[In zijn dagboeken formuleerde Max Frisch een serie gewetensvragen. Ze werden gebundeld in het boekje Lastige vragen: bij elkaar zo’n driehonderd kwesties zonder antwoorden, zonder oplossingen. Het dagblad Trouw vraagt elke week iemand om zelf tien vragen daaruit te selecteren en die zo oprecht mogelijk te beantwoorden.]
– Wilde u indertijd vader worden?
Nee. Ik heb me nooit kinderen gewenst, en hoewel mijn persoonlijke antipathie met betrekking tot het ouderschap vrijwel zeker door mijn sekse is gekleurd geloof ik oprecht dat ik, zelfs indien ik man was, geen kinderen zou willen hebben voortbrengen.
– Houdt u in het algemeen van kinderen?
Nee. Ten aanzien van kinderen heb ik dezelfde houding als tegenover honden: met de soort heb ik niets, maar sommige specima zijn leuk. Mits hun gezelschap tijdelijk is en ik niet hun baas.
Het kind van wie ik het meeste houd is het Chinese jongetje dat eerder deze maand gedurende de tweede helft van een Disneyfilm eeuwige vriendschap met mij sloot en dat feit bezegelde met kussen en popcorn. Hij stond erop mij na afloop van de film de trap af te helpen. Toen Geoffrey de bioscoop verlaten had was hij mij alweer vergeten. Zo’n mooie – want belangeloze – vriendschap heb ik nog nooit met een kind gehad.
– Voelt u bloedverwantschap?
Ja, maar zelden op basis van familiebanden. Wanneer ik iets herken – of meen te herkennen – in een ander dat buiten de grootste gemene deler van geaccepteerde gedragingen, interesses en meningen valt, voel ik me waarlijk thuis. Met mijn broer deel ik mijn ouders, met mijn teerbeminde zijn en mijn bloed.
– Weet u in de regel waar u op hoopt?
Op twee dingen. Boven mijzelf te kunnen uitstijgen, en die daad of handeling vervolgens door anderen gewaardeerd te zien als tekenend voor mijzelf.
– Gesteld dat u een onderscheid maakt tussen de hoop die u zelf hebt en de hoop die anderen (ouders, docenten, kameraden, geliefden) op u stellen: gaat u er meer onder gebukt als het eerste of als het laatste niet in vervulling gaat?
Het eerste. Mijn tekortkomingen – of wat ik daarvoor verslijt – signaleer ik eerder en venijniger dan wie ook, vaak nog voor ik ze begaan heb. Anderen kunnen ze me zelfs bij benadering niet zo hard aanrekenen als ik zelf doe.
De tekortkomingen die anderen me toeschrijven, ontgaan me; als men probeert me ze uit te leggen begrijp ik maar half waarop ze doelen. Ik begrijp dan namelijk slechts hun helft. Zou ik hun teleurstelling volledig doorgronden en delen, dan was het niet langer de teleurstelling van een ander maar tevens die van mijzelf. En mijzelf bruskeer ik per definitie erger dan wie ook.
– Zou u onsterfelijk willen zijn?
De hoeveelheid tijd die in dat geval tot mijn beschikking staat, verleidt me; de futiliteit van de dingen die ik in het licht van de eeuwigheid tot stand zou kunnen brengen, boezemt me angst in. Ik weet het niet. Vraag het me over een eeuw nog maar eens.
– Als u onder bepaalde omstandigheden al eens de wens hebt gekoesterd dood te zijn en als het er niet van is gekomen: vindt u dan dat u zich vergist hebt, dat wil zeggen taxeert u de omstandigheden daardoor anders?
Natuurlijk is het altijd een beslissing van dat moment, maar soms telt alleen dat moment. Dat de kans aanwezig is dat je er morgen of over een maand misschien heel anders over denkt – of over gedacht zou hebben, had je dan nog kunnen denken -, dat het wel zeker is dat je er morgen of over een maand heel anders over zult denken – of over gedacht zou hebben, had je dan nog kunnen denken – is niet relevant. Er is alleen nu; en nu is onhoudbaar.
Niets is zo dodelijk als wanneer iemand zegt dat het over enige tijd vast beter gaat. Niets sluit je zozeer van anderen af als zo’n opmerking. Je bent immers opgesloten in het moment, er bestaat geen morgen meer buiten dit ene zich voortslepende ogenblik. Er is een punt waarop doorgaan en ophouden in elkaar doodlopen, samenvloeien tot een alomvattend niets; een kruispunt van tergende leegte. Tijd bestaat niet meer, er passen duizend uren op de kop van een speld; tijd bestaat niet meer, een duizendste seconde dijt uit tot een woestijn. Je bent los zand dat uit je handen glijdt en weg zal waaien zodra je je verroert. Je bent de gegijzelde van die ene onophoudelijke seconde, van een ogenblik dat duurt en duurt en maar voortduurt. Opgesloten in een zandkorrel. En die zandkorrel schuurt.
– Wat stoort u aan begrafenissen?
De druk om verdriet te voelen. Begrafenissen van mensen die ik niet bovenmatig liefhad, bezoek ik niet om mijzelf maar omwille van degenen die hen wel op die manier liefhadden. Ik kom dan uit affiniteit met de levenden, niet uit verdriet om de doden.
De dood van mijn lievelingsmensen heb ik uittentreure gerepeteerd; hun begrafenis zal me desalniettemin zwaar vallen, omdat die mijn potentiële verdriet verkleint en me daardoor onmenselijker maakt. De enige dood die me koud zal laten is die van mijn teerbeminde; ik mis hem bij leven soms al met zo’n onstuitbare droefheid dat het verdriet over zijn daadwerkelijke dood daar nauwelijks tegen opgewassen zal zijn. Althans, dat hoop ik. Anders zal ik me geen raad weten met de conventie op begrafenissen de werkelijke contouren van het verdriet te verbergen, en rest mij niets dan razen en tieren en grave-diven.
– Aan welke kwalen geeft u de voorkeur boven de dood?
Aan de mijne. Zoals het gras aan de andere kant van het hek gewoonlijk groener is dan hier, is de kwaal van een ander doorgaans tragischer. Afstand en onbekendheid vertekenen de blik, net als vertrouwdheid overigens. Men went aan zijn fysieke gebreken en handicaps en ontwikkelt daar een verstandhouding mee; liever gezegd, een verstandshuwelijk.
Ik heb geleerd mijn ziekte over het hoofd te zien en accepteer haar als iemand van wie ik niet houd maar met wie ik desondanks mijn leven dien te slijten. We tolereren elkaars gezelschap en betonen uit berekening respect voor elkaars hebbelijkheden. Pas wanneer deze partner mij volledig voor zichzelf opeist en het meubilair aan stukken slaat, zal ik een scheiding serieus in overweging nemen.
– Wie gunt u soms uw eigen dood?
Gesteld dat mijn dood is wat ik me ervan voorstel – zelfmoord omdat mijn kwaal me de baas wordt; ik zou dan graag op een avond een fatale pil slikken in de aanwezigheid van enkele zeer dierbaren, en zowel de avond als de dierbaren zijn daarbij cruciaal – iedereen.