Als virus moet je flink schipperen. Je overleving hangt af van passen en meten. Ben je heel besmettelijk, dan raak je snel door je gastheren en -dames heen; je kunt jezelf dan al snel niet verder verplaatsen, en dus niet vermenigvuldigen. Ben je heel gevaarlijk, zoals ebola of marburg, dan leg je je eigen voedingsbodem binnen de kortste keren om en roei je uiteindelijk ook jezelf uit, plus dat iedereen die je ongenode bezoek heeft overleefd, voortaan immuun is.
De Spaanse griep was zo’n heftig virus. Die woedde ongeveer twee jaar – van begin 1918 tot eind 1919 – en besmette naar schatting een half miljard mensen (indertijd eenvijfde van de wereldbevolking), waarvan er 20 tot 100 miljoen doodgingen. Vrij plotseling was het over; wie toen nog leefde, was immuun.
Het is net Goudlokje die inbrak in het huis van de drie beren: de pap die ze daar jat, wil ze niet te heet en niet te koud hebben, maar zo net ertussenin; het bed waarin ze zich wurmt, niet te klein en niet te groot, maar zo net ertussenin.
Veel virussen stappen van dieren naar mensen over, vaak met behulp van een tussenstop. Het hendra-virus dat in 1993 in Australië woedde, was afkomstig van de vleerhond (flying foxes, een groot soort vleermuis). De vleerhonden konden goed met het virus leven. Zo niet de paarden die met hun pies of poep in aanraking kwamen. Van de zieke paarden sneuvelde driekwart. Via hen kwam het virus bij mensen terecht; onder mensen leidde besmetting in bijna tweederde van de gevallen tot de dood.
Intussen doen wij mensen erg ons best het virussen naar de zin te maken, en een passend bedje voor ze te spreiden. Vroeger moesten ze het doen met rondtrekkende mensen, die meestal niet harder gingen dan een paard kon rennen; tegenwoordig kunnen virussen met onze hulp de TGV of het vliegtuig nemen, en zijn ze in een wip in een ander werelddeel. Ook virussen kunnen nu shoppen: bevalt het ons hier, of daar toch beter?
Door onze oprukkende steden en landbouw perken we de habitat van dieren gaandeweg in. Dat zorgt ervoor dat wijzelf dichterbij hun enclaves komen te wonen, of zij verplicht in onze buurt belanden: als wij het gebied inpikken waar een diersoort foerageerde, trekken ook zij naar de steden. Dat bevordert de overdracht van virussen van soort naar soort naar mens. En passant roeien we tal van natuurlijke vijanden van diersoorten uit: als de aantallen kleine knaagdieren niet langer door vossen, uilen, wezels, haviken en wat dies meer zij op peil worden gehouden, nemen hun aantallen toe – en zo ook het reservoir voor mutaties van de virussen die zij bij zich dragen.
Vandaar dat virologen denken dat een nieuwe pandemie al met al niet lang kan uitblijven: we doen immers als soort onze uiterste best de rode loper voor Goudlokje uit te rollen, en bieden haar keuzes en kansen over. Deze pap te heet voor je, liefje? Probeer deze dan eens! Deze pap te koud? Ach, dan warmen we ’m toch voor je op?
[Beeld: fragment van pompons, via PublicDomainPictures]