PAPS KAN AL JAREN ZIJN BED niet meer uit, en nu heeft moeder een dodelijke ziekte onder de leden: ze zal binnenkort sterven. Samen zijn ze in een hospice opgenomen en ma vit de hele dag op paps, zonder haar eigen aanstaande dood onder ogen te willen zien. Paps zegt niet veel meer. De twee dochters bespreken bezorgd hun vader met iemand die ervoor heeft doorgeleerd.
Dochter: “Pappa is al lang klaar met leven. Hij denkt zelfs aan zelfmoord, hij heeft het daar vaak over gehad. Niet omdat hij pijn had, of zo, maar…”
Deskundige: “Niet om de pijn?”
Dochter: “Nee, daar niet om. Hij zegt steeds: ‘Wat heeft dit nou verder nog voor zin?’…”
Andere dochter: “Hij begon er gisteren nog over, over zelfmoord.”
Deskundige: “Toch is dat vaak een teken dat ze meer willen praten.”
Vooral dat ‘ze’ stak me enorm: De deskundige sprak alsof het over een andere soort ging, over een groep die haar wezensvreemd was, in plaats van dat ze nadacht over deze meneer Hartman, met zijn zwakke lijf en zijn commanderende echtgenote, deze oude man die al jarenlang doodop is en niks meer wil. Meneer Hartman sprak al maanden over de dood, maar niemand die een gesprek over het onderwerp met hem aanknoopte. Het kwam al helemaal niet bij de trut op dat praten over zelfmoord mogelijk betekent dat iemand niet verder wil leven; daar doet het hospice namelijk niet aan, aan mensen die hun dood niet willen afwachten en de zinloosheid vban hun eigen leven niet langer aankunnen.
De trut was een heilssoldate, en het tehuis waar dit gesprek zich afspeelde was Rozenheuvel, een hospice waarover de EO deze maand een driedelige documentaire over uitzond die in het kader stond van ‘liefde, aandacht en respect voor de stervende mens’. In uitzending twee lag mevrouw Hartman op sterven en voorzag meneer Hartman dat hij moederziel alleen overbleef, in dat godvergeten hospice waar euthanasie onbespreekbaar is en zelfmoord willen al helemaal.
De paniek over wat er nu met hem moest gebeuren, stond in kapitalen op zijn gezicht te lezen. De verpleegster pakte meewarig zijn hand en meneer Hartman, die de verpleging ondertussen als zijn gijzelhouders zag, de mensen die tussen hem en de dood in stonden, weerde het gebaar nors af. Waarop de verpleging hem hun christelijke naastenliefde opdrong en toch die hand opeiste. Meneer Hartman werd woest nu, hij sloeg ze weg, die plegen met hun heilsbemoeizucht, onderwijl telkens roepend: “Klootzakken, KLOOTzakken!” “Hij is erg opstandig,” zei de verpleging meewarig. Zijn eega: “Ja, hij heeft het er steeds maar over dat hij dood wil.”
Maar niemand die daar met meneer Hartman over sprak. Hij was een ze, en ze, daar praat je niet mee in dit hospice, alleen over. Met machteloze woede zag ik zijn machteloze woede aan, benevens de schijnheil van de dochters en van de verpleging. Meneer Hartman werd prompt na het overlijden van zijn vrouw de documentaire uitgeschreven. Ik hoop maar dat hij, net als mevrouw Dee uit de eerste aflevering naar huis is gegaan om daar eindelijk te mogen sterven.
Mevrouw Dee zat zeer tot haar ongenoegen in het hospice. Ze wilde er niet zijn. Ze wilde aldoor maar naar huis, daar kon ze tenminste dood, met hulp van de huisarts. In aflevering drie zagen we tenslotte mevrouw Timmermans, opgewekt van aard maar onderwijl ziek van kanker en moedeloos van ziel. Ook zij wilde dood, en ze mocht niet. “Ik ben te goed, en dan durven ze het niet aan, he, euthanasie. Ik hoop dat ik er nog aan kom. Hoe ik hier toch terecht ben gekomen, ik weet het niet… Dit is wel heel verschrikkelijk. Mijn leven heeft geen zin meer, het is doelloos. Dit wil ik niet.” Haar zoon deed haar doodswens af met een “Dat zijn van die fases, daar geloof ik niet in. Dat is te impulsief,” maar niets in mevrouw Timmermans deed vermoeden dat ze wankelde in haar verlangen, noch iets in haar zoon dat hij haar ‘impuls’ serieus besprak.
Er waren ook mensen die mooi dood gingen in Rozenheuvel: meneer Frankenhuyzen bijvoorbeeld, die daar eindelijk de tijd vond om na te denken over wat voor soort vader hij was geweest en die allerlei onderhuidse conflicten met zijn kinderen oploste, tot wederzijdse en immense opluchting.
Voor wie rustig en goed verpleegd dood wil, is een hospice een godsgeschenk. Alleen is hun principiële verzet tegen euthanasie iets dat mensen soms bij zulke instanties weg drijft, en ze verhindert diezelfde mensen het gewenste asiel te verschaffen.