MEN BEWEERT GRAAG dat onze cultuur – de Europese, de Nederlandse – overspoeld wordt door de Amerikaanse. De onderliggende gedachte is daarbij dat wij het loodje zullen gaan leggen, dat alles dat specifiek Europees of Nederlands is, het onderspit zal delven; dat we kortom dingen aan het verliezen zijn die bewaard dienen te blijven en ons eigen karakter kwijtraken.
Dat een groot deel van de popmuziek, de bandjes, de producten, de reclame, de slogans, de films, de tv-shows en soaps die hier verspreid worden uit de US komen en daarmee ook allerlei waarden en normen worden geïmporteerd die hier aanvankelijk vreemd waren, is een waarheid als een koe. De publieke biecht is zo’n fenomeen: calvinisten als de Nederlanders zijn, was er een decennium van talkshows nodig om ook ons zover te brengen dat we op tv gingen uitleggen hoe we onze scheiding of de homoseksualiteit van onze zoon hadden verwerkt, dat we ruzies met behulp van tv-presentators wilden bijleggen en ons doopceel lichtten over mentaal lek en gebrek. We schijnen niet meer zonder CNN, Levi’s, McDonald’s en Nike te kunnen, noch zonder peptalk. In politieke zaken is de US vaak toonaangevend, ook wanneer je dat liever niet zou willen, en bepalen zij deels onze politieke agenda: grote broer willen we immers liever te vriend houden. En ook de taal veramerikaniseert: van hol management-gebeuzel tot moderne communicatietechnieken, van reclame tot politieke campagnes, alles is met Amerikaanse termen doordrenkt – dat klinkt namelijk meteen alsof je echt weet waar je het over hebt.
Sinds een week heb ik een Amerikaan te logeren. Iemand die ik alleen via Internet kende, waar ik hem had leren waarderen als iemand met gezag, een voorzichtig oordeel en gezegend met schier encyclopedische kennis. Een rots in de branding van een overmatig drukke en vaak ruziënde nieuwsgroep.
Het grappige is: terwijl wij aannemen dat de grote gelijkschakeling plaatsvindt, verbaast hij zich dagelijks over de grote verschillen tussen zijn land en mijn land – of, om preciezer te zijn, tussen Boston en Amsterdam. Z’n verbazing spruit niet voort uit onkunde; integendeel, zijn kennis van de Europese geschiedenis is groter dan die van de gemiddelde Nederlander. Hij weet van sociale structuren en sociale feiten, van oorlogen, revoluties en coalities, van monumenten en musea; oftewel: hij kan dingen plaatsen.
En toch verrassen we hem hier vrijwel dagelijks. Soms met persoonsgebonden futiliteiten: dat mijn lief en ik ook nu hij er is bloot in bed liggen bijvoorbeeld, en het niet erg vinden als hij dat ziet (terwijl hij zich in een keurige donkerblauwe pyjama, zo een met lichtblauwe randjes, te bed begeeft en daarbij zijn witte sokken aanhoudt), of dat wij goede vrienden ontvangen terwijl we halfnaakt zijn.
Maar vaker verbazen de mensen hem, hun onderlinge gedrag en hun relatie tot de wet en de overheid. Gedoogbeleid heeft hij in diverse vormen in praktijk gezien: van urenlange illegale feesten op Koninginnedag (loeiharde versterkte muziek en alcoholverkoop buiten bij het Vrieshuis, twee schendingen ineen van Patijns vijf gouden regels voor een ‘prettig doch ordelijk’ publieksfeest) waarbij de politie niets anders deed dan om tien uur ‘s avonds de DJ’s vriendelijk meedelen dat het nu heus mooi was geweest waarna het feest rustigjes opbrak, tot binnenfeesten waar mensen vrijelijk extacy uitdeelden en niemand daar vreselijk van opkeek. “Wat ze deden was feitelijk verboden, maar toch mochten ze tot tien uur doorgaan?” vroeg hij.
Erm, ja, nu ja, verboden was het inderdaad, maar dat betekent niet dat het niet mag; zolang je je maar aan de regels houdt kan er veel, legden wij uit, waarna hij tegenwierp dat ze dat nu juist niet deden en dat het immers daarom een illegaal feest was, waarop wij weer uitlegden dat illegaal een ding is en de wet handhaven een ander ding, en dat zodra je de wet al te streng interpreteert mensen de neiging hebben om in opstand te komen en dat je daar nare ruzies van krijgt die goed zijn te vermijden zolang iedereen een beetje meewerkt en inschikt en wat water bij de wijn giet. En hij zag dat het werkte. “In Boston zou zo’n feest door twintig man politie zijn opgeheven,” zei hij. “Ja, en dan is iedereen na afloop woedend en ontstaan er rellen, of ze haten de politie,” zeiden wij, en onze gast knikte. Dat was namelijk waar. Maar zoals hier kon het ook: wij een feestje en zij geen rellen.
We spraken in gezelschap van vrienden over euthanasie en zelfmoord. De gast, gewend als hij is aan extremen als Dr. Kevorkian die met een zelfmoordmachine door het land reist aangezien een zachte dood voor zieken vrijwel overal in de US verboden is, had liberale ideeën over euthanasie. Maar toen ik uitlegde dat mijn grens voor een menswaardig leven vermoedelijk ver voor de limiet ligt die artsen hanteren en dat daarom de kans groot is dat het bij mij op zelfmoord aankomt als ik echt verlamd raak, was hij eventjes uit zijn doen. Deels omdat hij me liever niet dood wenst, maar vooral moest hij wennen aan de gedachte dat we daar en comité zo makkelijk over spraken en kibbelden: mijn vrienden zeiden dat ze ruzie zouden maken als hun grens verder lag dan de mijne, ik antwoordde dat ik tegen die tijd daarom minstens een maand zou uittrekken voor een ronde langs al wie mij lief is, omdat ik hun bezwaren wilde horen en ernstig wilde overwegen.
De lichte ontsteltenis van mijn gast verdween snel: hoofdzakelijk omdat hij merkte dat dit gesprek, hoewel ongewoon, door niemand met taboes omgeven werd. En dat het bovendien een mooi gesprek werd, ondanks het akelige onderwerp.
Langzamerhand, in de afgelopen week, ben ik mijn gast nog meer gaan waarderen. Omdat hij, terwijl hij zich verbaast over de verschillen tussen de US en Nederland – of die tussen Boston en Amsterdam – en de finesses van het gedoogbeleid hem nog steeds ontgaan, het ondertussen zelf in praktijk brengt. Hij hapert eventjes als hij iets ziet dat in zijn ogen vreemd is, en besluit pal daarna er met open blik naar te kijken en heroverweegt zijn aanvankelijke oordeel.
Misschien moeten we ons gedoogbeleid op de Amerikaanse markt brengen. Nu alleen nog een catchy naam verzinnen – want ‘poldermoddel’ klinkt heus naar niets.