BIJ DE STOPERA moesten we wachten op de rondvaartboot. Een paar daklozen lagen in de ochtendzon op de aanlegsteiger te slapen en werden wakker van ons gelach en gejoel. De twee bruidegommen deelden nepchampagne uit en gaven alle zwervers een volle fles, zomaar, omdat het mooi weer was, omdat ze net getrouwd en blij waren, en waarschijnlijk ook uit sympathie: het bruidspaar kwam uit de kraakwereld, en daar weten ze hoe belangrijk een dak boven je hoofd is en hoe hard marginalisering.
Eerder die week was ik getuige van het ontstaan van dakloosheid. Een lieve bekende wiens problemen zo groot zijn geworden dat ze hem verlammen – konijntje gevangen in de koplampen – had een dusdanige huurschuld opgelopen dat uitzetting ophanden was. Hij ontkende het nabije gevaar. Hij behandelt zijn problemen als zijn binnenkomende rekeningen: ongeopend wegleggen en ze dan uit het zicht bannen. Ik toog naar de gerechtsdeurwaarder om een deel van zijn schuld af te lossen en verhinderde de ontruiming op het nippertje.
Wie bij de gerechtsdeurwaarder moet betalen, belandt in een grote doodse ruimte. Geen tijdschriften, kale muren, zelfs geen halfdode ficus in een hoek. Er zijn drie balies aan het eind van de kamer en je moet je zaken ten overstaan van de wachtenden bespreken: er is geen privacy. Op de nepleren bankjes zaten zenuwachtige mensen. Twee Aziaten, een Surinaams stel, twee Hindoestanen. Ik was de enige witte bezoeker, de enige ook die niet voor zichzelf kwam. Je kon wel zien waar het geld en de contacten niet zaten.
«Maar mijn spullen dan!» zei een oude meneer tegen de baliemedewerker. «Die staan opgeslagen bij de Deelraad,» zei de baliejongen. «U moet daar trouwens wel borg voor betalen.» «Ik heb met iedereen gepraat, ik ben bij de Sociale Dienst geweest, bij het maatschappelijk werk, ik ben overal geweest…» De man klonk machteloos. «Tja, dat heeft kennelijk niet veel uitgehaald,» zei de baliejongen, «er is namelijk ondertussen niets gebeurd.» «Maar hoe kom ik dan nu aan de sleutel van mijn huis?» vroeg de man met stijgende paniek. De waarheid wilde niet tot hem doordringen. «Meneer, dat is een gepasseerd station,» zei de baliejongen. «De ontruiming heeft al plaatsgevonden. Het is uw huis niet meer.» Die laatste opmerking nekte de man. Hij staarde de baliejongen even aan, bukte zich, pakte zijn tasje en sjokte weg. Dat tasje was alles wat hij nog had. Ik durfde hem niet aan te kijken.
Op het bankje tegenover mij zat een jong Surinaams stel. Hij telefoneerde met vrienden. Zij haalde telkens dezelfde dikke envelop uit haar tas om de coupures bezwerend te hertellen, de bankbiljetten gleden als de kralen van een rozenkrans door haar vingers terwijl ze schietgebedjes prevelde. Toen het hun beurt was, bleek het bij elkaar gescharrelde geld te laat te zijn. De ontruiming was al voorbij, er was geen weg terug. Ik hoorde dezelfde paniek in hun stemmen als eerder bij de oude man, dezelfde litanie klonk op: «… spullen … deelraad … borg.» En toen die ene zin: «En Jamie, waar is Jamie dan?» vroeg de vrouw. De baliejongen keek verrast, bladerde wat in zijn papieren en zei: «Eh, de Jack Russell terrië«r? Die is met de dierenambulance afgevoerd.» Zelfs hun hondje waren ze kwijt. Ze dropen af, uit het kale voorgeborchte rechtstreeks de hel in.
Alles was misgelopen. Ze hadden – net als mijn verwarde vriend – schulden gemaakt, teveel geld uitgegeven, teveel rekeningen ontvangen, pech gehad en waarschijnlijk waren ze ook, net als mijn vriend, onverantwoordelijk geweest en hadden ze hun kop net zolang in het zand gestoken totdat de problemen hen inhaalden. En zij hadden geen familie of vrienden gehad die de ellende hielpen oplossen, hadden de weg niet geweten naar de juiste instanties en waren het Bureau Laatste Kans misgelopen. En daar stonden ze dan: op straat. Zonder Jamie. Met alleen een tasje. Je huis verliezen is doodernstig, meestal is er geen weg terug naar de bewoonde wereld en raak je met rasse schreden aan lager wal: zonder spullen geen binding, zonder bed geen werk, zonder adres geen uitkering.
Dat Surinaamse stel redt zich mogelijk nog: ze hadden tenslotte wat geld gescharreld, ze hebben waarschijnlijk contacten, ze hebben elkaar. Als ze ergens kunnen logeren, werken ze zich wellicht de maatschappij weer binnen. Over die zwarte oude man maak ik me zorgen: hij had nu al diezelfde trage gelatenheid die je vaak bij daklozen ziet, die eenzame verdoofdheid die beduidt dat iemand de moed en zijn fierheid kwijt is.
Er zijn in Amsterdam zo’n vijfhonderd uitzettingen per jaar.
[Noot: de ambtenaar die me dat wist te vertellen, corrigeerde zichzelf later. Hij schreef me dat er per jaar 3100 onruimingen worden aangevraagd, waarvan er 1700 daadwerkelijk worden uitgevoerd. De andere 1400 mensen weten op het laatste nippertje nog wat geld bij elkaar te scharrelen. Voorts: Bureau Laatste Kans bestaat heus. Het is een initiatief van de gemeente Amsterdam; een laatste poging om mensen van de neergang te redden.]