Driekwart jaar geleden mocht ik een namenlijst bekijken. Een lange: hij omvatte volgens de opstellers ruim 4500 mensen en hun laatst bekende huisadres. Ik bladerde, las hier en daar een paar regels, bladerde dan verder. Ik herkende wat namen. Hij natuurlijk, en ja, hij ook, dat was te verwachten, en och, was dat zijn officiële voornaam?
Viereneenhalfduizend namen: dat zijn er veel. De lijst was niet uitgeprint, hij was ouderwets getypt. Ergens in mijn hoofd klonk de vrolijke pling die typemachines maakten wanneer ze het einde van de regel naderden. Tijd om de hendel over te halen en aan de volgende regel te beginnen.
Ik zat in een prachtige stijlkamer in het Stadsarchief en sloeg nog een bladzijde van de lijst om. ‘Kijk,’ zei de stadsarchivaris, ‘deze brief hoort erbij.’ De brief was van 16 januari 1941 en was auf Deutsch. De commissaris der politie van Amsterdam deelde de Sicherheitspolizei mee dat het een grotere klus was geweest dan verwacht, en er waren natuurlijk feestdagen geweest en ziek personeel, maar hier was dan toch alvast de sectie A tot en met L van ‘homosexueelen, die in mijne administratie voorkomen’ en dat hij zijn best zou doen de rest nog voor het eind van de week op te sturen.
In ’t Hooge Nest schrijft Roxane van Iperen: ‘In België wordt 30 procent van de gemeenschap naar concentratiekampen gedeporteerd. In Frankrijk 25 procent. Nederland voert binnen zesentwintig maanden 76 procent van haar joodse gemeenschap af.’ Dat kwam dus door lijsten als deze. Nederland had haar administratie keurig op orde. En op deze lijst stonden alle bekende en vermeende Amsterdamse homoseksuelen geboekstaafd, compleet met hun adres.
Pling! Opgepakt. Pling! Afgevoerd. Pling! Ondergedoken. Pling!
Natuurlijk waren deze lijsten nooit met dat doel aangelegd. Maar homoseksuele gedragingen waren verboden, dus wie op die grond veroordeeld was werd vanzelfsprekend ergens genoteerd, en dan was het ook wel handig om bij te houden wie van zulk gedrag verdacht werd, en ja, dan stopte je natuurlijk al die namen bij elkaar, anders kon je nooit iemand terugvinden wanneer het erop aankwam.
Dus toen de Duitsers een kopie wilden, was het eigenlijk slechts een kwestie van alles keurig overtypen en ieders laatst bekende woonadressen in de gemeentelijke administratie opzoeken en erbij zetten. (Je mag innig hopen dat het administratief personeel links en rechts allerlei namen uit de kopie voor de Sicherheitspolizei wiste, of per ongeluk expres fouten maakte in de o zo zakelijke opsommingen.)
De brief is nu bijna tachtig jaar oud. Maar zulke lijsten maken we nog steeds, ook van mensen die alleen maar ‘verdacht’ worden van iets, en tegenwoordig doen we dat geautomatiseerd, met handige algoritmen.
Ik was blij toen de rechter vorige week het gebruik van Syri verbood: het belang van fraudeopsporing woog niet op tegen de inbreuk op het privéleven die het systeem pleegde.
[Beeld: fragment van de Nederlandse versie van de brief.]