“Syrië moet in het licht van de jongste ontwikkelingen haar handelingen en gedrag herzien. Niet alleen wat betreft massavernietigingswapens en wie er toevlucht krijgt, maar vooral wat betreft de steun aan terroristische activiteiten,” zei Colin Powell gisteren. Rumsfeld beschuldigde het land ervan chemische wapens te bezitten, en Bush hield het pruilend kort: “Syrië moet gewoon aan onze kant staan.”
Ministers en presidenten heb ik altijd een zekere intelligentie toegekend, plus dingen als overredingskracht, argumentatie, inzicht in verhoudingen, historische kennis en prudent gedrag. De laatste week heb ik het gevoel dat ik een slecht jongensboek in handen heb als ik de krant lees. Of een driestuiverroman, want dat “ze moeten gewoon achter ons staan” van Bush klinkt meer naar een door een ongelukkige kalverliefde geplaagde tiener dan naar een staatsman. “Het is niet eerlijk! Waarom keek ze nou naar hem en niet naar mij? Ze moet gewoon van me houden!”, en dan boos in de kussens snikken en vals gaan plannen hoe je de snoodaard die haar aandacht van je stal morgen in het speelkwartier kunt pootjehaken.
Maar dit is heus het nieuws. “Syrië moet gewoon aan onze kant staan.” Met welk recht vergt Bush dat? Sinds wanneer is het een eis in de internationale politiek dat landen achter Amerika staan? Op grond waarvan verlangen de Verenigde Staten een verandering van regime van welk ander land ook? Wat is er in de afgelopen maanden in hemelsnaam gebeurd met ons concept van soevereine naties en de daaruit voortvloeiende gedachte dat geen enkele staat in de interne aangelegenheden van een ander land mag treden? Zijn met de Twin Towers alle internationale normen neergehaald en ingestort, en is het sindsdien simpelweg oorlog? Wij tegen zij?
Na de aanslag van Bin Laden op Amerika hield Bush een toespraak waarin hij stelde dat wie in de strijd tegen internationaal terrorisme niet met hem was, derhalve tegen hem was. Zijn snerpende commentaar op Syrië krijgt in dat verband meer reliëf. Maar volledig te begrijpen is die laatste opmerking denkelijk alleen in het licht van Amerika’s recente herdefinitie van haar interne veiligheid: het land zal zich immer kwetsbaar voelen zolang er tegenstrevers zijn, zolang er politieke groeperingen (of landen) zijn die de val van Amerika ambiëren of een aanval op dat land zouden kunnen uitvoeren. Uit die gedachte ontsproot het concept van de preventieve oorlog, waarvan Irak de afgelopen weken de premiere mocht beleven (en Afghanistan de generale repetitie); Amerika zal niet rusten voor het veilig kan gaan slapen, en haar veiligheid is volgens haarzelf slechts dan gewaarborgd als er geen tegenstand van belang is.
Je kunt bezorgd zijn over zo’n concept – en ik denk dat daar buitengewoon veel reden toe is – maar in de allereerste plaats past er verbazing, grenzeloze verbazing. Hoe kan het dat het machtigste land ter wereld zo fundamenteel angstig redeneert en meent dat al wie haar weerstreeft in het gareel gebracht moet worden? Olifanten hoeven toch helemaal niet bang te zijn voor muizen? Hoe kan het dat Amerika niet begrijpt dat met harde hand ingrijpen juist meer oppositie creëert van het soort dat ze nu juist wil uitbannen? (De Egyptische president Mubarak waarschuwde twee weken geleden dat elke dag dat Amerika oorlog voerde in Irak, er tientallen Bin Ladens werden geboren.)
Hoe kan een land überhaupt geloven dat alle gewelddadige tegenstand kan worden uitgeroeid? Paul Bremer III, die eerder ambassadeur voor de VS in Nederland was en tegenwoordig een gerespecteerd expert is op het gebied van terrorisme, sprak vlak na de aanslag op de Twin Towers de gedenkwaardige woorden dat moderne samenlevingen inherent kwetsbaar zijn en dat veiligheid om die reden een mooi en noodzakelijk streven maar in essentie onhaalbaar is. Een gek of fanaticus vindt uiteindelijk altijd wel een zwakke plek, bracht hij in herinnering. De enige manier om terroristische aanslagen volstrekt te voorkomen is door iedere burger in zijn eigen bunker te zetten, maar dat is een prijs die niemand wil betalen. De kans op aanslagen is daarmee een gruwelijk maar onontkoombaar gegeven geworden, iets waarmee niet alleen Amerika maar iedereen – elk land, elk mens – moet leren leven, hoe pijnlijk en moeilijk dat ook is.
Amerika lijkt zich geen raad te weten met haar kwetsbaarheid. De paradox is dat hoe machtiger het land wordt, hoe kwetsbaarder het zal zijn. Niet alleen omdat macht behouden, geconsolideerd en verdedigd moet worden, maar vooral omdat macht oppositie uitlokt. Naarmate Bush meer met zijn vuist op tafel slaat, zal zijn lip vaker trillen. Onze ellende is dat elke bibber van Bush de wereld doet beven.