’s gedocumenteerd weerlegt.

De roep om regulering was groot, te Parijs. Duitsland betoonde zich er een groot voorstander van, evenals gastland Frankrijk. Beide landen passen overigens al geruime tijd filtermaatregelen toe om antisemitische en neo-nazistische pagina’s ontoegankelijk te maken. Dat is zeer omstreden, zeker de methode die sinds februari 2002 in Nordrhein-Westfalen wordt toegepast: er wordt geblokkeerd op DNS-niveau. (Een uitgebreide analyse van de toegepaste methode staat hier (.pdf) beschreven). Vrijwel alle providers die de regel naleven, blokkeren enerzijds meer dan is voorgeschreven terwijl ze anderzijds niet al het verbodene weten weg te filteren; een inmiddels klassiek probleem bij filtering.

Voor zulke inzichten was geen plaats ingeruimd in de conferentie. ‘Unfortunately, the use of filtering software and other soft law instruments like hotlines and codes of conducts did not raise any discussion among the participants of the official sessions, while many civil liberty organisations, librarians, and other researchers have shown, through a number of well documented reports, how these practices and instruments may also lead to violations of internationally recognised human rights and fundamental freedoms’ schreef Meryem Marzouki van IRIS, een Franse organisatie voor digitale rechten, over de conferentie in de nieuwsbrief van European Digital Rights (EDRI).

*

‘Regulering van het internet’ moge dan de wens van velen geweest zijn, er waren gelukkig ook instanties die daar weinig voor voelden. Het OVSE-bureau Freedom of the Media (FOM) hield een zogeheten ‘side event’ waar grote skepsis over filtering, zelfregulering en dergelijke werd geuit, en waar werd benadrukt dat zulke maatregelen gewoonlijk inbreuk maken op grondwettelijke rechten van burgers en met te weinig waarborgen zijn omkleed.

In vervolg op dat side event organiseerde de FOM deze week een seminar in Wenen voor de gedelegeerden van de 55 OVSE-landen.

Er is niet zoiets als ‘het internet’, mocht ik de geachte delegaties uitleggen. Het net is een grote verzameling aan elkaar geknoopte computers in verschillende landen waarop verschillende diensten (of protocollen) beschikbaar zijn. Terwijl elk van die diensten andere juridische kenmerken bezit, kennen al die landen daarenboven hun eigen wetgeving, niet alleen voor de diverse internetdiensten maar ook voor de vraag wat nu precies onder discriminatie en hate speech (of het oproepen tot geweld) wordt geschaard. Hoewel de algemene teneur is dat providers voor wat betreft de websites van hun klanten als common carriers worden beschouwd, oftewel als neutraal doorgeefluik, behandelen sommige landen providers niettemin grosso modo als uitgevers.

Waar websites nog redelijk te monitoren zijn – ze zijn stabiel, algemeen toegankelijk, met meestal eeen te identificeren maker – geldt dat voor veel andere diensten niet. Wie is aansprakelijk voor een chat? Iemand opent een chat kanaal en verlaat dat, waarna een robot het kanaal in stand houdt. Deelnemers ervaren chats als een semi-openbaar gesprek, een beetje alsof ze een boom opzetten in hun stamcafé. Moet je nu werkelijk zulke cafégesprekken gaan controleren op racistische of anderszins discriminatoire praat? Indien zoiets in het gewone leven zou gebeuren, stond iedereen op zijn kop. Maar op zo’n conferentie te Parijs kunnen meldpunten (in dit geval Jugendschutz.de) daarvoor pleiten zonder dat iemand verbleekt.

Daarnaast speelt het oude debat over bovengronds versus bovengronds. Je kunt racistische sites wel willen sluiten en racistische taal willen uitbannen of wegfilteren, maar je bereikt daarmee niet dat het daadwerkelijk weg is, alleen dat je zulk spul niet meer ziet. Door die onzichtbaarheid onttrekt het zich ook meteen aan matigende invloed, en beneem je jezelf de mogelijkheid inzicht te verwerven in wat er in die kringen omgaat, hoe en waarop mensen zich er organiseren, wat ze precies denken en doen. Je beneemt jezelf derhalve de kans op kennis en op tegenspraak als je racistische praat naar de onzichtbaarheid duwt.

Op dat punt is de vergelijking met spam interessant: du moment dat duidelijk werd dat spammers door hun providers zouden worden afgesloten, zochten ze andere kanalen om hun advertenties te spuien. Sinds augustus 2003 komt het leeuwendeel van de spam tot ons via zogeheten open proxies: machines van onschuldige derden, die via virussen zijn omgetoverd tot spam relays. Die methode maakt het bijzonder moeilijk de verantwoordelijken achter zo’n spamrun te achterhalen, en hij berokkent de eigenaar van de misbruikte computer veel leed: die komt op zwarte lijsten, krijgt gedonder met zijn ISP en heeft – uiteraard – een besmette computer. Spammers zijn sindsdien niet minder zichtbaar geworden, alleen veel moeilijker te traceren.

Dat racistische uitingen diezelfde kant op kunnen gaan, bleek een week voor de Parijse conferentie. Op 10 juni 2004 deed zich de eerste wereldwijde racistische spamrun voor: dagenlang werden er miljoenen mails rondgepompt, verzonden via open proxies. De daders? Niet te achterhalen. Bijzonder aan deze (Duitstalige) run was dat de bewuste open proxies niet eerder bekend waren bij spamjagers en derhalve nergens in bloklijsten voorkwamen (zie bijvoorbeeld dit usenet-bericht). Dat wijst erop dat de groep zich buitengewoon goed heeft voorbereid en eerst een nieuw virus de wereld heeft ingestuurd om de bewuste open proxies te creëren.

Ook de pogingen van de RIAA (en aanverwante auteursrechtuitbaters) om de uitwisseling van auteursrechtelijk beschermd materiaal te stoppen, is instructief. Aanvankelijk was Napster het populairste programma voor de verspreiding van muziek. Napster werkte met een centrale database; iedereen die zich bij de dienst aanmeldde, vertelde Napster welke muziek hijzelf had en kon daarna via die database bij anderen grasduinen. Die database bleek de achilleshiel: ook belanghebbenden konden erin zoeken, waarna vervolging werd ingezet. Napster werd daarna al snel overvleugeld door een nieuwe dienst, peer-to-peer. Uitwisselingsprogramma’s die op die leest zijn geschoeid houden geen centraal bestand meer bij, de bestanden worden gedistribueerd uitgewisseld: deelnemers geven elkaar onderling door wat ze zoeken en aanbieden. Het ontbreken van een centrale registratie maakt peer-to-peer diensten lastig te bestrijden: vraag en aanbod zijn niet langer transparant voor de buitenwacht.

Auteursrechtinbreuken op het net zijn ook om een andere reden interessant studiemateriaal voor degenen die hate speech op het net de kop willen indrukken. Met auteursrechtinbreuken zijn beweerdelijk miljarden gemoeid, en de instanties die erachteraan zitten hebben in tal van landen vergaande wetgeving te bewerkstelligen. Maar bijster effectief is dat allemaal niet: handhaving is moeilijk, opsporing en bewijsvoering lastig, en bovendien zijn gebruikers inventief. Waarom zou wetgeving op het gebied van hate speech en racisme dan plots wel effectief zijn?

Buiten zulke meer technische, netgerelateerde argumenten is er een politiek argument tegen regulering. In bijna alle gevallen wordt gepleit voor ingrepen van providers, al dan niet in samenwerking met meldpunten of NGOs. Maar ISPs noch meldpunten zijn rechters en missen vaak simpelweg de deskundigheid om de moeilijke afweging tussen rechten en verboden zorgvuldig te kunnen maken. En het gaat het in zulke zaken natuurlijk altijd om de vraag hoe het verbod op discriminatie versus het recht op de vrijheid van meningsuiting zich tot elkaar verhouden, en welk van die twee in welke situatie de overhand moet hebben.

Zowel de procedure bij ISPs als die bij meldpunten ontneemt de mensen wier teksten inzet van dispuut zijn, voorts fundamentele rechten die ze bij een klassieke rechtsgang wel hebben: het recht op een advocaat, het recht van beroep, en soms zelfs het recht op weerwoord. Tenslotte worden ook de belangen van het publiek geschaad: er is slechts bij uitzondering sprake van transparantie van de zijde van de meldpunten en ISPs, er wordt zelden verantwoordelijkheid afgelegd. Niemand weet hoe vaak er teksten worden verwijderd of op welke grond dat gebeurt.

Tot slot geldt er een getalsmatig argument tegen regulering. Want om hoeveel sites hebben we het nu eigenlijk? De Anti Defamation League telt meer antisemitische sites op het net dan anderen doen, maar hun definitie is dan ook buitengewoon ruim: ook sites waar christenen joden trachten te bekeren, beschouwen ze als unverfroren antisemitisch en verbodswaardig. De definities van Hatewatch.org zijn wat strikter en meer algemeen gedeeld. Hatewatch heeft in 2000 400 tot 450 zogeheten hard core hate sites geïdentificeerd, en trof daarnaast 1500 tot 1750 sites die ze als problematisch aanmerkten. (In deze berekening gaat het bij mijn weten overigens uitsluitend om Engelstalige sites; worden alle talen onder de loep genomen, dat zullen de aantallen zonder twijfel hoger liggen.)

Datzelfde Hatewatch.org, inmiddels omgedoopt to het Southern Poverty Law Centre, herhaalde deze telling in 2004 en kwam tot de conclusie dat er circa 400 hate sites waren – evenveel als vier jaar terug, derhalve. En dat terwijl het aantal websites in die vier jaar meer dan verdubbeld is. (Het onderzoek wordt aangehaald op door Media Awareness, Canada, in Online Hate and Free Speech.)

Laat ons eens rekenen. Stel dat het aantal individuele pagina’s per site ongeveer 300 is (sommige sites zullen er meer hebben. De meeste minder, maar ik stel in dit geval prijs op een ruimhartige berekening). Dan kom je op 135.000 pagina’s, plus nog eens 525.000 pagina’s van die problematische sites. In totaal gaat het dus, ruim geschat, om 660.000 pagina’s. Google telt momenteel 4.285.199.774 pagina’s (telling eind juni 2004) en indexeert niet alles, maar meer dan anderen. 660.000 van 4,25 miljard is 0,015%. Met andere woorden: we hebben het over nog geen tweetiende promille van alle webpagina’s.

Je zou willen dat er zo weinig racisme was in de gewone wereld.

Racisme en antisemitisme censureren?

‘Tegenwoordig zie je websites waar ze joden willen bekeren. Dat is ook antisemitisme, zulke sites zouden gesloten moeten worden’ zei een spreker zonder een spier te vertrekken. De Russische ambassadeur maakte zich boos over separatisme, dat leidde alleen maar tot geweld (hij doelde natuurlijk op Tsjetsjenië). De spraakverwarring was compleet tijdens dit congres, dat over antisemitisme, racisme en xenofobie op het internet had moeten gaan. Alles werd op een hoop geveegd, verschil tussen discriminatie en terrorisme bestond al haast niet meer. ‘Hate speech on the internet: one step from terrorism’ heette een zo’n discours. Later werden er nog allemaal fijne griezelfilmpjes getoond die je op uithoeken van het net kunt vinden, en ziedaar: het bewijs was geleverd, er stond troep op het net, er moest nodig ingegrepen worden.

Deze Parijse conferentie was georganiseerd door de OVSE, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, en het was qua thematiek de derde op een rij, na Berlijn en Wenen. Er werd bijzonder weinig aandacht werd besteed aan haat jegens de islam of jegens moslims, terwijl die in het Westen toch in opkomst is. (Hoe noem je zulke haat eigenlijk? Anti-moslimisme? Anti-islamitisme? Racisme en antisemitisme zijn ingeburgerde begrippen, maar voor vergelijkbare uitingen over moslims is nog geen term gevonden, vermoedelijk een teken dat het bedoelde fenomeen nog niet goed wordt begrepen of erkend.)

Wat me opviel was dat de pleitbezorgers van maatregelen tegen zulke hate-speech er zo’n gesplitst mensbeeld op nahouden. Enerzijds worden de mensen die op het net rondkijken – en vooral jongeren – als zwakke popjes neergezet: een keer toevallig op een extreem-rechtse pagina stuiten en ze zijn om, zo klinkt het haast. Onherstelbaar besmet geraakt. Anderzijds worden de makers van extremistische sites als gehard en gestaald kader neergezet, onveranderbare, virulente ziektekiemen die schier onuitroeibaar zijn. Dat is, hoe paradoxaal, precies hetzelfde beeld als dat wat extremisten er zelf op nahouden, al beschouwen zij zichzelf uiteraard als heelmeesters, niet als epidemie.

Afgewogen verhalen waren er natuurlijk ook. Vooral een jonge joodse Rus maakte indruk: hij verhaalde van een inventarisatie van Russische antisemitische sites. De hoeveelheid was eigenlijk wel meegevallen; sterker, de onderzoeksgroep had zich gerealiseerd dat je proportioneel meer antisemitisme en racisme tegenkwam in de Russische Doema, het parlement. Voorts relativeerde hij het gevaar van zulke sites: genocide was immers nooit voortgekomen uit het racisme van individuen of kleine groepjes. Zulke wandaden ontstonden alleen als staatsorganen racistische taal gingen spuien. Niettemin was de groep erin geslaagd om met een campagne binnen korte tijd tachtig procent van de betreffende sites gesloten te krijgen. Waarna ze zich realiseerden dat hun ijver er vooral ook in had geresulteerd dat ze plotseling enorme media-aandacht genereerden voor die racistische en antisemitische websites, aandacht die die sites eerder niet kregen – waarna ze besloten om hun actie onmiddellijk te staken. Met een beetje racisme leven vonden ze uiteindelijk een betere optie.

Vooral onafhankelijke instellingen uit landen met een verse of broze democratie maakten zich buitengewoon bezorgd om voorstellen om zogeheten ‘hate speech’ van het net weg te censureren. Hun ervaring is dat zulke vormen van regulering en censuur vooral tegen oppositionele groepen wordt gebruikt. Regulering is voor een twijfelachtige regering een excellent en aan de buitenwacht goed verkoopbaar excuus om tegenspraak en weerwoord de kop in te drukken.

[Voor een langer en uitgebreider verslag van deze conferentie – en het erop volgende seminar – zie mijn artikel voor Netkwesties van 2 juli 2004.]

Europese euforie?

Uit de Volkskrant van 15 juni 2004:


De uitslag van de verkiezingen voor het Europees Parlement weerspiegelt in de acht Oost-Europese landen die 1 mei toetraden tot de EU vooral scepsis en desinteresse. Slechts een kwart van de stemgerechtigden in Polen, Estland, Letland, Litouwen, Hongarije, Slovenië, Slowakije en Tsjechië ging naar de stembus.

Nu deed Nederland het bij de vorige Europese verkiezingen bepaald niet beter (toen stemde 29% van de stemgerechtigden), maar wat opmerkelijker is, is het contrast tussen deze opkomst en de beelden die wij te zien kregen bij de toetreding tot de EU van diezelfde acht landen. Indertijd trakteerde de pers ons op opgetogen, feestende massa’s, kennelijk dolblij eindelijk opgenomen te zijn in de vaart der volkeren. Waar was die feestende massa toen er stembiljetten te verzilveren waren? Of zag de pers in mei de feestjes van hotemetoten aan voor volksfeesten?

Moderne Sisyphusarbeid

Vorige week ging mijn e-mail kapot, versturen ging prima maar ontvangen was onmogelijk. Ik merkte het pas ‘s morgens: terwijl ik normaal een fikse stapel mail in mijn inbox aantref, opgespaard gedurende de nacht, was-ie die ochtend maagdelijk leeg. Nu ja, leeg… op alle onbeantwoorde mail na waaraan ik nooit ben toegekomen (ondergesneeuwd geraakt door verse mail) en die ik toch niet opruim omdat ik het zo bot vind om niet te antwoorden. ‘Het komt er niet meer van, Spaink, archiveer ze nou maar,’ vermaan ik mezelf geregeld, ‘bovendien: hoe langer die rij onbeantwoorde mails wordt, hoe moedelozer je ervan wordt. Wegdoen en met frisse moed beginnen.’ Goede raad, maar ik luister vaak slecht naar mezelf.

Mijn inkomende mail was kapot. Even overwoog ik dat dit een uitgelezen moment was om me aan die honderden achterstallige antwoorden te zetten. Daarna besefte ik dat er dan antwoorden zouden komen op mijn verlate reacties en die gedachte sneed me de adem af: dat betekende nog meer mail en ik krijg al teveel. Zodat ik iets nuttigs ging doen: aan een stuk schrijven. Waarop na publicaties vast weer reacties komen, die ik dan zo trouw mogelijk zou beantwoorden, waarna… ad infinitum, ad absurdum. Het duizelde me even.

Lawrence Lessig, een beroemd professor in de internetjuristiek, meldde eerder diezelfde week dat hij zou ophouden zijn mail te beantwoorden: het kostte hem intussen simpelweg teveel tijd en er kwam geen einde aan. Ik las het bericht (het kwam uiteraard via mijn e-mail binnen) en proefde iets van afgunst. Geweldig idee van die man. Als-ie in plaats daarvan goeie stukken schreef hadden we bovendien meer aan hem.

Dertig uur later had een vriend het computereuvel verholpen en stroomde de mail als vanouds binnen. Dit weekend heb ik bijgehouden hoeveel ik feitelijk ontvang. Ik schrok me het lazerus: zo rond de 450 mails per dag, waarvan 350 spams; daarbovenop houdt mijn provider naar schatting dik 100 virussen per dag tegen. De spam wordt weggefilterd maar moet altijd nagekeken worden: er belandt wel eens een regulier mailtje tussen. Resteren circa 100 serieuze mails per dag. Een deel ervan komt van mailinglijsten, dat is vaak een kwestie van lezen en weggooien, maar een substantieel deel van die honderd mails per dag zijn onbekende mensen met vragen, opmerkingen of commentaar; werkgerelateerde en inhoudelijke zaken die aandacht vergen; vrienden en kennissen die hun hart uitstorten, die voorvallen uit hun leven delen of die gewoon willen bijpraten.

De ellende is dat het almaar meer wordt, je kunt tegen de klippen op antwoord geven maar aangezien steeds meer mensen e-mail krijgen, bereik je logischerwijs een punt waarop je het niet meer kunt bijbenen. E-mail brengt de wereld binnen handbereik, was het oude – optimistische – adagium, maar het erge is dat het waar begint te worden.

E-mail begon als geschreven persoonlijk gesprek. Het medium heeft zich later, via mailinglijsten, ook geschikt betoond voor het voeren van groepsgesprekken en bleek te kunnen dienen als nieuwsbrief. Maar het wordt voor mij tijd veel e-mail voor kennisgeving aan te nemen, zoiets als een ingezonden brief aan de krant, of een bericht op een publiek forum. De berichten daar lees ik met belangstelling, zonder te denken dat alles een reactie vergt, en dat was dat.

Nu nog van dat schuldgevoel afkomen als ik niet antwoord.

‘Medische noodzaak euthanasie vervallen’

Ben Crul – of-ie nog hoofdredacteur van Medisch Contact is weet ik niet, maar hij is dat jarenlang geweest – meldde zaterdag jongstleden dat de medische noodzaak van euthanasie is komen te vervallen:


De kwaliteit van de pijnbestrijding is zo verbeterd dat ondraaglijk lijden in de stervensfase niet meer nodig is. Daarmee is de pijler onder de euthanasiewetgeving weggevallen.

Dat zegt hoogleraar pijnbestrijding Ben Crul vanavond in het actualiteitenprogramma Knevel op Zaterdag. Crul is bezig met een onderzoek onder vijftienhonderd artsen. Daaruit blijkt dat artsen euthanasie niet langer zien als de manier om een einde te maken aan ondraaglijk lijden, maar de oplossing veeleer zien in terminale sedatie. Daarbij wordt een patiënt die nog kort te leven heeft in slaap gebracht. Het stervensproces gaat door maar de patiënt maakt dat niet meer bewust mee.

Crul acht het nodig om zijn onderzoeksbevindingen voortijdig naar buiten te brengen, omdat die gevolgen kunnen hebben voor de euthanasiepraktijk. Crul: ‘Euthanasie is dus geen zaak voor de geneeskunde. Daar hebben wij vanuit medisch perspectief een andere oplossing voor die het niet nodig maakt om iemand op zijn verzoek te doden.

De zogeheten zorgvuldigheidseisen – voorwaarden waaronder een arts euthanasie mag uitvoeren – zijn vastgelegd in artikel 293, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht. Volgens dit wetsartikel gaat een arts vrijuit indien hij:

  • de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van een vrijwillig, weloverwogen en duurzaam verzoek van de patiënt;
  • de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van uitzichtloosheid en ondraaglijk lijden van de patiënt;
  • de patiënt heeft voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over diens vooruitzichten;
  • met de patiënt tot de overtuiging is gekomen dat er voor de situatie waarin deze zich bevond geen redelijke andere oplossing was;
  • tenminste één andere, onafhankelijke arts heeft geraadpleegd, die de patiënt heeft gezien en
  • schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in de onderdelen a tot en met d [die vier punten hierboven dus, KS];
  • de levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding medisch zorgvuldig heeft uitgevoerd.

Nergens staat dat er sprake moet zijn van ondraaglijke pijn: de enige criteria, bezien vanuit de patiënt, zijn uitzichtloosheid en ondraaglijk lijden. En lijden is, zoals iedereen weet die voelt en nadenkt, slechts zelden alleen somatisch. In alle discussie sover euthanasie is altijd veel aandacht gegeven aan de immateriële, psychologische kanten van lijden zoals onttakeling, eerverlies en dergelijke. Dus ik begrijp Cruls standpunt niet zo goed. En, als fysiek lijden de enige grond voor euthanasie zou zijn: hoe komt het dan dat mensen die aan psychiatrische ziektes lijden, soms ook hun euthanasieverzoek ingewilligd zien – legaal?

Vermijdbaar en verwijtbaar

Zwangerschap is godlof geen kwestie meer van de natuur, het lot en ongelukjes. De pil, het spiraaltje, sterilisatie en de abortuswet hebben vrouwen de middelen verschaft om hun vruchtbaarheid te reguleren. De wetenschap dat het vermijden van zwangerschap min of meer gegarandeerd kon worden, opende echter een onvermoed achterdeurtje waarlangs een andere notie binnenkwam, namelijk de gedachte dat ook de gewenste zwangerschap een verzilverbaar recht was. Er ontstond iets dat het beste te betitelen valt als consumentisme: voor we het wisten begonnen mensen te spreken over ‘een kind nemen’ in plaats van het te ‘krijgen’.

Tussen de bedrijven door is de definitie van een ‘gewenst kind’ dramatisch veranderd. Het gaat niet langer alleen over de vraag of het tijdstip van de zwangerschap gewenst en goed gekozen is, maar ook – en steeds meer – of het genetisch gesternte van dit specifieke, te verwachten kind in orde is. Er mag (of moet) niet alleen een kind komen, het dient bovenal gezond te zijn.

Dat via genetische screening de geboorte van kinderen met ernstige ziekte en handicaps kan worden voorkomen is in eerste aanleg prachtig, want ouders willen liever een gezond dan een ziek kind. Maar genetische screening roept ook vragen en risico’s op. Voor je het weet gaan we geloven dat zulke diagnostiek gezonde kinderen garandeert. (Dat is uiteraard een misverstand. Lichamen zijn zulke complexe fenomenen dat lang niet alle processen die zich erin afspelen, op voorhand zijn te bepalen.)

Lastiger nog is dat aangeboren afwijkingen niet alleen als vermijdbaar worden gezien, maar ook gaandeweg als verwijtbaar. Je móet screenen, je bent immoreel of dom als je een kind met afwijkingen geboren laat worden. August Hans den Boef noemde het recent in een teken van ‘je verantwoordelijkheid nemen’ om kinderen met Down niet geboren te laten worden, Elsbeth Etty noemde niet willen screenen deze week een uiting van ‘achterlijk christendom’.

Ik vind dat buitengewoon simpel gedacht. Wie prenatale diagnostiek laat uitvoeren kan voor vreselijke vragen komen te staan: laat je een foetus aborteren als je weet dat het kind later taaislijmziekte krijgt? Ook als je weet dat mensen met die ziekte tegenwoordig steeds ouder worden en niet meer dood gaan voor hun puberteit? Hoe groot is de kans dat er iets tegen taaislijmziekte is gevonden tegen de tijd dat jouw aanstaande kind er serieus last van gaat krijgen? Hoe maak je uit of zo’n kind – en latere volwassene – een gelukkig leven kan leiden? Hoe verdisconteer je daar je eigen zorgen over een kind bij in, en het feit dat de opvoeding van een ongezond kind zoveel meer aandacht vergt dan dat van een gezond kind? Daarover piekeren kun je moeilijk als ‘onverantwoordelijk’ afdoen.

Etty en Den Boef schuiven zulke vragen groots terzijde. Niet alleen hebben we recht op gezonde kinderen, lijken ze te menen, ook – en erger – zijn ouders die hun aanstaande kind niet laten testen achterlijk dan wel onverantwoordelijk. Dat zijzelf daarmee op hun beurt de gedachte in de hand werken dat een kind met een aangeboren ziekte ter wereld brengen fout is, want vermijdbaar en verwijtbaar, lijken ze niet te beseffen. Noch dat ze er een consumentisme van de ergste soort mee bevorderen: het kind als bestelbaar product en gezondheid als verwerfbaar goed, verkrijgbaar door ongezondheid weg te wieden.

Best wel belachelijk!

[Deze titel is een parafrase van de leus die de Nederlandse burgers moest oppeppen om hun stem uit te brengen bij de Europese verkiezingen: ‘Europa, best wel belangrijk’.]

De Europese verkiezingen komen eraan, op 10 juni mogen we weer stemmen. Maar waarvoor, vraag je je geregeld af.

De macht van het Europees parlement is nog steeds gering. Het Europees parlement kan, anders dan de nationale parlementen, zelf geen wetsvoorstellen initiëren; het mist het recht om individuele leden van de Europese Commissie (zeg maar: de regering van Europa) weg te stemmen; en tenslotte mag het Europees parlement niet meebeslissen over voorstellen op het gebied van belastingen, justitie en buitenlands beleid. Tel uit je winst. De Europese Commissie maakt feitelijk in een een-tweetje met de nationale regeringen uit wat er in Europees verband gebeurt.

Die Commissie bepaalt daarmee in steeds grotere mate het nationale beleid van de aangesloten landen; circa zestig procent van alle wetgeving die tegenwoordig in de lidstaten aan de orde komt, is een (verplichte) implementatie van door haar opgestelde EU-richtlijnen. Alleen al om die reden zou meer invloed van het Europees parlement op de Europese Commissie een groot goed zijn: dan maakt haar onderhavig aan democratische controle.

Het Europees parlement wil uiteraard z’n invloed vergroten. Dat lukt deels (vroeger mochten ze nog minder meebeslissen dan nu). Maar het recente verleden stemt niet optimistisch: de Europese Commissie negeert het parlement nogal vlot.

Het Europees parlement zette bijvoorbeeld grote vraagtekens bij het gemak waarmee de EU instemde met het overhandigen van de passagiersgegevens van wie naar de VS vliegt. De VS wil veel weten: van iemands dieet tot zijn mobiele nummer en zijn creditcardnummer. Het Europees parlement achtte het overhandigen van al die gegevens in strijd met onze eigen Europese privacyregels (Amerika wil die gegevens bovendien te lang bewaren), maar kreeg met haar kritiek geen poot aan de grond bij de Commissie. In april van dit jaar besloot het Europees parlement om die reden uiteindelijk de zaak aanhangig te maken bij het Europees Hof van Justitie. Was dat wellicht aanleiding voor de Eurocommissarissen hun instemming te heroverwegen? Nee. De Commissie besloot vorige week gewoon akkoord te gaan met het overhandigen van al die passagiersdata aan de VS.

Vorig jaar is in het Europees Parlement lang gedebatteerd over de nieuwe richtlijn voor softwarepatenten. Het EP voorzag dat de te strenge wet het moeilijk maakte om software te (blijven) ontwikkelen en vond dat de voorstellen teveel op de maat van grote, vaak monopolistische bedrijven waren gesneden. Het EP wist via een serie aangenomen amendementen het wetsvoorstel om te bouwen naar een acceptabeler snit: de kleine ontwikkelaars – op wie de kenniseconomie minstens evenzeer steunt als op de monopolisten – haalden opgelucht adem.

Totdat kortgeleden de nieuwe richtlijn van de Commissie bekend werd. Alles wat het EP erin had geamendeerd, is plots verdwenen. Menigeen acht de nieuwe richtlijn – die dwars tegen uitspraken van het EP in gaat – nog strenger en beperkender dan het aanvankelijke voorstel. Weg invloed van het parlement. Je zou daarop protest verwachten van onze democratisch ingestelde regering. Maar nee. Minister Brinkhorst van Economische Zaken stuurde vorige week een brief waarin hij aangeeft deze nieuwe patenten-richtlijn van harte te steunen en rept met geen woord over het bruskeren van het EP.

Best belangrijk, Europa? Nou en of is Europa belangrijk. Alleen telt onze stem meer bij het Eurovisie Songfestival dan in de Europese politiek, en dat bij beiden geregeld erg vals wordt gezongen, geeft bij het songfestival toch minder erg.

AIVD volgt 150 moslims dag en nacht

“AIVD volgt 150 moslims dag en nacht – Jihad-strijders permanent geschaduwd.” Met die kop opende de Volkskrant op zaterdag 15 mei 2004. Sheesh, denk je dan, dat is heel serieus. Het artikel begint zo:


Politie, justitie en de veiligheidsdienst AIVD houden samen permanent honderdvijftig mogelijke moslimterroristen in de gaten. De AIVD schaduwt tientallen van deze jihadisten dag en nacht. Politie en justitie treden op zodra een strafbaar feit is gepleegd. Dat bevestigen woordvoerders van de AIVD en het landelijk parket van het Openbaar Ministerie. Het kabinet heeft op deze intensieve samenwerking aangedrongen kort na de bomaanslag in Madrid in maart dit jaar.

Merk op dat justitie en politie altijd moeten optreden nadat er een strabaar feit is gepleegd en merk voorts op dat, terwijl in de eerste zin nog wordt gesproken over mogelijke moslimterroristen, dat voorbehoud in de tweede zin is komen te vervallen. Daar heten de betrokkenen gewoon jihadisten. Maar de meest onthutsende zin was toch die meteen na het eerste citaat volgde:


Voor zover bekend zijn er nog geen arrestaties verricht.

Duh. Honderdvijftig mensen worden dag en nacht gevolgd en zodra er een strafbaar feit wordt geconstateerd, treden politie en justitie onmiddellijk en onverbiddelijk op. En ze hebben nog niemand gearresteerd. Het loopt kennelijk dus wel los met die ‘jihadisten’ annex moslimterroristen hier ten lande. Of is hier sprake van stemmingmakerij?

Nederlander krijgt ‘servicenummer’

Uit Het Parool van 15 mei 2004:


Nederlanders krijgen een servicenummer. Met dat nummer moet alles wat de overheid voor burgers doet gesmeerder lopen, kunnen overheidsdiensten gemakkelijker persoonsgegevens uitwisselen en hoeven burgers op termijn nog maar een keer hun gegevens aan de overheid op te geven. Ook meent de overheid dat zo fraude beter te bestrijden is. Het nummer wordt op 1 januari 2006 ingevoerd.

We hebben allemaal toch al een uniek nummer, dat de overheid bovendien gebruikt om ‘gemakkelijker’ persoonsgegevens uit te wisselen? Het sofinummer. (En dat moeten we herhaaldelijk opgeven. Net als ons paspoortnummer.) Nu zal de bedenker van dit verse plan wellicht zeggen dat het sofinummer ook naar ‘gevoelige’ financiële informatie verwijst zodat het servicenummer ‘werkbaarder’ is, maar het is natuurlijk een kwestie van tijd voordat servicenummer en sofinummer aan elkaar worden gekoppeld. En ook voor die tijd staat bij een van de gebruikers van het servicenummer zonder twijfel een verwijzing naar het sofinummer.

Wat de winst van zo’n servicenummer is: geen idee. En tot nu toe is de combinatie van naam en geboortedatum voor iedereen uniek genoeg geweest.

Leve het getob en gepieker

Op 20 maart 1995 lieten vijf leden van Aum Shinrikyo tijdens de ochtendspits sarin vrij in drie metro’s in Tokyo. Twaalf mensen stierven door het zenuwgas, vijfduizend raakten (soms zeer ernstig) gewond. De leider van Aum, Shoko Asahara, werd eerder dit jaar tot de doodstraf veroordeeld.

Het ergerde Haruki Murakami, een geweldig romanschrijver die ooit de Nobelprjs voor de literatuur zal winnen, dat er veel over de sekte werd geschreven en weinig over de slachtoffers. Wat hebben zij die dag – en de jaren erna – gedacht, gevoeld, meegemaakt? Zijn ze wraakzuchtig? Zijn ze bang geworden voor de metro? Hoe werkt de aanslag op hun leven door? Hij traceerde zestig mensen die de aanslag hebben meegemaakt en sprak uitgebreid met hen. Daarna ondernam hij een tweede queeste: een serie interviews met leden van Aum Shinrikyo. Een selectie van beide series is gebundeld in het boek Underground.

Uit het boek rijst een verbluffend en onrustbarend beeld op: de slachtoffers lijken op de sekteleden. Anders gezegd: de Aumleden zijn niet de verblinde lieden waarvoor we sekte-aanhangers gewoonlijk verslijten, niet de fanatici de we met terroristische groeperingen associëren. De slachtoffers zijn gewone mensen die elke dag naar hun werk gaan, daar braaf doen wat van hen wordt verwacht, zich afvragen of lange dagen op kantoor maken nu alles is, die sterk aan gezin en vrienden hangen en die zouden willen dat het leven meer te bieden had. De sekteleden waren wellicht op voorhand meer Einzelgängers dan hun slachtoffers en hadden een iets sterker gevoel van maatschappelijke ontheemding. In Aum vonden ze een gezin, een hechte familie, en een dagelijkse routine. Ze kwamen er omdat ze de wereld (en zichzelf) wilden verbeteren, ze hadden de oprechte wens goed te doen. En ze deden braaf wat er van hen werd verwacht. Eindeloos brood bakken voor de sektegemeenschap, boeken binden of buizen lassen.

Ergens rond 1991 veranderde Aum, vertellen ze. Het werd harder. Maar ondertussen hadden de leden – waarvan veel ingetreden waren en als monniken leefden – zoveel in Aum geïnvesteerd en zoveel buitenwereld opgegeven dat ze er niet meer uit durfden of konden. Sterker: het besef dat je weg kon was verdwenen, hoewel het onbehagen groeide. Hetzelfde onbehagen waarvan de slachtoffers, hoewel iets minder geprononceerd, verhalen: dat hun werk een sleur was, dat ze afgebuffeld werden, dat de wereld een kant op ging die ze niet prettig vonden zonder dat ze het idee hadden dat ze dat konden stoppen, of zelfs maar remmen.

In het midden van zijn interviewboek, als een scharnier tussen slachtoffers en sekteleden, tracht Murakami in een essay te achterhalen wat de essentiële vragen zijn die het ontstaan van een terroristische sekte als Aum oproept (en wellicht kun je voor ‘Aum’ ook andere terroristische sektes invullen, zoals Al Qa’ida). Hij laat daarin zien dat er geen sprake kan zijn van een eenvoudige tegenstelling tussen ‘wij’, de normale, de goede mensen, en ‘zij’: de slechteriken, de gekken. Er bestaat geen hersenspoeling door een leider. Er bestaan wel mensen die hun eigen ik graag uitleveren aan een ander, die zichzelf met graagte laten herschrijven door een dwingend verhaal.

Wat Aum deed was vragen uitroeien, ambivalenties en incongruenties met abstracte logica gladstrijken. Aums ijzeren rationaliteit maakte haar gevaarlijk. Het is juist het dagelijkse getob dat de metroreizigers menselijk hield en ons aan de banale realiteit kleeft.