OP EEN MAANDAGMIDDAG, nu een maand geleden, was ik ernstig aan het vrijen met mijn allerliefste. Op het hoogst van de opwinding kreeg ik een vlijmende hoofdpijn; migraine-achtig. Die bleef, ook nadat de opwinding op de daartoe geëigende manier was opgeheven. Aspirine hielp niet.
De avond erna kreeg ik ineens een spasme in mijn linkerbeen – een andere dan ik ken. Bij een ‘gewoon’ spasme trekt een spier samen en ontspant hij zich weer; nu boog en strekte mijn been zich schoksgewijs; het leek te pulseren. Ik wist meteen dat dit niet in de haak was en van schrik rolden de tranen uit mijn ogen. Ik vroeg R me te omarmen, om de paniek te kalmeren; mijn been ging steeds heftiger schokken. R trachtte mijn been stil te houden maar het spasme werd erger en erger, het schoot door naar mijn voet en naar mijn arm, ik schokte op de stoel. Het leken stuipen. ‘Huisarts bellen,’ hijghuilde ik, ‘agenda naast telefoon.’ R belde. Er trok een waas door me heen en ik voelde dat ik bewusteloos ging raken; ik wilde nog tegen R zeggen dat hij me op de grond moest leggen maar ik kon niet meer spreken. ‘Ik moet het intikken,’ dacht ik nog.
Ik schijn bewusteloos geraakt te zijn. R heeft me opgetild en op bed gelegd; ik was lijkwit, mijn kaken had ik op elkaar geklemd en mijn ogen waren opengesperd. R telefoneerde om hulp. Toen R de slaapkamer weer in kwam was ik bijgekomen maar herkende ik hem niet; ik schijn vreselijk van hem geschrokken te zijn. Maar dat weet ik allemaal niet meer. Wat ik me herinner is dat ik zomaar op bed lag en dat R naast me zat; we spraken wat, keuvelend, zoals je dat doet als je net wakker bent geworden; ineens ging de deurbel en zei R: ‘dat zal de ambulance zijn.’ ‘Ambulance?’ vroeg ik, ‘hoezo?’
De verplegers hebben me uitgehoord en dachten aan een TIA (een kleine beroerte) of aan een epileptische aanval; hoewel ik inmiddels weer helder was, vonden ze het raadzaam me naar het ziekenhuis te brengen. Inmiddels was ook Lies gearriveerd; ik werd op de brancard gelegd en R en Lies gingen mee de ambulance in. In de VU werd ik onderzocht en ter plekke kreeg m’n been eenzelfde spasme als eerder, nu gelukkig zonder dat het zich uitbreidde. De dienstdoend neuroloog besloot dat ik naar huis toe mocht en dat ik de volgende morgen contact moest opnemen met mijn specialist. (Waarom ze me niet hebben gehouden, begrijp ik nu eigenlijk nog niet. Ik kon ook niet meer lopen: de spieren in mijn linkerbovenbeen hadden het opgegeven.)
Lies had ondertussen mijn ouders gewaarschuwd en toen die er waren, zijn we naar huis teruggegaan. Het was inmiddels half twee ‘s nachts. Ik moest aan weerszijden ondersteund worden; meer hangend dan lopend deed ik een paar stappen naar de voordeur. Ik was nog geen twee meter van de auto vandaan of ik kreeg een tweede aanval: weer begon het in mijn linkerbeen en breidde het zich uit naar mijn linkerarm. Die sloegen wild om zich heen. Ik gebaarde dat ze me op de grond moesten leggen en wilde nog roepen: ‘mijn tong, mijn tong, ik bijt mijn tong eraf’ maar er kwam geen geluid meer uit. Mijn moeder en Lies zaten er huilend bij. We veroorzaakten nogal wat kabaal in de nacht en een paar buren kwamen uit het raam hangen; de bovenbuurvrouw belde een ambulance. Ik schijn al op straat bijgekomen te zijn en herkende weer niemand: ik schrok erg van mijn moeder die ineens in mijn zicht verscheen en schijn gezegd te hebben; ‘Wie bent U?’ ‘Ik ben je moeder,’ zei ze. ‘Nou en?’ zei ik, naar verluidt.
De broeders van de ambulance hebben me naar binnen gebracht maar ook dat weet ik niet meer; ik herinner het me pas vanaf het moment dat ik thuis op de bank zat. R en mijn moeder brachten me later naar het toilet, waar mijn arm weer een stuip kreeg en daarna heb ik vreselijk overgegeven.
Dus dat werd het ziekenhuis. Eindeloze onderzoeken: scans dit en scans dat, contrastvloeistof zus en contrastvloeistof zo, EEG’s dit en bloedonderzoek zo. Bekaf was ik en mijn concentratievermogen was nul.
Dat het epilepsie was, was de artsen meteen duidelijk; maar hoe ik daar aan kwam, was een raadsel. Nee, geen nieuwe ms-haard, zoals ze eerst dachten. Er zat een vreemde plek bovenin mijn hersenen die de boosdoener was, maar die niet meteen verklaard kon worden. Het kon een tumor zijn, of een plaatselijke verkalking, of… Nervositeit alom en ik, plus ieder die ik lief ben, was bang. En al die tijd die vreselijke hoofdpijn.
Na drieëneenhalve week bleek dat ik een kleine bloeding heb gehad. Een gesprongen adertje, ofzo. Waardoor is niet helemaal zeker, maar de kans is groot dat de enorme spanning van die maandagmiddagvrijpartij van vier weken geleden de doorslag gaf. Sindsdien maken mijn allerliefste en ik uitbundige wrange grappen over minnen en kozen. Over hoe dodelijk de liefde kan zijn. Dat dit de meest opzienbarende vrijpartij ever geweest moet zijn: hopla, Spaink meteen voor weken het ziekenhuis in. En vrijen wij lustig door.
Maar het bungee-jumpen kan ik voortaan beter achterwege laten. Volgens mij is dat niet goed voor mijn hersenvaten…