[Geschreven voor nlnet.misc. Voor de vorige aflevering, zie Medisch Centrum 2-Oost, deel 5: Geduld is een schone zaak.]
Deel 1: Wat een gedoe
Maandag het laatste infuus krijgen betekent dinsdag uit het ziekenhuis weggaan. Meer dan medicijnen geven kunnen ze niet, verzorging heb ik niet nodig, of misschien wel maar dan van een ander type dan waarvoor de witte-jassen-sector opleidt.
Als mijn ouders komen, ben ik mijn spullen nog aan het inpakken. De neuroloog komt een handje geven en – zo hoort dat in een academisch ziekenhuis – wat zij doet wordt door alle co-assistenten nog eens dunnetjes overgedaan. Ik krijg afsprakenkaarten mee van de afdelingssecretaresse. Over zes weken naar Polman, mijn specialist, en over twee weken naar de oogarts voor een gezichtsveldonderzoek.
Onderweg vertellen mijn ouders dat ze gisteravond problemen hadden met mijn sleutels, het bovenste slot wilde niet open. ‘Mmhh,’ knik ik, ‘is een oud slot.’ Doet hij het dan niet meer, wil mijn vader weten. Jawel maar ik had twee dezelfde sloten en toen met dat afschuwelijke vriendje die mijn sleutels ooit heeft gehad heb ik de onderste verwisseld en vandaar nu twee verschillende. De bovenste gebruik ik niet. Kan ik toch niet bij vanuit de stoel. Ik leg staccato uit, in heel korte zinnen, met zachte stem. (Batterijen sparen. Ik ben een bijna lege subnoot zonder stopcontact in de buurt.) Mijn vader begrijpt het niet en wil opnieuw uitleg. ‘Asjeblieft… hou op of ik ga gillen,’ zeg ik, en dan begrijpt hij er nog minder van.
Zo moe. Kan niets hebben. Moet zo nog uitpakken en dan weer in- om mee te gaan naar Almelo en daar moet ik allemaal niet aan denken. In bed liggen en verder niets. Niet reizen. Niet praten. Niet moeten hoeven bewegen. Mijn vader reageert kriegel. ‘Laat maar, Arnold, dat komt wel,’ zegt mijn moeder die er meer van begrijpt dan hij, of misschien begrijpt ze de dingen anders dan hij. ‘Maar ik wil het graag weten,’ zegt hij, en ik doe mijn oren dicht en hoor verder niets meer.
(Meestal zijn mijn vader en ik het juist erg eens over taal en logica en duidelijkheid, en dat vragen vrij staat. De huidige bezuinigingsnoodzaak toont aan dat onze gewone manier van doen luxe is.)
Mijn moeder parkeert de auto pal voor de deur. Ik stap uit en wil naar de voordeur lopen. Het lukt niet. Mijn enkels en knieën klappen onder me dubbel, en als mijn moeder me niet had vastgehouden was ik languit gegaan. In de tien meter die ik lopen moet, val ik vijf zes keer, ik zwalk, ik ben het lopen verleerd. De afgelopen dagen heb ik per keer maximaal vier stappen gezet: van bed naar stoel en v.v., van stoel naar toilet en v.v.
Later, binnen, gaat het lopen iets beter. Gewoon alle spieren beter vasthouden, meer opletten, mijn hoofd bij mijn benen houden, vaker steun zoeken aan meubels en deurposten, meer energie aanwenden om ze recht te houden. Meer energie. Maar waar vandaan?
Ik plof op de dichtstbijzijnde stoel. Kim komt polshoogte nemen; ze snuffelt aan me en draait zich weer om. Ze is boos, ik ken dit van haar, over een kwartiertje is alles vergeven & vergeten. Op tafel liggen de kranten en de post. Ik blader de enveloppen even door, vis er een kaartje uit maar laat alles wat officieel oogt onaangeroerd. Doorgaan. Niet te lang blijven zitten, als ik dat doe kom ik nooit meer overeind. Spullen uitpakken. Spullen inpakken. Gegevens notebook overzetten op de pc. Antwoordapparaat.
Als een zombie doe ik wat gedaan moet worden. Mijn moeder biedt aan te helpen, maar ik kan niet uitleggen wat er moet gebeuren en als zij het doet verlies ik elk overzicht (niet omdat ze slordig is, maar omdat ik me letterlijk vasthoud aan wat ik doen moet). Laat me maar even modderen. Ze maakt koffie. O god heerlijk, echte koffie. Doorgaan. Doorgaan. Als ik blijf zitten wil ik helemaal niet meer mee naar Almelo, dan wil ik alleen nog maar dat alles & iedereen oprot.
Na een half uurtje zijn we zover. Ik pak Kims tuigje en gesp het om haar heen. Ze reist nooit in een tas of krat, dat vind ik zielig, en bovendien is het allerlekkerste plekje ter wereld mijn schouder, vind Kim, behalve wanneer ze slaapt (in dat gevaal is het mijn schoot of mijn heup). Ze stribbelt wat tegen bij de deur, buiten is eng.
Eerst naar de Ceintuurbaan. Escom. Ik ga heel boos worden en dreigen als ze niet iets aan die muis doen, heb ik me voorgenomen. Ondersteund door mijn vader strompel ik de winkel in, vind een pilaar om tegen aan te hangen en roep meteen om stoel. Het heeft effect. Stoel komt, en ze zijn gepast geïntimideerd. Voornemens tot scènes schoppen waren verder nergens voor nodig (komt goed uit, met deze benen). Ik tref een andere verkoper die heel beminnelijk is. Nee ruilen kan niet, begint hij, dat moet binnen vijf dagen; ik kan de subnoot alleen ter reparatie aanbieden. Ik brabbel iets over ziekenhuizen en zo meteen rusthuis en dat nu al repareren absurd is, vind u niet. Hij luistert en knikt. ‘We zullen hem omruilen. Ik zal even kijken of er een andere is.’ Die is er niet, maar hij belt meteen een filiaal die er wel zo een blijkt te hebben en vraagt of ik daar naartoe kan. Dan zetten ze meteen mijn harde schijf over. Ik bedank hem uitgebreid.
Ondersteund door Pipa weer terug naar de auto. Op naar de Parnassusweg. Uitstappen, ondersteunen, stoel vragen, buiten adem uitleggen en dan wachten. Na tien minuten heb ik een nieuwe zelfde subnoot. Even testen, ja hij doet het, bestanden kloppen ook, inpakken & wegwezen. Opstaan ondersteunen auto in zitten.
Eindelijk op weg. Eindelijk klaar om uit te rusten. In de auto kruipt Kim op mijn schoot, ze duwt haar neus tegen mijn stok, legt een poot over mijn arm en zo vallen we samen in slaap.
Kim verkent het terrein. Ze kent dit huis, daar niet van, maar het is zaak te weten of alles bij het oude is gebleven en of die rotkat niet toch weer ergens… Tete, de kat van mijn ouders met wie Kim altijd slaande ruzie had, is al twee jaar dood maar Kim vertrouwt dat niet. Misschien gelooft Kim in reïncarnatie. Misschien ruikt Kim luchtjes die voor ons allang verdwenen zijn. Als ze zich ervan vergewist heeft dat de kust vrij is, zoekt ze haar eten op. Ha, vis!
Ik word op de bank gedumpt. Mijn moeder schuift bijzettafeltjes aan voor drinken, asbak en rookspullen, mijn vader geeft me kranten. Samen kijken we naar het nieuws. Dat er iets met het water aan de hand is, dringt pas nu tot me door. Er zijn honderdduizend mensen geëvacueerd? Er moeten er nog honderdduizend weg, blijkt nu op het journaal. (Weg moeten uit je huis of weg willen uit je lichaam, wat is erger, vraag ik me even af. Een valse en hoogst egoïstische vergelijking. Een andere die zich opdringt, vind ik beter. De actualiteitenprogramma’s doen interviews met mensen die weigeren zich te laten verdrijven door het water – ze hebben zich teruggetrokken op de zolder van hun huis en proberen van daaruit overzicht op hun leven te houden. Dat is wat ik doe, met mijn geschrijf. Me verschansen in mijn hoofd, reculer pour mieux sauter.) Het nieuwe logo van het NOS-journaal lijkt op een trackbal, valt me op.
Doe de rest van de dag hoegenaamd niets. Blader door de kranten en houd een boek vast. Lezen doe ik niet echt, het is meer plaatjes kijken. Haal voor de afleiding mijn post nog ‘s op maar ben te moe om te antwoorden. Geen column geschreven.
Tegen twaalven klauter ik de trap op om te gaan slapen. Kim sjeest mee. Het bedboek dat ik mee naar boven heb genomen begrijp ik na vijf zinnen al niet meer. Licht uit.
Dertien uur later word ik wakker van de telefoon beneden. Kim ligt op mijn heup gedrapeerd en snort wanneer ik haar zachtjes aai. Ik heb geslapen als een os.
Vandaag, woensdag, is ongeveer hetzelfde. Mijn lichaam voelt krachteloos: alsof ik zwaar ondervoed ben dan wel een gigantische kater heb. Dode plekken op armen en benen, brandende plekken op andere armen en benen, zware ledematen omdat er tegenwoordig geen bloed maar lood door stroomt. Ik loop iets beter. Misschien ook omdat ik er meer aandacht aan besteed. Straks lezen & uitrusten. Nu eerst: mijn Vitamine E-mail ophalen, voor de broodnodige energie.
[Wordt vervolgd in Rusthuis Almelo, deel 2: De medemens.]